Artikelen die betrekking hebben op de geschiedenis van Lisse en haar bewoners

De wilde flora van de Bollenstreek:  Kornoelje

De Kornoelje is een veelzijdige struik of zo u wilt boom met bijzondere eigenschappen. Op medicinaal gebied, maar ook de hardheid van het hout heeft zo zijn voordelen voor werktuigen. Huize Kornoelje komt ook nog ter sprake.

door Liesbeth Brouwer

Nieuwsblad 22 nummer 2 2023

Inheems

Van het geslacht kornoelje zijn drie soorten hier inheems. De rode kornoelje (Cornus sanguinea) en de gele kornoelje (Cornus mas) zijn struiken die je in de Bollenstreek wel verwilderd kunt tegenkomen. De Zweedse kornoelje is een zeldzame kruidachtige plant die in ons land alleen in Drenthe gevonden wordt. De kornoeljefamilie is zeer groot en inmiddels zijn er door veredeling heel wat fraaie cultivars gekweekt.

Vondsten
De oudste vondsten van rode kornoelje dateren uit 7.500 v.Chr. In de steentijd werden twijgen verwerkt tot manden en visfuiken. In 1991 vonden bergwandelaars in het Italiaanse Ötzerdal een ijsmummie uit de kopertijd. Meer dan 5000 jaar geleden had deze mummie, die Ötzi de ijsman werd genoemd, geleefd. Doordat de mummie zo goed bewaard is gebleven kon er veel onderzoek gedaan worden naar hoe de man geleefd had. Zelfs wat hij vlak voor zijn dood gegeten had kon worden vastgesteld. Voor ons verhaal is het aardig dat Ötzi pijlen had, gemaakt van kornoeljehout.

Rode kornoelje

Rode kornoelje Cornus sanguinea

De rode kornoelje dankt zijn naam aan de in de herfst en winter roodgekleurde twijgen. De struik groeit in heggen en loofbossen, met graag wat vochtigheid en een wat voedselrijke bodem. De struik kan wel drie meter hoog worden. De witte bloemen van de rode kornoelje staan in een soort schermpje of tuil. De bloeitijd is mei-juni. Rode kornoelje geeft zwarte besachtige steenvruchten. Gekookt zijn die bittere bessen te eten, maar lekker is anders. Het taaie witte hout is goed bruikbaar, bijvoorbeeld voor het maken van stelen. In vroeger eeuwen werden de afgevallen herfstbladeren van deze kornoelje wel door landbouwers gebruikt om als bemesting over de akkers te strooien. Nog een aardig weetje: in de buurt van molens stonden vaak meerdere rode kornoeljes. Van het hout werden vroeger molenonderdelen vervaardigd.

Gele kornoelje

Gele kornoelje Cornus mas

De gele kornoelje is de vroegst bloeiende van de inheemse struiken. Hij wordt hoger dan de rode kornoelje. In plantsoenen komen ze veel voor, maar in de natuur is hij wat zeldzamer. Daarom staat hij in Nederland ook op de rode lijst. Wanneer je in februari een geelbloeiende struik ziet, dan is de kans groot dat het de gele kornoelje is. Hij komt in bloei in een zachte periode van de winter en bloeit door, ook al vriest het en valt er sneeuw. Hij werd vroeger ook wel ‘bloeiend hout’ genoemd. De gele kornoelje is erg geliefd bij bijen, maar niet alleen bij bijen.

Zweedse kornoelje Cornus suecica

Vele andere insecten gebruiken in het vroege voorjaar de nectar. De plant geeft namelijk een rijke nectardracht. De hoofdbloei is meestal in maart en april. De bessen van de gele kornoelje zijn eetbaar en worden wel gebruikt om jam, siroop of een alcoholisch drankje van te maken. Van oudsher werden er ook medicinale eigenschappen aan toegekend. De bekende middeleeuwse abdis Hildegard Von Bingen
(1098 – 1179) beschreef in haar boeken ‘Causae et curae’ en ‘Fysica’ meerdere geneeskrachtige recepten. Zo schrijft zij: ‘De gele kornoelje reinigt en versterkt de zwakke en ook de gezonde maag en bevordert de gezondheid.’ In de middeleeuwen werd de gele kornoelje in kloostertuinen gecultiveerd.

Huis Kornoelje

Huize Maria, Heereweg 107

Deze villa (Heereweg 107) is in 1907 ontworpen door de Haarlemse architect J. London (1872-1953), voor J. M. van Til, lid van de firma H. de Graaff en Zonen. In 1978 kwam er een einde aan dit gerenommeerde bedrijf dat in 1793 zelfs al een internationale prijscourant uitgaf. H. de Graaff en Zonen was een bollenbedrijf, maar de kwekerij had een veel breder assortiment, ook bomen en struiken werden er gekweekt en veredeld. De iepenbomen die later geplant werden rond het kerkhof bij de Grote Kerk kwamen van deze kwekerij. Zou de kornoelje, die naar men zei aan de achterzijde van het huis stond, veredeld zijn bij deze firma? We weten het niet, net zo min als we weten welk type kornoelje er gestaan heeft. ■

 

Medische zorg in Lisse in de tweede helft van de 19de eeuw (2)

Paul Stelder kan het niet laten om over zijn vakgebied te schrijven. Dit is het tweede artikel dat hij ons mee wil geven over de geschiedenis van de medische zorg in Lisse. Nu uit de tijd dat de huisartsen nog doctoren waren.

Paul Stelder

Nieuwsblad 22 nummer 2 2023

Dr. A.C. van Ewijk

In deel 1 van mijn serie over ‘De medische zorg in Lisse’ is te lezen dat in de eerste helft van de 19de eeuw in Lisse twee artsenpraktijken zijn ontstaan. In de tweede helft van de 19de eeuw komt er geen nieuwe praktijk bij, mede omdat het aantal inwoners in 1880 nauwelijks is gegroeid en nog slechts 2684 is. Wel vestigen zich rond die periode twee opmerkelijke geneesheren in het dorp. Het zijn de artsen: A.C. van Ewijk en C. Metzlar. Meer dan hun voorgangers of opvolgers zijn zij maatschappelijk actief geweest. Eveneens zijn beiden gepromoveerd. In Lisse zijn na hen geen artsen geweest die een doctorstitel hebben verworven. Vanaf 1865 is het volgen van een universitaire studie wettelijk verplicht om arts te kunnen worden: de chirurgijnsopleiding wordt afgeschaft. Van Ewijk is in Lisse de laatste chirurgijn. Door zijn promotie is hij toch als medisch doctor geëindigd.

TWEE BIJZONDERE DOCTORS
Medische zorg in Lisse in de tweede helft van de 19de eeuw Grote veranderingen in de medische zorg in de tweede helft van de 19de eeuw In de periode na 1850 neemt de kennis van de geneeskunde een vlucht en ontstaan de eerste specialismen: naast de interne geneeskunde ontwikkelen zich heelkunde en gynaecologie. Met de komst van specialisten worden ook de eerste echte ziekenhuizen opgericht. In Haarlem ontstaan na elkaar de nieuwbouw van het Elisabeth Gasthuis (1871), het ziekenhuis Johannes de Deo (1889) en de Mariastichting (1899). In Leiden bestond de Universiteitskliniek weliswaar al in de 16de eeuw, maar het Academisch Ziekenhuis stamt uit 1873. Het Elisabeth ziekenhuis aan de Hooigracht (1891) en het Diaconessenhuis Leiden (1897) worden vanuit verschillende kerkelijke achtergronden, kort na elkaar opgericht. Dat betekent dat door de (huis)artsen tot het ontstaan van deze ziekenhuizen alle zorg aan huis werd geleverd, inclusief kleine operaties en bevallingen. Pijnstilling door morfine is al eeuwen oud, maar door de ontdekking van ether en chloroform kan rond 1846 de narcose worden ontwikkeld. Tijdens een narcose is het bewustzijn zo diep onderdrukt dat (als het goed is!) geen pijn wordt ervaren. Operaties zoals een keizersnede en andere buikoperaties, zijn voor die tijd, maar ook nog jaren na het geleidelijk ontstaan van de ziekenhuizen, bij de patiënten thuis verricht. Verpleegkundige ondersteuning is er niet; de kruisverenigingen en de verpleegkundige zorg van religieuzen als nonnen en diaconessen, ontstaan pas op grotere schaal na 1900. Vanuit de kruisverenigingen kunnen dan ook materialen verstrekt worden en kunnen verpleegkundigen aan huis hulp verrichten.

In 1856 vestigt zich Antonius Cornelius van Ewijk (25 december 1823 te Utrecht-23 augustus 1893 te Lisse) als arts in Lisse. Hij neemt de praktijk over van de artsen Van Dieren en Munting, die na een turbulent slot van hun praktijk, failliet zijn gegaan. Van Ewijk is rooms-katholiek gedoopt en opgevoed en wordt aan het eind van zijn leven ook katholiek begraven. Hij heeft zijn diploma’s in verschillende stappen behaald en is daarmee de laatste echte chirurgijn van het dorp. Op 4 april 1848 wordt hij eerst chirurgijn-scheepsheelmeester, ruim een jaar later wordt hij op 28 juli 1849 plattelandsheelmeester, nog enkele jaren later, op 27 oktober 1852, vroedmeester, waarmee hij dus ook bevallingen mag begeleiden. Kennelijk mag hij op basis van deze diploma’s promoveren, want ruim 10 jaar daarna, op 12 mei 1863, wordt hij door een proefschrift medisch doctor. In 1856 vestigt hij zich op 33-jarige leeftijd in Lisse. Opmerkelijk is dat hij zich aanvankelijk vestigt in het pand aan de Heereweg waar voorheen ook Caspar Wolff ( tot 1829 ) en daarna Andries van Hasselaar ( tot zijn overlijden in 1838 ) praktijk hebben gevoerd. Kennelijk is dit een geschikte woning voor een artsenpraktijk, mogelijk door de aanwezigheid van een aparte ruimte voor apotheek en spreekkamer. Het pand was gelegen ter hoogte van het huidige adres Heereweg 204, voorheen bakker Freriks. In 1873 verhuist hij naar een pand aan de Grachtweg, ongeveer ter hoogte van de hoek met de Kapelstraat waar voorheen de firma Tibboel zijn winkel winkel heeft gehad. Hij blijft daar tot zijn overlijden in 1893 wonen en werken. Van Ewijk is nooit gehuwd geweest en heeft geen kinderen gehad.

Proefschrift
Op 12 mei 1863 verdedigt hij in Leiden met succes zijn proefschrift getiteld: “Iets over Leukaemie, met een ziektegeval door den schrijver waargenomen”. De nu bekende ziekte leukemie wordt in 1845 ontdekt en voor het eerst beschreven door Rudolf Virchow, een Duitse arts die in de medische historie een belangrijke plaats inneemt. We weten nu dat leukemie een vaak dodelijke ziekte is, veroorzaakt door een woekerende groei van witte bloedcellen die worden aangemaakt in het beenmerg. Deze overmaat aan witte cellen verhindert de aanmaak van andere cellen in het beenmerg: de rode bloedcellen en de plaatjes. Uiteindelijk kunnen er van die kwaadaardige witte bloedcellen in alle organen uitzaaiingen terechtkomen, met name in de milt, de lever en de lymfklieren. In die tijd zijn slechts witte en rode cellen in het bloed bekend. Bloedplaatjes kent men nog niet. Bloedplaatjes zijn belangrijk voor de bloedstolling en bij een tekort aan bloedplaatjes ontstaan er bloedingen. Dit is wat bij de patiënt van Van Ewijk gebeurt: na het trekken van een kies (natuurlijk door Van Ewijk zelf gedaan) blijft de arme man urenlang bloeden, ondanks diverse heroïsche maatregelen. Kennelijk heeft Van Ewijk gelezen over deze nieuwe ziekte. Uit zijn proefschrift blijkt dat voor zijn ontdekking van het Lissese ziektegeval internationaal slechts enkele tientallen patiënten in Duitse en Franse medische tijdschriften beschreven zijn. Slechts eenmaal wordt de ziekte in Nederland genoemd, in 1856. Het is zeer opmerkelijk dat Van Ewijk, met de primitieve middelen waarover hij beschikte, de diagnose heeft kunnen stellen. Na het overlijden van de patiënt in 1864 heeft Van Ewijk zelf een obductie gedaan om enkele organen te onderzoeken en vast te stellen waar de leukemie zich had uitgezaaid. Het proefschrift is ook nu nog boeiend en lezenswaardig (zie bronvermelding). Door bovengenoemd proefschrift mag Van Ewijk zich nu medisch doctor noemen en is hij van de lagere titel ‘chirurgijn’ verlost.

Maatschappelijke functies

mr. J.C. van Rosse (7 december 1800-23 februari 1875), burgemeester van Lisse van 1844 tot 1866.

Antonius Cornelius Van Ewijk heeft in de Lisser gemeenschap veel bestuurlijke functies bekleed. In juli 1873 wordt hij in de gemeenteraad gekozen als vertegenwoordiger van de rooms-katholieke gemeenschap. In 1877 wordt hij eerst tijdelijk wethouder en later in dat jaar gemeentesecretaris van Lisse. In 1883 komt hij in de Provinciale Staten. In 1885 is hij wethouder van Lisse en in 1890 wordt hij als wethouder herkozen. Daarnaast heeft hij aan de basis gestaan van de Harddraverijvereniging Lisse & Omstreken. In 1872 is hij voorzitter van het bestuur van de in dat jaar opgerichte vereniging, die in 2022 haar 150-jarig jubileum heeft gevierd. Als gemeentesecretaris geeft hij in 1879 namens de gemeente subsidie aan de Harddraverijvereniging, waarvan hij op dat moment ook de voorzitter is! Dat zou tegenwoordig door de vermenging van belangen niet meer kunnen… In 1891 is hij één van de initiatiefnemers die de Lissesche IJsclub oprichten. Samen met zijn collega Metzlar neemt hij zitting in het bestuur: Van Ewijkbals voorzitter, Metzlar als secretaris. Van Ewijk is goed bevriend geweest met mr. J.C. van Rosse b(7 december 1800-23 februari 1875), burgemeester van Lisse van 1844 tot 1866. Van Ewijk is aldus in de Lisser gemeenschap een vooraanstaand man geweest. Wanneer hij op 23 augustus 1893 op 69-jarige leeftijd plotseling overlijdt, is dat dan ook een grote schok voor het dorp. De kerk zat ruim vóór het begin van de rouwdienst vol, zowel met welgestelden, als met darmen. Juist voor die armen heeft hij altijd veel aandacht en zorg. Hij heeft deze patiënten nooit een rekening gestuurd!

Dr. Cäto Metzlar

Dr. Cäto Metzlar
In 1889 neemt dr. Cäto Metzlar (19 december 1863 te Oldeberkoop-24 december 1939 te Apeldoorn) de praktijk over van Thomas Nieuwenhuisen, die dan al meer dan 50 jaar in Lisse heeft gepraktiseerd. Metzlar is evenals zijn voorganger Nieuwenhuisen, van protestanten huize. Cäto Metzlar wordt op 19 december 1863 geboren in Oldeberkoop in de provincie Friesland, als jongste zoon in een gezin met zes kinderen. Zijn vader is notaris van beroep. Hij ontvangt aanvankelijk huisonderwijs, later zet hij zijn studie voort aan het gymnasium in Deventer. Zijn medische studie doet hij in Leiden. In 1887 behaalt hij zijn artsexamen en twee jaar later in 1889 promoveert hij op het proefschrift met de titel “Verslag der Verloskundige cliniek en policliniek van het Rijks-Academisch ziekenhuis te Leiden cursus 1887- 1888”. In dat proefschrift beschrijft hij wat er in die jaren gebeurt in het 14 jaar eerder opgerichte Academisch Ziekenhuis Leiden. In het jaar erna doet hij een stage in de chirurgie in Berlijn en vervolgens in de interne geneeskunde in het Coolsingelziekenhuis in Rotterdam. Daardoor heeft hij zijn opleiding als het ware verlengd. Later zal hij in diverse artikelen en reacties in tijdschriften voor gynaecologie en in het “Tijdschrift voor geneeskunde” zijn mening geven over thema’s rond de verloskunde. Toch kiest hij ervoor om algemeen arts te worden in Lisse, mogelijk omdat zijn acht jaar oudere broer Adrianus Gijsbertus Metzlar (1855-1927) huisarts in Sassenheim is. Waarschijnlijk bespreekt Adrianus met Cäto de vacature die gaat ontstaan omdat Nieuwenhuisen van plan is om zijn praktijk in Lisse neer te gaan leggen.

Rosendaal 1926 nu eens van achteren

Cäto Metzlar vestigt zich in het huis Rosendaal. Hij huurt het pand van de parochie van Berkel en Rodenrijs, die het uit een erfenis van pastoor Fick gedeeltelijk in eigendom heeft verkregen. Op 25 mei 1893 trouwt Metzlar met Henriette Kok. Het huwelijk blijft kinderloos. Hij blijft slechts 13 jaar in Lisse praktijk houden. In 1902 verhuist hij naar Apeldoorn waar hij zich opnieuw vestigt als huisarts. Wat de reden is van zijn verhuizing is niet bekend. Hij overlijdt op 24 dec. 1939 in Apeldoorn. Maatschappelijke functies In de gemeente Lisse staat Metzlar met zijn collega Van Ewijk aan de basis van de Lissesche IJsclub, die in 1891 wordt opgericht. Metzlar is een Fries van geboorte dus daar zal liefde voor het ijs zijn ontstaan. In de eerste notulen van de nieuwe vereniging staat beschreven dat een zeer strenge winter in 1890-1891 tot hoge werkeloosheid leidt. Door het aanleggen van een ijsbaan kunnen mannen aan werk en dus aan inkomen worden geholpen. Het plan was om de ijsbaan, die door de mannen veilig en glad moest worden gehouden, van de Gracht via de Rijnsloot en het Mallegat naar de Leidsche Vaart aan te leggen.

Dit mooie traject kon helaas door de slechte weersomstandigheden en invallende dooi in dat jaar niet geheel worden uitgevoerd, maar de winters die volgden, waren zo streng, dat in die jaren daarna de baan wel kon worden voltooid. In het eerste bestuur nemen beide artsen een centrale plaats in. De maximale contributie wordt vastgesteld op 1 gulden per lid. Helaas overlijdt Van Ewijk een jaar na de oprichting van de ijsclub; Metzlar blijft tot 1897 secretaris van het bestuur. Metzlar is ook betrokken bij de oprichting van een lokale vestiging van de ‘Vereeniging Volksweerbaarheid’. Het is een landelijke beweging die binnen de burgerbevolking mannen wil trainen om het land en het leger te steunen bij de verdediging. Deze vereniging maakt zich ook sterk voor bewegingsonderwijs op de lagere school.

Oprichting lokaal ziekenfonds
In Nederland ontstaan aan het eind van de 19de eeuw op verschillende plaatsen kleine ziekenfondsen. Het principe van een ziekenfonds is dat bepaalde groepen tegen een vast bedrag per week of maand het recht kopen op zorg van de dokter. Ze hoeven dan dus niet per bezoek te betalen. De zorg is gratis omdat deze als het ware vooruit is betaald. Voor de dokter is het voordeel dat hij per patiënt een vast bedrag per jaar krijgt (in 1895 was dat Fl.2,10 per patiënt) ongeacht of die patiënt dat jaar komt of niet. Voor dat bedrag moet hij wel altijd alle zorg leveren.

Het ziekenfonds

Ziekenfondsen zijn ontstaan voor bepaalde beroepsgroepen (timmerlieden), maar ook plaatselijk (Lisse) of regionaal  Haarlemmermeer). Het is belangrijk te vermelden dat Metzlar in Lisse aan de basis heeft gestaan van dit zeer sociale systeem. Op 9 mei 1892 richt hij met een aantal anderen het ziekenfonds van Lisse op. Uiteindelijk zijn deze kleine ziekenfondsen steeds meer met elkaar gefuseerd, zodat aan het eind van de 20ste eeuw alleen nog grotere organisaties over zijn, zoals bijvoorbeeld het Ziekenfonds Haarlemmermeer en het Ziekenfonds Leiden en omstreken. Deze laatste twee zijn uiteindelijk gefuseerd tot Ziekenfonds Zorg en Zekerheid. Tot aan het eind van de vorige eeuw zijn er ook nog beroepsgroepen die verenigd waren in een zorgverzekering, zoals het IZA voor ambtenaren. Met de komst van de zorgverzekeringswet in 2006 vervielen alle particuliere verzekeringen en ziekenfondsen en deed het huidige systeem van zorgverzekeringen zijn intrede. Nadat Metzlar in 1902 uit Lisse vertrekt naar Apeldoorn, wordt zijn praktijk overgenomen door de eveneens protestantse arts M. de Graaf, die de praktijk voortzet vanuit Huize Rosendaal. Op dat moment praktiseert in Lisse de protestante arts De Graaf naast de liberale arts dokter D. Blok, die in 1895 de praktijk van de rooms-katholieke Van Ewijk overgenomen heeft. Naast de bouw van de roomskatholieke Agathakerk, die in 1903 ingezegend wordt, zet de katholieke gemeenschap zich in om in Lisse weer de beschikking te hebben over een rooms-katholieke arts. Dit vormt de aanleiding voor de komst van een derde huisartsenpraktijk in Lisse. Dokter F.G.M. Haase vestigt zich in 1902, maar zijn komst is niet onomstreden. Over deze periode van kerkelijke strijd en profilering in het volgende artikel meer. ■

Met dank aan Ria Grimbergen

Bronnen:
Archief Museum Boerhaave,
Archief Lissesche IJsclub,
Archief Harddraverijvereniging Lisse & Omstreken.
Diverse artikelen website VOL.
Advertenties en artikelen uit kranten en tijdschriften.
A. C. van Ewijk: Iets over leukaemie. Proefschrift. Leiden, 1863. Raadpleegbaar via Delpher.
A. M. Hulkenberg: Lisse, rommeling.
A. M. Hulkenberg: Kent u ze nog…de Lissers.
P. G. M. G. Perneel: Het beroepsjournaal van dr. J. F. Ph. Hers. Arts te Oud-Beijerland (1881-1915). Een reconstructie van een plattelandspraktijk omstreeks 1900.
Erasmus Publishing, 2000.
‘Cäto Metzlar 50 jaren arts.’ In: Tijdschrift voor geneeskunde. 18 maart 1939.
Archief gemeente Lisse: notulen raads- en collegevergaderingen ongeveer 1870-1893

 

 

 

 

 

COSIMO TE LISSE

Sake Holl doet verslag van een reis die Cosimo de 3e ondernam om alles over het welvarende Holland te weten te komen. Dan kun je natuurlijk niet voorbij gaan aan het rustige Lisse.

Holl, S.

Nieuwsblad 22 nummer 2 2023

In de winter van 1667/1668 maakt de 25-jarige Toscaanse prins Cosimo de’ Medici een rondreis door Nederland en overnacht daarbij met zijn grote gevolg in het dorpje Lisse.

De machtige familie De’ Medici

De Parijse Bloedbruiloft door François Dubois, ca. 1572-1584 (Musée cantonal des Beaux-Arts, Lausanne)

In 1546 wordt Cosimo I de’ Medici, hertog van Florence, in de Dom van Utrecht door keizer Karel de vijfde tot Ridder in de orde van het Gulden Vlies geslagen. In 1569 wordt hij groothertog van Toscane. De familie De’ Medici is succesvol. Het zijn bankiers en bestuurders; ze leveren de prinsen der kerk, de kardinalen, en drie pausen (Leo X, Leo XI en Clemens de VII). En er is ook nog een zwart schaap, Catharina. Zij organiseert in 1572 de Bloedbruiloft of Bartholomeusnacht, het startschot voor de moordpartijen op de protestantse Hugenoten.

Een godvruchtige prins

Juni 1661 treedt Marguerite-Louise d’Orleans, een nichtje van de Zonnekoning, tegen haar wil in het huwelijk met prins Cosimo de’ Medici (1642-1723). Het huwelijk wordt geconsumeerd en er worden drie kinderen geboren, maar de stemming binnen het huwelijk is er niet beter op geworden. Van zijn vader, groothertog Ferdinand II, mag Cosimo wel een poosje uit de wind gaan zitten. Hij besluit incognito een grand tour naar Holland te maken. Eerbewijzen die zijn vader toekomen, zal hij uit de weg gaan. Op 22 oktober 1667 vertrekt hij uit Florence en trekt over de Alpen naar Innsbruck. In het zuiden van Duitsland legt hij enkele bezoeken af. Te Mainz stapt hij op zijn zeiljacht, met nog enkele volgboten. Ook zijn eigen koets gaat mee. Het is een groot reisgezelschap met onder anderen vijf edellieden, vijf koks, een arts en een kapelaan/biechtvader. Zijne Hoogheid is een godvruchtig man en hij pleegt iedere dag met het bijwonen van een mis te beginnen.

IJspret in Amsterdam

Pieter Blaeu (1637-1706)
door Wallerant Vaillant

Hendrick Dubbels, De blokhuizen in de Amstel bij winter, ca. 1652

Op 19 december arriveert Cosimo in Amsterdam en verblijft er bij een Toscaanse koopman aan de Heeregracht. De kaartenmaker Pieter Blaeu (1637-1706) is zijn gids en toeverlaat. De bedoeling van zijn bezoek is te ontdekken, wat de motor van de grote economische groei is van Holland en hoe de gereformeerde overheid stad en land bestuurt en andersgelovigen gedoogt. Veel kerken en schuilkerken worden door hem bezocht en ook de synagoge. Met de Nederlandse bestuurders speekt hij Frans. De rafelrand van de maatschappij heeft ook zijn belangstelling en hij bezoekt de dol-, rasp- en spinhuizen. Verder gaat Cosimo naar de opslagplaatsen van de VOC en naar de Admiraliteit van Amsterdam. Hij prijst de eenvoud van admiraal De Ruyter. De winter valt in, eerst met sneeuw en veel kou, daarna vriest het dat het kraakt, tot min 12,5 graad Celsius. Het ijs is zo dik, dat men op woensdag 28 december op de Amstel en de grachten kan schaatsen en er volkspret op het ijs is, ook tot genoegen van deze gasten in Amsterdam.

Naar Leiden
Begin januari 1668 gaat het weer dooien en Cosimo vertrekt per koets naar Haarlem voor een dag.

Jan van Goyen, gezicht op Leiden 1650

Na de mis van zondag 8 januari vertrekken kwartiermakers en bagagekarren naar Leiden. Cosimo vertrekt later met zijn koets, getrokken door zes paarden, over een vlakke zandweg door een landschap zonder kanalen, wel sloten langs de weg en heel veel weiland. In de buurt van de duinen, waar zich veel konijnen ophouden, wordt het land totaal onvruchtbaar. Drie mijlen gaat dit zo door en dan wordt het weer iets vruchtbaarder. Aan beide zijden van de weg ziet men nette dorpen liggen, ook veel buitenhuizen met fraaie opritten omzoomd door bomenrijen. Heel Leiden is uitgelopen als Z.H. arriveert om zijn intrek te nemen in het logement ‘De Gouden Lelies’ tegenover het stadhuis. De reis wordt vervolgd op 10 januari. Tijdens zijn verblijf in Den Haag ontmoet Cosimo iedereen die er toe doet: de raadspensionaris Johan de Witt, afgezanten van diverse landen én de jonge prins Willem van Oranje, de latere koning-stadhouder Willem III, maar dan nog Kind van Staat. Willem zou in 1688 door een invasie op de zuidkust van Engeland een einde maken aan het schrikbewind van zijn schoonvader, de strengkatholieke Jacobus II. In 1689 werden hij en zijn vrouw Mary Stuart gekroond tot regerend koning en koningin van Engeland, Schotland en Ierland.
De hele reis staat stijf van beleefd- en hoffelijkheden. Voor zijn bezoek aan Zeeland en Antwerpen biedt de Admiraliteit op de Maze Cosimo in Rotterdam een groot comfortabel zeiljacht aan, waar hij dankbaar gebruik van maakt. Wanneer ze op vrijdag 3 februari weer terug zijn in Rotterdam, ontvangen alle bemanningsleden royale fooien van Z.H. De prins van Oranje nodigt Cosimo uit voor een grote balletuitvoering in de pikeurschuur aan de buitenzijde van het Binnenhof te Den Haag. De prins zal hierin zelf meedansen. Op 7 februari 1668 ziet Cosimo Willem III optreden in een hofballet, het Ballet de la Paix.

Overnachting in Lisse
Woensdag 8 februari stapt Z.H. om elf uur in zijn koets en hij rijdt over prachtige lanen met rijen bomen, passeert het dorp Wassenaar en in de verte ziet men Leiden, dat men rechts laat liggen. Even genieten van een verfrissing en dan verder langs de dorpen Oegstgeest en Sassenheim. Na een reis van vijf uren komt het gezelschap om vier uur in Lisse aan. De groep overnacht op comfortabele wijze in drie herbergen1. De volgende dag, nadat Z.H. zich gekleed heeft, woont hij om zes uur in gezelschap van enkele katholieke vrouwen van het dorp op zijn kamer de mis bij. De celebrant zal de meegereisde kapelaan Signor Felice Monsacchi S.A. zijn geweest. De rituelen zullen zoals overal in de kerk in het Latijn zijn uitgevoerd en de Lissers bekend zijn voorgekomen. Het is de enige keer dat mensen van ‘buiten’ tot het vieren van de mis zijn uitgenodigd op deze reis. Eigenlijk had Cosimo helemaal niet in Lisse willen verblijven. De ballet- en dansvoorstelling in de tot feesttent omgebouwde manege van de prins van Oranje, met kroonluchters, waarin wassen fakkels waren gestoken, was wat uitgelopen. Cosimo had tussen enkele dames gezeten, nog wat gezellige gesprekken gehad en toen werd het laat. De volgende dag – alles is al wat later –
komt de heer van Amerongen (wiens kasteel bij de inval van de Fransen in 1672 in brand wordt gestoken) namensde provincie Utrecht excuses aanbieden voor het feit, dat de provincie geen enkel eerbetoon gedaan heeft bij zijn doorreis. Er is een koerier naar Amsterdam gestuurd met het bericht, dat men die avond niet zal arriveren, maar pas de volgende dag er bij het middagmaal zal zijn. Na de mis, het zal inmiddels buiten wat lichter zijn geworden, vertrekken de koets en gevolg langs mooie landhuizen, omzoomd door goed aangelegde bomenrijen, door Hillegom, langs de Wilgenberg [mogelijk De Weeligenberg], Bennebroek, en de uitspanning ‘De Dorstigen Keel’ [vermoedelijk ‘De dorstige Kuyl’ in Heemstede]. Dan door Heemstede en via de Houtpoort door Haarlem, langs de ‘lagunes’ van het Haarlemmermeer. Na een voorspoedige reis van vijf uren kwam men om een uur in Amsterdam aan, om meteen het middagmaal
te gaan gebruiken.

Terug naar Florence

Marguerite-Louise d’Orleans, door Justus Sustermans

Hamburg is zijn volgende bestemming, maar een reis over Friesland wordt hem wegens overstromingen ontraden. De postweg over land wordt nu gekozen, via Amersfoort naar Deventer, dat een smerige, doodarme stad is. Het weer zit tegen en de wegen zijn slecht. Water en modder zit tot op de buiken van de paarden. Wat ook allemaal niet helpt, is dat Bernard van Galen uit Münster, Bommen Berend, in september 1665 Overijssel is binnengevallen met de nodige vernielingen. Deze eerste Münsterse oorlog eindigt met het sluiten van de Vrede van Kleef in april 1666. Na zijn vele omzwervingen door Europa keert Cosimo op 12 mei terug in Florence. Omdat de situatie thuis niet is verbeterd, vertrekt hij op 18 september voor een tweede rondtoer. Wanneer hij daarvan is thuisgekomen, overlijdt zijn vader in 1670 en neemt hij het bestuur, als groothertog Cosimo III van Toscane, over.

Cosimo en zijn vrouw scheiden van tafel en bed. Marguerite-Louise d’Orleans wordt in 1675 naar het benedictijnerklooster Saint-Pierre de Montmartre bij Parijs gestuurd. Zijn in Nederland opgedane kennis van bedijkingen voert Cosimo uit in Toscane. Cosimo had van jongs af aan een brede belangstelling voor wetenschap en later ook voor kunst. Op zijn reis door de Nederlanden bezocht hij schildersateliers, waaronder dat van Rembrandt, en kocht werk van de kunstenaars, dat hij naar Florence opstuurde. Hij vereerde belangrijke wetenschappers als de uitvinder van het slingeruurwerk Constantijn Huygens jr. met een bezoek. De natuuronderzoeker Jan Swammerdam wilde hij zelfs overhalen naar de Toscaanse hoofdstad te komen. Hij overlijdt in 1723 en ligt begraven in een kapel van de Sint-Laurensbasiliek in Florence. ■

Voetnoot
1De herbergen die hiervoor in aanmerking komen, zullen niet ver uit elkaar gelegen hebben. Dick Floorijp vermoedt dat het gezelschap de nacht doorbracht in de dorpskern. Waarschijnlijk zijn het de herberg aan het kerkhof, die later de naam ‘Het wapen van Lisse’ kreeg en die in de periode de belangrijkste was, de Witte Zwaan en het Roode Hart, beide gelegen aan het Vierkant. Mogelijk is ook ‘In den Coning van Bohemen’, gelegen aan de Heereweg en niet zo ver van het Vierkant vandaan. ‘De Drie Roskammen’ bij de Lisserbrug was een uitspanning waar paarden werden gewisseld en het zou kunnen dat daar paarden en koetsiers werden ondergebracht.

Bron

Een Toscaanse prins bezoekt Nederland, De twee reizen van Cosimo de’ Medici 1667-1669. Amsterdam, 2014. De eerste reis door Nederland van Cosimo in de winter van 1667/1668, werd vastgelegd doorkamerheer Filippo Corsini en secretaris Apollonio Bassetti. De tweede reis door Nederland in de zomer van 1669 werd vastgelegd door kamerheer Filippo Corsini en lijfarts Apollonio Basetti.

Cosimo III de’ Medici door Justus Sustermans

 

Het pareltje van baljuw Van Buren

Isaac van Buren woonde vanaf 1791 op landgoed Wassergeesr. Hij was patriot en had ook een enorme collectie boeken en kunst. In de tuin van landgoed Wassergeest had hij ook een enorme collectie  van kostbare en exotische siergewassen.

Ria Grimbergen

Nieuwsblad 22 nummer 1 2023

‘Een bevallig vrouwtje in ’t geel satyn’ ofwel ‘Schrijvende vrouw in het geel ’of prozaïscher ‘A lady writing’, een schitterend schilderij van Johannes Vermeer, een pareltje dat nu te bewonderen is op de grote overzichtstentoonstelling van Vermeer in het Rijksmuseum. Het hing ooit aan de wand bij de eigenaar van Wassergeest, Isaac van Buren.

Patriot en kunstliefhebber
De Leidse burgemeesterszoon en jurist Isaac van Buren is een vurig patriot. Zijn mooie ‘speeltuin’ met kostbare en exotische siergewassen noemt hij Amerika, naar het land dat een onafhankelijkheidsoorlog voert tegen de Engelse overheersers en een inspiratiebron is voor de Nederlandse patriotten. Hij begeeft zich graag in kringen van kunstenaars, zoals de Leidse schildersfamilie Janson, kunstenares Christina Chalon, Barend Hendrik Thier en prentmaker en kunstverzamelaar Cornelis Ploos van Amstel.1 Zijn tuin kijkt uit op de weilanden van Zoeterwoude, het dorp  waarvan hij schout is. Van Buren, geboren in 1748, blijft lang vrijgezel. Op 43-jarige leeftijd trouwt hij met de veel jongere Maria Meerburg, de dochter van een Leidse hortulanus. Het paar betrekt in 1791 de een jaar eerder gekochte buitenplaats Wassergeest in Lisse. Zijn ‘vreemd plantsoen’ legt hij opnieuw aan op de gronden van zijn nieuwe buiten. Als in 1795 de patriotten aan de macht komen en de Bataafse Republiek uitroepen, speelt Van Buren een rol op het politieke toneel. Hij wordt een van de twee ‘raden’ van de patriotse Lissers en krijgt later een benoeming tot baljuw van Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout. Neveninkomsten komen uit het ambt van kerkmeester van Leiden, dat hij veertig jaar lang bekleedt. Maar hij heeft schulden en verkoopt Wassergeest, dat hij dan al niet meer bewoont, in 1804 voor 30.000 gulden.

Huize Rozendaal aan de Heereweg, ets van Abraham Rademaker

Zijn verzameling planten en zijn goudvissenvijver verplaatst hij naar het buitentje Rosendaal aan de Heereweg. In 1806 maakt Napoleon een eind aan de jonge republiek en installeert zijn jongere broer Lodewijk Napoleon als koning van Holland. Van Buren richt een verzoek aan de nieuwe heerser en vraagt om verhoging van zijn traktement of een lucratievere post.2 Dit laatste wordt niet ingewilligd. Van Burens verzameling bomen, heesters en gewassen, waaronder vele zeldzame zoals de catalogus vermeldt, wordt 27 juli 1808 op Rosendaal geveild met een opbrengst van 938 gulden en 3 stuivers.3

Een kostbare boeken- en kunstcollectie
Een volgende stap voor de oplossing van zijn geldproblemen is de veiling beelden en instrumenten. Van Buren schakelt de Haagse veilinghouder B. Scheurleer in, die van 7 november tot 12 november 1808 de indrukwekkende collectie veilt. 4

Spotprent uit 1790 van een boekenveiling bij Sothby’s door Thomas Rowlandson

Scheurleer komt superlatieven tekort om de verzameling aan te prijzen, allerkostbaarst, uitmuntend en uniek en met veel moeite en kosten ‘bij een verzameld door de Wel Edelen Gebooren Heer Mr. J. van Buren, Bailliuw van Noordwykerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout’. De Hagenaar heeft hoge verwachtingen van de belangstelling voor de collectie en adverteert flink voor de catalogus van 264 pagina’s in de dagbladen. Natuurlijk prees elke veilinghouder in advertenties te veilen collecties aan, maar de verzameling van Van Buren is zo uitzonderlijk dat de catalogus niet alleen op aanvraag verkrijgbaar is, maar ook te koop bij de grote boekhandels in de steden tegen een bedrag van elf stuivers. Kijkdagen worden er tegen de gewoonte in niet gehouden. De verzameling is kwetsbaar en de kostbare stukken zijn alleen op afspraak te bezichtigen aan huis bij Scheurleer.

De catalogus
De catalogus bevat 2326 nummers. Veel vallen in de rubrieken die we van veen belezen achttiende-eeuwse heer kunnen verwachten: theologie, geschiedenis, reisbeschrijvingen en politiek, waaronder veel boeken over de patriottenven de Bataafse Republiek. De Franstalige encyclopedie in 28 delen van Diderot en d’Alembert, een werk met veel wetenschappelijke artikelen dat de verlichtingsgeest ademde, ontbrak niet in zijn bibliotheek. Van Buren had als kind van zijn tijd grote belangstelling voor de natuur en de natuurwetenschappen en dat zien we weerspiegeld in het aanbod. Er zijn alleen al 40 folianten, boeken in een groot formaat, over de natuur. Daaronder een topstuk als ‘Nederlandsche vogelen’ van Cornelius Nozemann Christiaan Sepp, verschenen in vijf delen van 1770 tot 1829. Hetbis de eerste uitgave die een overzicht geeft van de inheemse vogels en ook toen een zeer kostbaar werk met een formaat van 56 × 39,5 cm. De vogelsbzijn op ware grootte afgebeeld en de gravures met de hand ingekleurd.5 Een hedendaagse koper dient diep in de buidel te tasten voor het enige exemplaar dat nu antiquarisch te koop is. Dat geldt ook voor de drie werken van Maria Sybilla Merian over rupsen en de gedaantewisseling van bEuropese en Surinaamse vlinders. Merian vertrok met haar dochter in 1699 naar Suriname, maar keerde twee jaar later vanwege haar gezondheid terug naar Amsterdam. Daar werkte zij haar studies en tekeningen uit. Vermoedelijk bezat Isaac van Buren de niet ingekleurde exemplaren. Pronkjuweeltjes zijn de 14 middeleeuwse getijdenboeken, met de hand geschreven op perkament en geïllumineerd, en vaak in opdracht gemaakt voor adellijke vrouwen en geestelijken. De getijden zijn de gebedstijden, waarop de gelovige dagelijks de voorgeschreven gebeden kon opzeggen. De ingekleurde prentjes, de miniaturen, zijn verlucht met bladgoud en zilver evenals de initialen en de randen. De laatste twee vaak versierd met dieren en bloemen. Nummer 45 uit de catalogus was ooit in het bezit van de adellijke Heylwich Borchgraaf, de weduwe van Dirc van Hessel.

Het kleinood is in 1457 vervaardigd door Peter Danielssen van Dordrecht en valt nu te bewonderen in Museum Krona in Uden. Van een van de aangeboden kostbaarheden weten we wie de koper is. Koning Lodewijk Napoleon kocht voor zijn Koninklijke Bibliotheek een roodleren marokijnen omslag met 49 Indiase miniaturen uit 1686, fijn geschilderd met penseel op papier met dekverf, goud- en zilververf en waterverf. De goudbestempelde band is afkomstig van een Leidse boekbinder, vmet op de rug de titel ‘Afbeeldsels na ’t Leven van Chineesche en Tartarische Keisers …’ De band is gedateerd op 1790 en vrijwel zeker heeft Isaac bvan Buren deze niet lang na de aankoop van de miniaturen in hetzelfde jaar, het jaar waarin hij ook Wassergeest kocht, laten maken. De afbeeldingen van Indiase heersers van de Mogoldynastie werden voor de Europese markt geschilderd. Ze waren eerder in het bezit van de Amsterdamse burgemeester Nicolaas Witsen en bevinden zich nu in het Rijksmuseum onder de naam Witsen Album. Op het schutblad heeft Van Buren zijn naam geschreven. Hij heeft er een papieren omslag omheen gedaan en de inhoud beschrevenb met als datum 1801, Op den Huisen Wassergeest onder Lisse, I. van Buren. Het album is door het Rijksmuseum gedigitaliseerd en de 49 miniaturen zijn als Witsen Album op de website te bekijken. 6

 

 

 

Topstukken

Het Witsen Album met de inhoudsbeschrijving en ondertekening van Isaac van Buren

Na de boeken worden de prenten en tekeningen geveild. Ook hieronder topstukken als de twee portretjes die Goltzius tekende van zijn schoonouders en die nu in het bezit zijn van het museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam. De tekening van Jan van Eyck (of omgeving): De aanbidding van de koningen, een tekening met zilverstift in bruin op lichtgroen geprepareerd papier of, zoals in de catalogus beschreven, ‘getekent met bruinachtig swart op een groene met eywit gedekte grond, zeer keurig, uniek en ongeschonden’ is nu in het Rijksmuseum dat als aanschafdatum 7 november 1808 noemt, de datum van deze veiling. Mogelijk is deze tekening ook gekocht door Lodewijk Napoleon. Van Buren bezat veel tekeningen en etsen van Christina Chalon, een kunstenares die hij zeer bewonderde en begunstigde. In 1779 was hij als goede vriend van haar man Christiaan Fredrik Rüppe getuige bij hun ondertrouw in Leiden. De charmante tekeningen van ‘ ’t vindingrijk Chalonnetje’ beelden tafereeltjes uit van het dagelijks leven, gestoffeerd met veel spelende kinderen en vrouwfiguurtjes. Een verzameling van 106 deels met waterverf ingekleurde tekeningen en 17 etsen wordt in één portefeuille aangeboden. Van Buren zelf geeft hierbij de toelichting dat de eerste tekeningetjes op zeer jonge leeftijd door Chalon zijn gemaakt, het eerste zelfs toen zij vijf jaar oud was. De laatste 71 ingekleurde tekeningen tonen de kunstenaresbop haar best. Dit album bevindt zich in The Morgan Library &Museum in New York.7 Van Buren, de mecenas en goede vriend van Chalon, schrijft in de catalogus dat hij regelmatig in haar atelier aanwezig was terwijl zij haar werk  etste en drukte. De kunstenares overleed in 1808 op 59-jarige leeftijd geestesziek als patiënte van het verpleeghuis Nieuwenburg in Hazerswoude. Naast Chalon genoten de al eerder genoemde familie Janson en Barend Hendrik Thier zijn protectie. Van Thier kennen we twee aquarellen van de speeltuin Amerika en twee van de vrijheidsboom bij Wassergeest, die hij voor Van Buren maakte. Hij kreeg eerder ook opdracht botanische prenten te vervaardigen van de exotische gewassen in de speeltuin. Dat resulteerde in een album met oorspronkelijk 155 aquarellen met de titel ‘Plantarum Selectarum in horto viri Nobilissimi Jaäci van Buren, dicto Americae’. Een album dat niet in 1808 is geveild, maar twee eeuwen later.8

Een bevallig vrouwtje door de Delfsche van der Meer
B. Scheurleer adverteert in de Leydse Courant voor de verzameling van Van Buren: de Indische koningen vinden we daar, en werk van de beeldende kunstenaars Ploos van Amstel, Vinkeles, Chalon, Janson. Maar het schilderij dat nu het absolute hoogtepunt van een veiling bij Christie’s of Sotheby’s zou zijn, noemt hij in de advertentie niet… Het is met 23 andere schilderijen opgenomen in de rubriek Rariteiten en wordt als een na laatste nummer geveild. De Delftse meester Johannes Vermeer was door zijn kleine oeuvre in de loop van de achttiende eeuw in vergetelheid geraakt. In de negentiende eeuw groeide langzaam de belangstelling, maar zover was het nog niet in 1808. Het ‘bevallige vrouwtje in ‘t geel’ is een van de latere meesterwerken van Johannes Vermeer en bekend als ‘Schrijvende vrouw in het geel’ of, zoals de huidige eigenaar the National Gallery of Art in Washington het betitelt, ‘A Lady writing’. Het is gedateerd rond 1665. Het schilderij maakt deel uit van de grote Vermeer-tentoonstelling die nu in het Rijksmuseum te zien is. Van de 37 aan hem toegeschreven schilderijen worden er in het Rijksmuseum 28 tentoongesteld. Het is een van de schilderijen waarin de kunstenaar zijn model het gele bont omzoomde jakje laat dragen dat aangetroffen is in de boedelinventaris na zijn dood. Voor haar ligt een parelsnoer en in haar oren heeft zij parels, haar haar is vrolijk versierd met gele strikken. Opkijkend van haar schrijfwerk, ziet ze ons sereen aan, een flauwe glimlach om haar mond. Wie de geportretteerde is, is onbekend. Een mogelijkheid is dat Vermeer zijn vrouw Catharina Bolnes schilderde. Op hoeveel de veilinghouder het kunstwerk in 1808 afsloeg is onbekend. We beschikken helaas niet over een catalogus met veilingprijzen. Het bedrag zal zeker onder de f 100,00 hebben gelegen. Op een volgende veiling, in 1816, werd het geveild voor f. 70,00 en op de veiling daarna in 1825 voor f. 305,00. 9 Dat de baljuw met de verkoop van het schilderij niet uit de schulden is, mag duidelijk zijn.

De lijdensweg van een baljuw
Financieel zal hij het nog moeilijker krijgen als het baljuwschap door de Franse gemeentewet van Napoleon wordt afgeschaft. In 1810 is er geen baljuw meer in de vier ambachten Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout. Van Buren heeft in 1811 in Leiden nog een functie als inspecteur van het zegel, maar een jaar later wordt de voormalige eigenaar van Wassergeest onder bewindvoering gesteld van zijn broer Pieter, secretaris van de Staten van Holland. Zonder zijn toestemming mogen er geen zaken met Isaac van Buren worden gedaan. Lang heeft deze pijnlijke situatie niet geduurd. De advertentie wordt geplaatst op 23 september 1812 en op 3 oktober overlijdt hij. Twee dagen later wordt Isaac van Buren begraven in Pieterskerk in Leiden. 10 In de kunsthistorische literatuur over vooral Vermeer komen we Isaac van Buren tegen. Zijn naam leeft voort, niet dankzij zijn baljuwschap maar dankzij zijn kunstcollectie.

De wilde flora van de Bollenstreek: hop

Hop wordt besproken vanwege het artikel over de brouwers van Haarlem. Voor het maken van bier is hop nodig.

Liesbeth Brouwer

Nieuwsblad 22 nummer 1 2023

Het verhaal van Oud Nieuws van Dirk Floorijp gaat dit keer over Haarlemse bierbrouwers. Dat vraagt om aandacht voor hop, want hop
en bier zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Hop is inheems

Bij het laarzenpad is deze hoogklimmer veel te vinden.

Limburgse hopkweker aan het werk op zijn plantage

Hop (Humulus lupulus) is een plant uit de hennepfamilie (Cannabaceae) en is een inheemse plant. Je komt hem ook in Lisse veel tegen. Doe ’s zomers maar eens het laarzenpad bij Keukenhof en je ziet de slingerende planten met de fraaie hopbellen hoog opgaan. Niet in de winter, want dan zijn de bovengrondse delen afgestorven. Ieder voorjaar is er een nieuwe start en groeit de plant tot wel 10 cm. per dag. Overigens zitten die fraaie bellen aan de vrouwelijke plant, de bloei van de mannelijke planten is minder opvallend. Hop werd al heel vroeg in cultuur gebracht. Een van de oudste vermeldingen over de hopteelt is te vinden in een testament van Pepijn III (714 – 768), de vader van Karel de Grote, die een hoptuin naliet.

Bier
Je zou bijna denken dat hop altijd een bestanddeel was van bier, maar dat is niet zo. In de middeleeuwen was het normaal om ongehopt bier te drinken. Het bier werd op smaak gebracht door kruiden (gruit). Maar ongehopt bier blijft minder lang goed en zo werd het gruitbier langzamerhand verdrongen door gehopt bier. Overigens is er tegenwoordig ook weer gruitbier op de markt. In de late middeleeuwen werd het gebruikelijk om hop aan het bier toe te voegen. De hop gaf een droge, bittere smaak en de hop in dat bier droeg ook bij aan de houdbaarheid, waardoor de volksdrank nog gezonder werd. Een volksdrank, dat was het. 1 liter bier per dag was vrij normaal en ook kinderen dronken licht bier. Dat was betrekkelijk gezond want in veel gebieden was het water veel ongezonder.

De hopcultuur

Lupulinekorreltjes uit de hopbellen bestaan uit bitterstoffen, hopoliën en looistoffen. De lupuline wordt aan het bier toegevoegd. Lupuline van verschillende hopcultivars (inmiddels honderden soorten) geven aan het bier steeds andere smaken. De hopbellen bestaan bij de oogst wel uit 80% water. Brouwen met natte hop kan alleen maar vlak na de oogst van de hopbellen want die natte hop is niet houdbaar. Dus moeten de hopbellen direct gedroogd worden om het gehalte aan water terug te brengen. Tegenwoordig vastgesteld op maximaal 10%. Het drogen wordt gedaan in eesthuizen. Alleen de vrouwelijke planten zijn dus van belang. Mannelijke planten worden Hoptuinen Hop werd oorspronkelijk verbouwd in de buurt van brouwerijen. De teelt was kleinschalig. Er werd geteeld in hopkuilen. Dat waren bemeste kuilen waar een paar hopplanten rond een metershoge paal (hopstaak) stonden. Wanneer de hop rijp was werd de hopstaak omhooggehaald en werden de hopbellen met de hand geoogst in lange zakken. Een hopveld had wel tientallen hopkuilen. Bepaalde dorpen ontwikkelden zich tot centra van de hopteelt. Er zijn nog wel een aantal plaatsen waar iets van die oorspronkelijke teelt is terug te vinden. Peize in Drenthe bijvoorbeeld. Daar vind je een hopbel terug in wapen en vlag, dus dat hop daar belangrijk was mag duidelijk zijn. Er is zelfs nog een hoptuin.

Hop moet klimmen

Net als in Peize vind je in het Brabantse Schijndel nog veel terug van de eens welvarende hopcultuur. Straatnamen bijvoorbeeld. In Schijndel is zelfs weer een nieuw hopveld aangelegd, beheerd door hobbybrouwers van de vereniging ’t Hopbelleke. De teelt in hopkuilen is verleden tijd. Later ontwikkelde men in Duitsland andere teeltmethoden waarbij de hop groeit langs leidraden. Je herkent die tuinen aan de hoge constructies (zo’n 4 m.) waarlangs de planten omhoog groeien. In Engeland was er oorspronkelijk veel weerstand tegen het gebruik van hop in het bier. Het werd zelfs een tijdje verboden. Maar vanaf de 16e eeuw keerde het tij. Het waren Nederlandse (Vlaamse) hopboeren die begin 1500 de eerste hoptuinen aanplantten in Kent. Er wordt zelfs een verband gezien met de reformatie: “Hops, reformation, bays and beer
Came to England all in one year” (uitdrukking uit de 16e eeuw.) In het Limburgse Reijmerstok wordt medio september hop geoogst voor de Gulpener bierbrouwer. Compleet met feestelijkheden en het kiezen van een hopkoningin. Na corona zou Limburg en waaiden de planten om. Met man en macht werd gewerkt om te oogst te redden en kon het evenement doorgaan. Hopelijk verloopt 2023 minder onstuimig.

Haarlemse brouwers
Dirk Floorijp vertelde over de vele brouwerijen die Haarlem bezat. Zouden er in deze omgeving ook hoptuinen geweest zijn? Rond de tijd dat de Vlamingen de hoptuinen introduceerden in Engeland hadden de Haarlemse bierbrouwers moeilijkheden met een ander Engels fenomeen. Oorspronkelijk stookten de brouwers hun ketels met turf. Maar rond die tijd werden de ketels gestookt met Engelse en Schotse kolen. Dat veroorzaakte ernstige vervuiling. Zo zelfs dat er in 1608 een verbod kwam om te stoken met kolen. Zou bierbrouwer Cornelis Claesz daarom zo op de penning zijn geweest?

*Titel ontleend aan het in 2018 verschenen gelijknamige boek van de auteurs Jelle van Dijk en Hans van Stijn.

 

Ambacht Lisse anno 1623: HOOFDGELD 1623 STATEN van HOLLAND en WEST-FRIESLAND

De volkstelling van 1623 om belasting  te kunnen heffen wordt beschreven. Het geeft unieke en interessante nformatie over de samenstelling van de bevolking, soorten beroepen en aantal huizen.

Door Aad van Kampen en Alfons Verstaeten

Nieuwsblad 22 nummer 1 2023

De inhoud van het kohier van het Hoofdgeld over het jaar 1623 is te beschouwen als de eerste gehouden volkstelling in de Staten van Holland en West-Friesland en geeft unieke en interessante informatie over de samenstelling van de bevolking en het aantal huizen.

Inleiding
Kort na de afloop van het Twaalfjarig Bestand in 1621 werden de krijgshandelingen door de Italiaanse veldheer in Spaanse dienst Spinola hervat en hij dreigde Breda en Bergen op Zoom in te nemen. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zat dringend om geld verlegen om een goed leger op de been te kunnen krijgen en men besloot in 1622 tot een éénmalige bijzondere belastingheffing van één gulden per hoofd van de bevolking. De armen zouden worden ontzien en de meer gegoede burgers zouden volgens het draagkrachtprincipe meer moeten betalen. Alleen de stad Leiden bleef dwars liggen. De Leidenaars betoogden dat door de aanwezigheid van vele arme linnenwevers en textielarbeiders in hun stad de heffing van ongeveer 45.000 gulden een te zware last zou leggen op de schouders van de niet zo talrijke gegoede Leidse ingezetenen. Na lange beraadslagingen bereikten de afgevaardigden van de steden een akkoord. Het werd aan de stad Leiden toegestaan de heffing van het Hoofdgeld te verminderen met 10.000 gulden. De afgegeven instructies maakten o.a. melding dat slechts enkele categorieën mensen zoals zwervende bedelaars, vagebonden, en bootsgezellen, die geen vaste verblijfplaats hadden, niet in de
telling mee behoefden genomen te worden. Ook diende op de kohieren of lijsten melding gemaakt te worden of bepaalde personen arm of onvermogend waren. Armen betaalden geen heffing, onvermogenden betaalden voor elk gezinslid 10 stuivers (50 cent) en de mensen die enigszins vermogend waren 20 stuivers of één gulden en de beter gesitueerden 30 stuivers tot 50 stuivers, afhankelijk van hun status en vermogen.
De totaalstaat van de in 23 kwartieren verdeelde Provincie Holland vermeldt in oktober 1623 een totaal van 671.675 personen. Zo telt Amsterdam aan inwoners 104.932, Leiden 44.745, Haarlem 39.455, Delft 22.769, Rotterdam 19532, Dordrecht 18.270 en ’s-Gravenhage 15.825. Van  het door de bevolking op te brengen bedrag van 671.675 guldens aan Hoofdgeld bleef een groot bedrag aan de strijkstok hangen. Zo rekenden de uitvoerende stadsbestuurders van de stad Leiden voor hun werkzaamheden maar liefst ruim 24% van de ontvangen hoofdgelden voor hun werkzaamheden. Ze hadden belang bij een juiste telling. Hoe hoger het aantal inwoners, hoe groter hun verdiensten.
De schout en schepenen van Lisse dienden 1012 gulden te incasseren. Er is geen aantekening bewaard gebleven hoeveel zij in rekening brachten voor hun werkzaamheden. De Duin-en Bollenstreek dorpen geven de volgende tellingen qua inwoners

Lisse, 400 jaar terug in de tijd
Nadere analyse van de in het kohier van het Hoofdgeld vermelde gegevens geeft het volgende beeld van de inwoners van Lisse in het jaar 1623:

Het mannelijke en het vrouwelijke geslacht houden elkaar nagenoeg in evenwicht. Als de 37 andere inwonenden voor de helft mannelijk en vrouwelijk worden aangemerkt, is de verhouding 510 voor het mannelijke geslacht en 502 voor het vrouwelijke geslacht. Opvallend is dat het aantal weduwvrouwen ruim 2 maal groter is dan het aantal weduwnaars, 33 weduwvrouwen tegen 14 weduwnaars. Enerzijds zal dit verband
houden met de over het algemeen jongere leeftijd van de in het huwelijk tredende meisjes en anderzijds met de toen ook hogere levensverwachtingen voor vrouwen. Daar staat weer tegenover dat het aantal vrouwen, dat het leven liet in het kraambed, in het begin van de 17e eeuw een niet te verwaarlozen aantal weduwnaars opleverde. Duidelijk is wel dat ook toen al de vrouwen tot het sterke geslacht behoorden. Het naar verhouding grote verschil in het aantal thuiswonende zonen en dochters, 285 tegen 246, lijkt er op te wijzen dat er een groter aantal jongens werd geboren. Het verschil in aantal zal anderzijds  ten dele ook weer beïnvloed zijn, doordat de meisjes eerder
het ouderlijk huis verlieten, om elders als dienstmeisje in de kost te gaan werken. Het verschil in aantal van inwonende knechts en inwonende dienstmeiden, 25 tegen 39, is al een indicatie hier voor. Het verschil wordt ook bewerkstelligd door de jongere huwelijksleeftijd van de meisjes. Het gemiddeld aantal kinderen per gezin is te stellen op 2,4. Hierbij is uitgegaan van in totaal 221 gezinnen, met in totaal 531 thuiswonende kinderen. In de 215 aanwezige huizen is in zes huizen sprake van dubbele bewoning, hetgeen resulteert in het aantal van 221 gezinnen. Verdeeld over 215 woonhuizen levert het aantal van 1012 bewoners een gemiddelde op van 4,7 personen per woning. De grootte van het gezin varieert van één persoon tot twaalf personen. Er zijn drie gezinnen met twaalf personen.
Het grootste aantal gezinnen, in totaal 39, bestaat uit drie personen, gevolgd door 35 gezinnen met vier personen. Van de 221 huisgezinnen hebben 46 gezinnen, ofwel 20,8%, één of meer inwonende knechten of dienstmeiden.

 

 

In totaal 27 gezinnen hebben meer dan één inwonende dienstbode, met een maximum van drie. In onderstaande tabel een opsomming van de hoofdbewoners, die wellicht tot de notabelen van het dorp gerekend konden worden. De schout Cornelis Cornelisz van Immerseel komt echter niet in het rijtje voor. Dit kinderloos echtpaar had wellicht geen behoefte aan hulp.

 

Onder het aantal van 37 inwonende andere personen zijn maar liefst 14 kleinkinderen, die door de grootouders worden opgevoed. Verder wordt vijf maal genoemd een zogenaamd ‘houkint’. Dit zijn te vondeling gelegde kinderen en geadopteerde kinderen. Verder worden genoemd driemaal een broer en kostganger, tweemaal een moeder, vader, nichtcen schoonmoeder en éénmaal een stiefmoeder, zuster, zwager en neef. Uit dit gegeven is de opvallende conclusie te trekkenvdat anders dan verwacht juist de grootouders een verzorgende taak op zich namen om 14 kleinkinderen in huis te halen, terwijl slechts zevenmaal de kinderen op zich namen om hunvmoeders en/of vaders in hun huis te verzorgen.

Beroepen in Lisse


Op de lijst van de 182 mannelijke hoofdbewoners worden 49 beroepen vermeld. Vermoedelijk zijn de meeste van de overige 133 mannen werkzaam in de agrarische sector als bouwman of als bouwmansknecht. Bij vrouwelijke hoofdbewoners worden nog de beroepen hekelaarster en naaister genoemd. De tabel hiernaast met beroepen van de niet-agrarische bevolking levert verrassende en interessante informatie. Niet alleen door de hoeveelheid van sommige beroepsbeoefenaren, maar ook vanwege het ontbreken van sommige beroepen. Het aantal van zeven schippers is bijvoorbeeld een duidelijke aanwijzing dat Lisse in de streek een belangrijke functie vervulde voor het vervoer van goederen van en naar de steden Leiden, Haarlem en Amsterdam. Vijf schippers waren gehuisvest bij de Haven in het dorp en twee schippers in De Engel langs de Mallegatsloot. Lisse had al van oudsher een dicht bij het Vierkant gelegen haven, via een gegraven gracht
bereikbaar en gunstig verbonden met het Haarlemmermeer. Opvallend is voorts het aantal van vijf bakkers op een bevolking van 1000 inwoners. De korenmolen aan de Gracht zal hier mede debet aan zijn geweest en er zullen wellicht ook broden zijn afgenomen door omliggende dorpen en steden. De vermelding van zes linnenwevers, één spinnewielmaker, één spinner en één vlasser toont aan dat de vlasbewerking nà de landbouw en veeteelt de belangrijkste bron van inkomen was in Lisse. Dit wordt nog eens ondersteund door het
feit dat ruim 40 jaar later, bij de vaststelling van het aantal haardsteden in Lisse ten behoeve van het Haardstedegeld in tota en uit de lijst vaal 53 vlasovens werden geteld van het Familiegeld in 1674 blijkt dat maar liefst 24 mensen het beroep van vlasser uitoefenden. Ook is uit 17e eeuwse archieven bekend dat op de haven van Lisse regelmatig openbare verkopingen plaats vonden van bossen vlas, die met schepen waren aangevoerd vanuit o.a. Vlaanderen, Oude en Nieuwe Tonge en Dirksland. De beide genoemde waarden of herbergiers zetelden in het dorp, de een op huisnummer 121 in de herberg ‘Coning van Bohemen’ en de ander in huisnummer 152 in de herberg ‘t Roode Hart’. Het ontbreken van de vermelding van het beroep van Pieter Cornelisz. van der Codden, als herbergier in de herberg de ‘De Witte Zwane’ op huisnummer 149 toont aan dat niet alle beroepen zijn vermeld. Ook ontbreekt de vermelding van de herbergier in ‘Den Engel’ bij de Engelenbrug. Geen melding wordt gemaakt van het beroep van visser of van bleker. Ook in de eerder genoemde lijst van het Familiegeld
uit 1674 en andere belastingkohieren uit de 17e en 18e eeuw wordt geen melding gemaakt van deze beroepen. Het bevestigt dat beide beroepen in ieder geval niet als hoofdberoep werden uitgeoefend en van ondergeschikte betekenis zijn geweest. Uit de verpondingslijst in
1732 blijkt dat Jonkheer Ascanius van Sijpesteijn een verhuurde bouwmanswoning met een bleek bezat, gelegen aan de zandsloot bij de Lisserbrug met een naar verhouding geringe huurwaarde per jaar van 63 gulden.

Arm en onvermogend
Op de lijst worden 19 gezinnen als ‘Arm’ en 38 gezinnen als ‘Onvermogend’ gekwalificeerd. Zoals eerder opgemerkt behoefden de armen geen hoofdgeld te betalen en dienden de onvermogenden voor elk persoon de helft van de standaardheffing van één gulden per persoon te betalen. Voor de onvermogende Aelbert Dignusz. De Roo wonend op het huis met nummer 17 betekende dat voor hem, zijn vrouw en acht kinderen toch nog een bijdrage van vijf gulden. Daar moest hij in 1623 ongeveer één week voor gaan werken. Opvallend is dat de armen en onvermogenden dichtbij en naast elkaar woonden. Van de 17 huisbewoners aan de noordzijde van het dorp, in de huizen genummerd 83 t/m 99, worden er 12 als arm of onvermogend bestempeld. Terwijl aan de zuidzijde van het dorp negen huisbewoners in de huizen genummerd 203 t/m 211 allemaal als arm of onvermogend worden beschouwd.

Olieverfportretten 1620 door Michiel Jansz van Mierevelt van beide opponenten

LISSE EN DE TREKVAART HAARLEM-LEIDEN

De trekvaart was van 1657 tot 1860 in gebruik. Het verleden, het heden en de toekomst worden besproken. Vooral de perikelen rond de aanleg komen aan de orde.

Marca Bultink.

Nieuwsblad Jaargang 20 nummer 3, 2021

Van 1657 tot 1860 werd de Trekvaart Haarlem-Leiden gebruikt voor e trekschuitdienst. Aan de Leidsevaart in Lisse stond het commissarishuis Halfweg, waar ook het wisselpunt van de paarden was. Wat is er uit de tijd van de trekschuit anno 2021 nog te zien in Lisse?

Kaart van J.Dou, van 1678, herzien in 1746, met Sixenburg naast Halfweg en de paal (Reg Archief Leiden PV 70295

De Trekvaart Haarlem-Leiden vormde de ontbrekende schakel in het Hollandse trekvaartennetwerk. Vanaf 1657 vertrokken volgens een vaste dienstregeling dagelijks negen trekschuiten vanuit zowel Haarlem als Leiden. De schuiten werden getrokken door een paard, dat aan een lange lijn op het jaagpad liep en dat in Lisse werd gewisseld. De passagiers zaten op het dek onder een dekzeil of comfortabel in de roef. De schuit gleed met een vaartje van zeven kilometer per uur over het water en reizigers bereikten in vier uur tijd veilig hun bestemming. Buitenlandse reizigers spraken vol lof over dit Nederlandse vervoerssysteem, dat uitsluitend bedoeld was voor personenvervoer van stad tot stad. Daarom wordt de trekvaart wel de “intercity van de Gouden Eeuw” genoemd. In de periode 1657-1860 zijn op het traject Haarlem-Leiden naar schatting 13,2 miljoen reizigers vervoerd.

Personenvervoer

De volkstrekschuit omstreeks 1850, ook op de voorplaat,litho van R. de Vries Jr. (Scheepvaartmuseum Amsterdam)

De trekvaart Haarlem-Leiden was niet bedoeld voor goederenvervoer. Passagiers mochten in de trekschuit alleen handbagage meenemen. De trekvaart met zijn vaste bruggen was voor grotere schepen ongeschikt en voor zeilschepen grotendeels verboden terrein. Kleine schepen die getrokken of geboomd werden, mochten wel van de trekvaart en het jaagpad gebruik maken, als ze tol betaalden. Voor goederenscheepvaart bleven het Haarlemmermeer en Leidsche Meer de aangewezen route. Nadat de trekschuitdienst in 1860 stopte is de Leidsevaart nog een eeuw lang gebruikt voor goederenvervoer, zoals zand, bloembollen, mest en riet. Deze periode laat ik omwille van de ruimte buiten beschouwing.

Over het trekschuitbedrijf en het reizen per trekschuit kunt u meer lezen in de dit jaar verschenen Atlas van de trekvaarten in Zuid-Holland en in het jubileumboek Blauwe ader van de Bollenstreek, dat in 2007 verscheen ter gelegenheid van het 350-jarig  bestaan van de Leidsevaart en Haarlemmertrekvaart. Aan dit boek en aan de gelijknamige tentoonstelling hebben de historische verenigingen in de regio een grote bijdrage geleverd.

Aanleg van de trekvaart
De aanleg van de 29 km lange trekvaart was een gezamenlijke onderneming van de steden Haarlem en Leiden, die allebei de helft van de aanleg en de exploitatie betaalden. In april 1656 ging het voorbereidende werk van start en in de winter van 1656-1657 werd het duin ten noorden van Hillegom doorgraven. In maart 1657 begonnen aannemers met het graven van de vaart, het verbeteren van de jaagpaden en de bouw van stalgebouwen en tolhuizen. Er werden tien stenen en vier houten bruggen gebouwd, waarvan de stenen bruggen al snel te steil en te smal bleken. Daarom werden ze vervangen door houten bruggen met een middenpijler. Dat was ook zo bij de Halfwegsebrug in de Delfweg. Op 1 november 1657, anderhalf jaar nadat het besluit voor de aanleg werd genomen, startte de dienstregeling van de trekschuitdienst. Naar hedendaagse begrippen is de Trekvaart Haarlem-Leiden wonderbaarlijk snel aangelegd, zeker als je bedenkt dat al het graafwerk met de hand is uitgevoerd. Dit was mogelijk omdat bij grote
delen van de trekvaart gebruik gemaakt werd van bestaande veenwateringen, die tussen de hogere strandwallen liepen. Het verbreden en rechttrekken van deze vaarten bespaarde veel tijd en kosten. Soms werd een nieuw tracé gekozen en is iets verderop de loop van de oude watering nog zichtbaar.

Huidige Hardstenen paal bij Halfweg met wapens van Haarlem en Leiden, die de elzenhouten paal ter “Halfscheydt” verving

De Halfscheydpaal
Op 25 april 1656 sloegen de landmeters van de steden Haarlem en Leiden halverwege het traject een paal in de grond. Die maakte duidelijk voor welk deel van de vaart Haarlem verantwoordelijk was en waar het beheer van Leiden begon. Deze elzenouten paal stond zo’n 500 meter ten zuiden van de Delfweg, waar de Cromme Vaart uitmondt in de trekvaart, net ten noorden van de buitenplaats  Sixenburg. Aan deze paal ‘ter halfscheyd’ dankt de buurtschap Halfweg haar naam. In 1820 is de houten paal vervangen door een hardstenen paal met daarop de stadswapens van Leiden en Haarlem. Na twee eeuwen staat deze paal er nog altijd, met een inmiddels onleesbaar bordje erbij. Bij wegwerkzaamheden in 1992 is de stenen paal helaas gebroken. De gemeente Lisse heeft hem na reparatie weer teruggeplaatst, maar vanwege de veiligheid is hij toen iets verder van de weg gezet, met als gevolg dat de paal sindsdien op het grondgebied van Noordwijkerhout staat!
Die gemeente besloot in 2009 de grenspaal aan te wijzen tot gemeentelijk monument. 1

 

 

Ontwerp voor het eerste Huis Halfweg uit 1658 (ELO)

Het commissarishuis Halfweg
In 1658 werd direct ten zuiden van de Delfweg het Huis Halfweg gebouwd. Hier woonde de commissaris die toezicht hield op de trekschuitdienst en op de tolheffing. Hier was ook het wisselpunt van de paarden van de trekschuit. Aan de voorzijde van het commissarishuis was een fraai gedecoreerde zaal, die was bekleed met goudleer behang. Hier kwamen de bestuurders van de steden Haarlem en Leiden bij elkaar om de administratie te controleren en besluiten te nemen. Daarna volgde er een feestelijke maaltijd. Het Huis Halfweg was ontworpen door de Leidse architect Willem van der Helm. In de voorgevel van het huis zaten twee grote stadswapens, gemaakt door de bekende beeldhouwer Rombout Verhulst. Links in de gevel zat het wapen van Haarlem, rechts het wapen van Leiden. Het achterste deel van het gebouw bestond uit een stal voor 24 paarden. Ernaast was een weiland waar de trekpaarden konden grazen. Bij Halfweg werd ook tol geheven aan gebruikers van het jaagpad. Er stond alleen een slag boom,geen apart tolhuis; die stonden alleen in Heemstede en Oegstgeest.

 

 

 

 

Ontwerp voor het tweede huis Halfweg uit 1696 (ELO)

 

Het tweede Huis Halfweg
Dit fraaie commissarishuis brandde in 1695 tot de grond toe af, maar werd een jaar later herbouwd. In de stadsarchieven zijn verschillende ontwerpen voor de herbouw van Halfweg te vinden, waarbij Haarlem een hoger en luxer gebouw voor ogen had dan Leiden. Uiteindelijk koos men voor een hoofdgebouw van
één bouwlaag met kap, dat door een binnenplein was gescheiden van het stalgebouw. De enorme wapenstenen die de brand hadden overleefd, werden opnieuw ingemetseld in het gebouw. Op de tekening van het Huis Halfweg, die J. van der Kloot in 1772 maakte, zijn deze wapenstenen in de voorgevel niet te zien. Zitten ze achter de bomen, zoals eerder werd gesuggereerd door Brigitte Rink? 2 Of zijn ze bevestigd boven de toegangspoort naar het binnenplein in de zijgevel?

 

 

 

Niet Halfweg maar Het Schouwtje

Ontwerp zijkant

Het is een hardnekkig misverstand dat het Huis Halfweg te zien is op een tekening van de Engelse reiziger Samuel Ireland. Die reisde in 1789 door Nederland en maakte onderweg schetsen die hij thuis uitwerkte. In 1790 publiceerde hij zijn tekening “Half-way House between Leyden & Haerlem” (Huis Halfweg tussen Leiden en Haarlem, red.), die nog altijd wordt aangezien voor een afbeelding van het huis Halfweg in Lisse. Fons Hulkenberg zette hier al vraagtekens bij, omdat het huis niet lijkt op andere tekeningen van het Huis Halfweg. Bovendien loopt het jaagpad  aan de verkeerde kant van de vaart en ontbreekt de herberg.3 Aad van Kampen ontdekte dat Samuel Ireland in de tweede druk van zijn boek van 1796 een andere locatie noemt, die veel beter klopt: ”About two miles from Haarlem the annexed sketch was made” (De schets hiernaast is ongeveer 2 mijl van Haarlem gemaakt, red.). Ireland beeldde dus niet Halfweg af, maar het nieuwe Heerenlogement op de hoek van de Pijlslaan, dat we nu nog kennen als Cafetaria Het Schouwtje in Haarlem. Brigitte Rink publiceerde hierover al in 2007, maar in de archieven staat bij deze tekening nog altijd dat dit Halfweg in Lisse is.4

Afbraak van het Huis Halfweg

Wapensteen van de stad Leiden, ingemetseld in
de tuinmuur van Keukenhof (foto Marca Bultink)

In 1839 werd de spoorlijn Amsterdam-Haarlem geopend, die in 1842 werd doorgetrokken tot Leiden. De veel snellere trein streefde de trekschuit al snel voorbij. In 1860 werd de trekschuitdienst Haarlem-Leiden opgeheven en werden de schepen, paarden en gebouwen verkocht. Het overbodig geworden commissarishuis Halfweg werd nog tot 1860 gebruikt als herberg, maar op 1 maart 1860 werd het openbaar geveild. Vaak is vermeld dat het Huis Halfweg in 1867 werd gesloopt, maar uit een krantenbericht van december 1860 blijkt dat het gebouw  datzelfde jaar al geheel is afgebroken.5 In de literatuur over de trekvaart staat ook vermeld dat de eigenaar van de buitenplaats Keukenhof, Baron van Pallandt, het gebouw kocht, maar ook dat klopt niet. Uit het archief van de trekvaart blijkt dat logementhouder Pieter de Kan uit Noordwijkerhout het gebouw kocht, maar dat hij het alweer snel doorverkocht aan Engel Bakker en Lucas van der Lee uit Noordwijkerhout.6 De wapenstenen van Leiden en Haarlem zijn gelukkig bewaard gebleven. De steen met het stadswapen van Haarlem is ingemetseld boven de poort van het Magdalenaklooster aan de Kinderhuisvest in Haarlem. Baron van Pallandt van Keukenhof kwam in het bezit van de gevelsteen met het Leidse stadswapen en liet die inmetselen in de muur van de moestuin bij Frederiks Hof.

Goudleer behang
Wat is er eigenlijk gebeurd met het kostbare goudleren behang uit het Huis Halfweg? Deze met goudverf  bedrukte vellen leer zagen er niet alleen fraai uit, maar hadden ook een isolerende werking. Zowel tijdens de bouw als de herbouw was dit goudleer, in 1698 geleverd door Willem van Eijckelenburgh uit Amsterdam, de hoogste kostenpost geweest. Uit een advertentie blijkt dat Pieter de Kan in mei 1860 “het goudleer behangsel eener groote Kamer” en andere materialen uit het Huis Halfweg dat “voor afbraak” stond, te koop aanbood.7 Juist in de jaren 1861-1864 werd Keukenhof ingrijpend verbouwd en voorzien van torens om de buitenplaats het uiterlijk van een kasteel te geven. De torenkamer die een kostbare porseleinverzameling herbergt is voorzien van kostbaar goudleer. Volgens deskundigen is dit goudleer eerder gebruikt in een ander huis en dateert het uit de zeventiende eeuw.8 Het is onbekend uit welk huis het afkomstig is, maar het kan haast niet anders dan dat het goudleerbehang uit het Huis Halfweg in Keukenhof is hergebruikt. En misschien geldt dat wel voor nog meer bouwmaterialen? Hopelijk zijn hiervan bewijzen te vinden in het huisarchief van Keukenhof.

Buitenplaats en langs de trekvaart.

De aanleg van de trekvaart Haarlem-Leiden maakteook de westkant van de binnenduinrand bereikbaar en zorgde eind 17de eeuw voor een toename van het aantal buitenplaatsen in de landgoederenzone. Eigenaren van grond langs de trekvaart hadden immers het recht mee te varen met de trekschuit en mochten er ook met hun eigen jacht varen. In de buurt van de trekvaart in Lisse zijn kort na 1640 de buitenplaatsen Sixenburg en Keukenhof gebouwd, dus nog voordat de trekschuitdienst van start ging. Daarna volgden Houtlust en Voorburg.

Andere gebouwen op Halfweg
Toen de trekschuitdienst van start ging, werd ten noorden van de Delfweg een herberg gebouwd, De Bonte Hengst. Die ondervond al snel concurrentie van de kastelein in het commissarishuis Halfweg, maar de herberg aan de noordkant van de brug, ook wel het Veerhuis genoemd, hield het wel langer uit. In 1860 is op die plek een nieuwe herberg gebouwd, die in 1972 is afgebroken. Ook het café Spoorzicht dat naast de herberg stond, is gesloopt. Wat er nog wel staat, is het huis van de Leidse schippers, dat aan de noordoostkant van de Halfwegsebrug staat. Het Leidse schippersgilde kocht dit huis in 1781 om op Halfweg in Lisse te kunnen overnachten. Nadat de trekschuitdienst stopte, verkochten zij het aan Keukenhof. Dit huis is in de 19de eeuw herbouwd, maar het staat nog altijd naast de brug.

Het verleden zichtbaar en beleefbaar

Foto: Onlangs zijn wegwijzers met informatiepanelen op zeven plekken langs de Trekvaart geplaatst. Foto: Marca Bultink

Hoewel veel gebouwen zijn afgebroken, zijn in Lisse nog aardig wat historische elementen uit de tijd van de trekschuit te zien. Langs de Leidsevaart en Haarlemmertrekvaart zijn sinds kort wegwijzers met informatiepanelen te zien, die de geschiedenis van de trekvaartdienst Haarlem-Leiden laten herleven.

Noten
1. Van Kampen (2010)
2. Rink, VOL 6-4 (2007)
3. Hulkenberg (1971)
4. Rink, VOL 7-1 (2008)
5. Advertentie Leydse Courant, 17 december 1860 (ELO)
6. Van Kampen, Notities Trekvaart.
7. Advertentie Opregte Haarlemsche Courant, 5 mei 1860 (NHA)
8. Haverkamp (2008), p. 32.

Bronnen
* Archieven: Erfgoed Leiden en Omstreken (ELO), Noord-HollandsArchief (NHA) en Hoogheemraadschap van Rijnland (HHR).
* F. Haverkamp: ‘Het goudleerbehang van de porseleinkamer’ In: Jaarboek Kasteel Keukenhof (2008), p. 25-37.
* A.M. Hulkenberg: Keukenhof (1975).
* A.M. Hulkenberg: ’t Roemwaard Lisse (1971)
* A.M. van Kampen: ‘Halfscheidpaal Halfweg’. In: Geo-Info (2010), p. 4-11.
* A.M. van Kampen: Notities uit de trekvaart-archieven. DVD in bezit van de Vereniging Oud Lisse.
* R. Pots, J. Knoester e.a.: Blauwe ader van de Bollenstreek (2007).
* B. Rink: ‘Herdenking 350 jaar Trekvaart met historie
Huize Halfweg.’ In 3 delen verschenen in Nieuwblad vande  Vereniging Oud Lisse, jrg. 6-3 (juli 2007), p. 15-21,
jrg. 6-4 (okt. 2007), p. 11-17 en jrg. 7-1 (jan. 2008), p. 9-14.
* M. Wellenberg en A. van der Zee: Atlas van de trekvaarten in Zuid-Holland (2021).

 

OudNieuws: De bierbrouwers in Haarlem

In de 17e en 18e eeuw betrokken de herbergen in Lisse hun bier uit Haarlem. Veel Haarlemse brouwers waren vaak geheel of gedeeltelijk eigenaar van de herbergen in Lisse.

Dirk Floorijp

Nieuwsblad 22 nummer 1 2023

Herbergen en bier
In de 17e en 18e eeuw betrokken de herbergen in Lisse hun bier van de bierbrouwers uit Haarlem. Het drinkwater was van slechte kwaliteit. Er werd dus veel bier gedronken door de bevolking. Het bier had een laag alcoholpercentage en werd ook wel scharbier genoemd. Het bier werd door schippers in de haven van Lisse aangevoerd, wat veel bedrijvigheid met zich meebracht.
Wie nu op de Grachtweg staat, naast Hoogvliet waar de Waag stond, kan zich die drukte moeilijk voorstellen. Alles werd aan- en afgevoerd via de Grachtweg naar het Vierkant, de enige verbinding naar de haven.

De Kapelsteeg, nu een straat, was maar een handkar breed en liep naar de Broekweg (nu de Kanaalstraat). Bij de molen liep de weg dood. Wist u overigens dat de Kapelstraat het enige is wat nog verwijst naar de vlasindustrie die in de 17e eeuw in Lisse tot grote bloei kwam. Het gebied tussen Kapelstraat, Kanaalstraat, Molenstraat en Grachtweg heette Kapelweide waar het vlas op schoven (kapellen) werd gezet om te drogen.
Biervaten werden in de herbergen regelmatig door controleurs gepeild of de inhoud van de vaten in overeenstemming was met het formulier voor de impost (belasting). Zo kwamen ze ook ’s middags om drie uur bij de waard in “De Engel” bij Willem Jansz Klaverweide en vroegen ze om de sleutel van de kelder. Het bier bleek na peiling in orde maar ze zagen in de kelder een partij boter liggen die buiten de impost was gehouden. Daar stonden zware straffen op en je kon zelfs je vergunning kwijtraken. Ze gingen spoorslag naar Leiden om de deurwaarder er bij te betrekken. Die kwam de volgende morgen want laat in de middag heen en weer naar Leiden kon niet meer. In plaats van de boel te kunnen verzegelen omdat ze illegale boter ontdekt hadden vonden ze de volgende morgen niets van de boter. Die had de waard intussen elders ondergebracht en hij was zich natuurlijk van geen kwaad bewust.
Bijzonder is dat het pand van de Haarlemse brouwerij “De Olyphant” van eind 16e eeuw nog steeds bestaat en gesplitst is in twee panden. De brouwerij was actief tot 1668 en bestond sinds 1550. Door brand is het pand verwoest en herbouwd in 1606. In akten van 1613 tot 1617 lezen we dat Cornelis Claesz, de brouwer, regelmatig gedaagden voor de vierschaar laat verschijnen om te betalen voor geleverde bieren. Achteraf
betalen of op de lat bijschrijven was niet voldoende. Brouwer Joannes Braams, in 1688 bierbrouwer van de brouwerij “Het Hoefyser”, leverde ook bier in Lisse. Er waren ook brouwers die een belang hadden in een herberg.

Zo is Joost Vergraft, brouwer in “Het rode Hart” te Haarlem, in 1622 eigenaar van herberg “Het rode Hart“ in Lisse. Niclaas Gestranus, brouwer in “De Pelicaan” te Haarlem, is voor de helft eigenaar van “Den Engel” in Lisse. Albertus van Sweringen, brouwer in “Het Fortuyn” te Haarlem, is in 1690 eigenaar van de herberg “Rotterdam”. Deze herberg stond in Lisse aan de Heereweg, ongeveer op de plaats waar nu het appartementencomplex De Madelief is. Verder was er nog de brouwerij. In Lisse was een herberg “Het wapen van Haarlem”. Die heeft gestaan op Heereweg 145. Johannes van Bergum, brouwer in “Het wapen van Haarlem”, is voor ¾ eigenaar van herberg “De Witte Zwaan” in 1680.

 

Bij de hartpagina: Grullemans

Het bedrijf van bollenbedrijf Grullemans staat mooi op een luchtfoto uit 1928. Ook villa Meerenburgh op Heereweg 25 staat en mooi op

Redactie

Nieuwsblad 22 nummer 1 2023
Vorige hartpagina 1926 liet nog niets zien van de Heereweg 25 villa ‘Meerenburgh’. Rechts onder is ze hier te zien, nog maar net opgeleverd, de tuin moet nog uit de kluiten wassen. Bij Grullemans hebben ze ook niet stil gezeten wat een enorme klus hebben ze daar geklaard. Deze geweldige schuur is ontworpen door architect Leen Tol en is gebouwd door bouwbedrijf Van der Zaal aan het Vierkant. De Meerenduinpolder was in het vroege voorjaar nog één grote speciaalzaak van bontgekleurde bollenbedden. De grote foto laat zien dat men net begint om het rieten winterdekbed op te leggen of af te nemen. Wordt de schuit nu vol geladen met exportkisten of wordt er een nieuwe lading kisten gebracht? Zijn de landerijen net met riet gedekt of is men net begonnen om het riet er af te halen? Wie kan ons vertellen of dit een stralende vroege voorjaarsdag is of een eveneens stralende dag in het late najaar. Dat zouden we best wel willen weten.

De grote schuur van Grullemans in aanbouw met op de achtergrond huize Becorsa en de oude schuur van Grullemans.
Foto 1926 met dank aan Mevr. I. Grullemans Erades. Vlnr. Marinus ten Hage, Cees van der Zaal, C. M. Grullemans Sr. en Leen Tol

 

Statig stond ze daar te staan “Meerenburgh” was haar naam. De burcht is al lang niet meer, van het meer is ook geen sprake meer. Vervlogen in de tijd, maar was er ooit. Foto: Mevr. I. Grullemans Erades

 

 

 

 

 

 

Een mooie vondst

De VOL heeft een zesponder gekregen uit de periode van het beleg van Haarlem in 1572/1573. .Deze is gevonden in een tuin op 50 cm diepte

Jos van Bourgondiën

Nieuwsblad 22 nummer 1 2023