Artikelen die betrekking hebben op de geschiedenis van Lisse en haar bewoners

D.W. LEFEBER EEN LEGENDE IN HET BLOEMBOLLENVAK (2)

De introductie van de tulpen Madame Lefeber en Apeldoorn worden beschreven.

Door Arie in ’t Veld

Nieuwsblad Jaargang 7 nummer 3, april 2008

Lefeber had belangrijke inbreng in bloembollencultuur

Rode tulpen nog altijd uitermate belangrijk

Dat Dirk W. Lefeber onschatbare diensten aan het bloembollenvak heeft bewezen is de lezer een vorig keer al duidelijk geworden. Hij was niet alleen een doorzetter als het er om ging om nieuwe markten te verkennen (zijn reizen naar Rusland zijn legendarisch), maar eveneens niet van zijn stuk te brengen als het ging om het zoeken naar nieuwe variëteiten bloembollen. En dan vooral tulpen. In de loop der jaren zijn door Lefeber talloze van die nieuwe variëteiten ontwikkeld, waaronder de rode Apeldoorn die heel lange tijd de meest geteelde tulpensoort was en in vele honderdduizenden huiskamers in de gehele wereld wel eens te gast is geweest.
Lefeber heeft ooit aan het papier toevertrouwd op welke wijze hij steeds te werk ging en welke resultaten werden bereikt.
Daarbij stelde hij echter op de voorgrond dat vele andere hybridiseurs eveneens met groot succes aan de gang waren en waardevolle resultaten bereikten. “Vooral de eerste 25 jaar na de tweede wereldoorlog zijn veel belangrijke soorten geïntroduceerd die elk hun bijdrage hebben geleverd aan prachtige bloeiende tuinen en parken en veel aanbod in de bloemen-winkels.”
Lefeber stelt dat bij dat alles de rode tulp veruit favoriet was en is.
“Ongeveer 70% van alle geëxporteerde tulpen is rood. Door veel kruisingen van de oude, in Holland gegroeide Darwin tulpen met de originele in het wild voorkomende Fosteriana en Greigii tulpen heb ik prachtige nieuwe soorten gewonnen. Het belangrijkste resultaat van mijn werk is de hybridisering van de oude Darwin tulpen geweest, gekruist met de originele wilde Fosteriana en die onder de naam ‘Madame Lefeber’ werd geregistreerd. Buiten deze kruisingen werd de Darwin Hybride tulp officieel als nieuw ras geregistreerd. Een ras met een werkelijk sprankelende rode kleur. Roder dan alle andere Darwin tulpen. Ook zijn de bloemen veel groter en is de groei sterker dan van de andere tulpen”.

De Darwin hybride Apeldoorn

De grote Darwin hybride nam later een vooraanstaande plaats in het totale pakket voorjaarsbloeiende bloembollen in. Op een gegeven moment bestond zelfs eenderde van het totale areaal uit deze tulpensoort en werden er elk jaar miljoenen bollen van geproduceerd. Voor Lefeber stond het dan ook vast dat het verkrijgen van betere handelsvariëteiten niet alleen van belang was en is voor de hybridiseur, maar nog van veel groter belang voor de totale bloembollenbranche. “Ik durf te stellen dat zonder genoemde Darwin hybride tulpen het voor de bollen- en bloemenhandel in het algemeen moeilijk geweest zou zijn om haar positie te handhaven. Bovendien zijn veel van de oude Darwin tulpen gedegenereerd (in kwaliteit teruggelopen-red.) zodat de Darwin hybride tulpen net op tijd kwamen. Maar als ik het niet gedaan zou hebben, zou er ongetwijfeld een andere kweker zijn opgestaan en misschien had die het nog beter gedaan ook. Ik had gewoon geluk dat niemand anders het deed. En natuurlijk kunnen de Darwin hybride tulpen verbeterd worden. Bijvoorbeeld met een sterkere bloem die langer bloeit. Maar de heldere kleur, de bloemvorm, de bladeren en het grote groeivermogen zullen moeilijk verbeterd kunnen worden”.
Over het aantal Darwin hybride tulpen dat door Lefeber werd geïntroduceerd zegt hij in zijn verslag het volgende: “Uit één kruising kwamen 364 buitengewone zaailingen. Maar na vele jaren van testen, eerst in de kas en later buiten, zijn daarvan slechts tien cultivars geïntroduceerd. Het is werkelijk heel moeilijk geweest om uit zoveel prachtige tulpen te selecteren. Ik moest de overige primeurs vernietigen om te voorkomen dat de variëteiten met elkaar zouden concurreren. Een kleine collectie heeft immers een grotere marktwaarde voor zowel de kwekers als voor de handel in z’n totaliteit. Zelfs de beste vier cultivars zouden voldoende zijn geweest. Dat zijn de Darwin hybride ‘Parade’, ‘Oxford’, ‘Apeldoorn’ en ‘Gudoshnik’. Volgens mij komt het in de bloembollenwereld zelden voor, dat als gevolg van hybridisering van verschillende soorten en variëteiten één variëteit tevoorschijn komt waarvan elke zaailing uitstekend blijkt te zijn,” aldus Lefeber die verder in zijn verslag vertelt zich vooral toegelegd te hebben op het verkrijgen van nieuwe tuintulpen voor de broei (die de bloemen uit de bol ,trekt’-red.), maar dat het ook aantrekkelijk is nieuwe cultivars te kweken die aantrekkelijk zijn voor zowel de broeierij als de tuin. Zoals indertijd vooral de vuurrode tulp ‘Apeldoorn’. Door een speciale temperatuurbehandeling (de zogenoemde vijf graden behandeling -red.) kon deze tulp met veel succes in de periode rond de jaarwisseling in bloei worden getrokken en was het jarenlang op dat vroege tijdstip één van de voornaamste tulpen in de markt.

Klik hier voor het volgende deel

 

Voorpagina van de catalogus uit 1969 van de firma D.W. Lefeber, bestemd voor de Russische markt. Op de voorgrond staan prachtig rode tulpen in bloei op de Keukenhof. collectie: Museum de Zwarte Tulp

DE VICARIE VAN SINT SERVAAS TE LISSE OMSTREEKS HET MIDDEN VAN DE 14e EEUW DEEL 1

Omstreeks 1250 stichtte Willem II, graaf van Holland een kapel in Lisse. Dit was een kapel ter ere van Sint Servaas. Het bleek echter geen kapel te zijn, maar een kapelanie of vicari. Uitgelegd wordt wat een vicari is. Diverse vicarissen paserende revue. Willem Ternic was een van de vicarissen. Zijn uitgebreide familiegeschiedenis wordt besproken.

Door Maarten van Bourgondiën

Nieuwsblad Jaargang 7 nummer 3 juli  2008

Inleiding
Omstreeks 1250 stichtte Willem II, graaf van Holland en Rooms-koning van het Heilige Roomse Rijk, een kapel in Lisse. Aangezien de latere parochiekerk van Lisse was gewijd aan Sint Agatha, ligt het in de lijn der verwachting dat de kapel eveneens aan deze heilige was opgedragen.
Het is daarom opmerkelijk dat er in 1351 wordt gesproken over een kapel ter ere van Sint Servaas. Bij nader inzien blijkt het echter om een kapelanie (of vicarie) te gaan. In dit tweedelige artikel zal ik wat dieper ingaan op deze vicarie.

De dorpskerk van Lisse in de zeventiende eeuw. Hier stond in de middeleeuwen de aan Sint Agatha gewijde kapel.

 

Wat is een vicarie?
Tijdens de Middeleeuwen kwam het regelmatig voor dat edellieden of gegoede burgers een vicarie stichtten in een parochiekerk of kapel [1]. Er werd dan een priester aangesteld die met een zekere regelmaat memoriediensten moest houden. Dat wil zeggen dat hij missen moest lezen voor de ziel van de stichter van de betreffende vicarie en voor de zielen van zijn familieleden, om zo de tijd in het vagevuur te bekorten. De priester die aan een dergelijke stichting verbonden was, werd vicaris genoemd. In veel gevallen was hij een familielid van de stichter, want die had namelijk het recht om de vicaris voor te dragen: het zogenoemde collatierecht.
Na het overlijden van de stichter kwam dit collatierecht in handen van zijn erfgenamen.
Om er voor te zorgen dat de vicaris in zijn levensonderhoud kon voorzien, ging de stichting van een vicarie gepaard met de schenking van landerijen of andere goederen (waarvan de opbrengst ten goede kwam aan de vicaris). Bij een vicarie moesten deze goederen geestelijk worden gemaakt (d.w.z. onder geestelijk recht worden gebracht). Daarnaast diende de stichting door de bisschop van Utrecht te worden bekrachtigd. Bleven de geschonken goederen daarentegen wereldlijk, dan werd er niet gesproken van een vicarie, maar van een officie. Bij een vicarie kon de priester die de missen opdroeg niet worden afgezet, terwijl de priester van een officie wel afgezet kon worden.

 

Middeleeuws voorbeeld van Sint Servaas. In zijn rechterhand de sleutel der Hemelpoort die hij van Petrus had gekregen (website Iconen Atelier ‘Sint Servaas’ in Maastricht).

Sint Servaas

Het is niet bekend waarom de vicarie in Lisse aan Sint Servaas werd gewijd, maar blijkbaar had deze heilige een speciale betekenis voor de stichter.
Sint Servaas wordt ook wel Servatius van Maastricht genoemd. Hij was omstreeks 340 na Christus bisschop van Tongeren. Later verhuisde Sint Servaas zijn bisschopszetel naar Maastricht, alwaar hij de eerste kerk op Nederlands grondgebied bouwde. Hij was één van de belangrijkste tegenstanders van het Arianisme, een stroming binnen het vroege christendom die het dogma van de drie-eenheid niet accepteerde (de Arianen ontkenden de goddelijkheid van Jezus). De naamdag van Sint Servaas is 13 mei (volgens de overlevering zou hij namelijk op 13 mei 384 zijn overleden). Samen met Sint Mamertus (11 mei), Sint Pancratius (12 mei) en Sint Bonifatius van Tarsus (14 mei) behoort Sint Servaas tot de zogenoemde IJsheiligen. Dat zou kunnen verklaren waarom de vicarie in de kapel van Lisse aan Sint Servaas werd opgedragen. Lisse maakte in de dertiende en veertiende eeuw op kerkelijk gebied namelijk deel uit van de parochie van Sassenheim. De beschermheilige van deze parochie was Sint Pancratius. Misschien koos men bij de stichting van de vicarie in de kapel van Lisse daarom eveneens voor een IJsheilige.

Vicaris Willem Terninc
Op 24 februari 1351 richtte hertog Willem van Beieren, graaf van Holland, een verzoek aan de aartsdiaken van de Dom van Utrecht om de priester Willem Terninc aan te stellen als vicaris van de vicarie van Sint Servaas in Lisse [2]. De naam van zijn voorganger is niet bekend. Willem van Beieren verklaarde slechts dat de vicarie in 1351 onbezet was. Willem Terninc is niet zo lang vicaris geweest. Hij overleed in 1354, waarna Willem van Beieren op 8 december 1354 Willem Pyl tot zijn opvolger benoemde.
Er is maar weinig bekend over de carriére of de familie van Willem Terninc. Hij wordt voor het eerst genoemd op 13 juni 1332. Op verzoek van Elisabeth Simonsdr. Nagel zegelde priester Willem Terninc toen samen met enkele andere personen een oorkonde [3]. In deze oorkonde vroeg Elisabeth toestemming aan de abt van de abdij van Egmond om een vicarie te stichten in de kerk van Voorhout. Elisabeth wilde haar neef Willem Janszn. Nagel benoemen tot vicaris. Daarnaast was zij van plan om al haar landerijen (uitgezonderd de ‘Poorterscamp’) aan deze vicarie te schenken. Na de dood van Elisabeth Simonsdr. Nagel diende het collatierecht over te gaan op haar broer Jan Simonszn. Nagel. Was hij op dat moment ook al overleden, dan moest het collatierecht overgaan in handen van twee andere leden van de familie Nagel en ten slotte in handen van de abt van Egmond. Ik ben hier wat dieper op ingegaan omdat het een aardig beeld geeft hoe het er bij de stichting van de vicarie van Sint Servaas in Lisse aan toe kan zijn gegaan.

Voorhout in de zeventiende eeuw, met het kerkje waar Albert Terninc in de veertiende eeuw als pastoor aan verbonden was.

Priester Willem Terninc was vermoedelijk een kleinzoon van de Willem Terninc die in het laatste kwart van de dertiende eeuw een berkenbos rooide in de ambachtsheerlijkheid Heemstede. Het vrijgekomen stuk land werd op 5 december 1284 door graaf Floris V verkocht aan Jan ver Aleydensone (= Jan, zoon van vrouwe Alijd) uit Haarlem, wiens nageslacht de naam ‘Van Berkenrode’ aannam en belangrijke stedelijke functies vervulde in Haarlem. Het woord “terninc” betekende volgens het Middelnederlandsch Woordenboek ‘dobbelsteen’ [4]. Het is een oude spellingsvariant van “teerling” (zie bijvoorbeeld de uitspraak ‘de teerling is geworpen’). In de bronnen wordt ook wel gesproken over “tarninc” of “tairninck”.

De familienaam Terninc vinden we in de eerste helft van de veertiende eeuw ook terug in Voorhout. Op 29 juni 1339 gaf Albert (of Albrecht) Terninc, pastoor van Voorhout, samen met Stase Loefszn. uit naam van de abt van de abdij van Egmond een huis in eigendom aan Gerrit Hugezn. [5]. Pastoor Albert Terninc was de opvolger van Hugo Pollaart, die in 1332 als pastoor van Voorhout wordt vermeld. De vroegste vermelding van Albert Terninc dateert van 24 september 1318 toen hij werkzaam was als kapelaan in Noordwijk [6]. Vermoedelijk was hij een broer van priester Willem Terninc. Er is onder andere een testament van Albert Terninc bewaard gebleven d.d. 18 augustus 1349. Volgens dit testament dienden zijn in Noordwijk gelegen goederen gebruikt te worden voor de stichting van een vicarie in het cisterciënzerinnenklooster Ter Lee in Noordwijkerhout. Dit klooster was in 1261 door de broers Arnoud en Walewijn van Sassenheim gesticht en werd ook wel ‘Leeuwenhorst’ genoemd. Daarnaast gaf Albert Terninc zijn goederen in Monster aan de armen die door het klooster Ter Lee werden verzorgd. Zijn huis in Voorhout vermaakte hij aan de plaatselijke kerk. De inkomsten die hieruit voortvloeiden, moesten door de kerk van Voorhout worden geïnvesteerd in renten om wijn, hosties en kaarsen te kopen. Albert Terninc schonk de rest van zijn bezittingen (waaronder zestien morgen land in Maasland) aan het door hem gestichte gasthuis in Noordwijk. Dit gasthuis stond in de huidige Kerkstraat tegenover de Sint Jeroenskerk [7].
Klik hier voor het volgende deel

Noten
[1] Hanno Brand, Over macht en overwicht. Stedelijke elites in Leiden (1420-1510) (Leuven/Apeldoorn 1996) 341.
[2] A.M. Hulkenberg, De Aagtenkerk van Lisse (Lisse 1960) 13; het graafschap Holland maakte deel uit van het aartsdiaconaat van de Dom van Utrecht.
[3] Noord-Hollands Archief (NHA), Inventaris van het archief van de Abdij van Egmond, Regestenlijst van de Abdij van Egmond, regest nr. 220.
[4] E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek dl. V (‘s-Gravenhage 18..), kolom 140.
[5] NHA,Regestenlijst van de Abdij van Egmond, regest nr. 257.
[6] Geertruida de Moor, Verborgen en geborgen. Het cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst in de Noordwijkse regio (1261-1574) (Hilversum 1994) 594.
[7] C. Hoek, “Acten betreffende De Lier, Maasland en Schipluiden”, in: Ons Voorgeslacht 46e jaargang no. 416 (mei 1991) 204-235, aldaar 222 en De Moor, Verborgen en geborgen, 448.

 

Oproep: De wagenmakerij Van Riek in Lisse aan de Heereweg

Jacobus van Riek trouwde in 1806 met Maartje van Noord. Zij woonde op Heereweg 112. daar was een wagenmakerij. Diverse vragen over de familie en de wagenmakerij worden gestel

Hans van Riek.

NIEUWSBLAD Jaargang 7 nummer 1, januari 2008

Mijn naam is Hans van Riek. Momenteel ben ik bezig om van de stamboom Van Riek een familiegeschiedenis op papier vast te leggen en in het bijzonder de wagenmakerij en en hun bewoners.

Mijn voorouders hadden vele generaties wagenmakerij en in Lisse, Delft en Hillegom. De stamvader van de wagenmakerij en is Jacobus van Riek, geboren in Rijnsaterwoude en trouwt met Maartje van Noort uit Sassenheim op 12 mei 1806 te Lisse. Het gezin van Jacob en Maartje wonen dan aan de Heereweg 212. Zij hebben zes kinderen, waarvan vier zonen. Waar Jacob het vak van wagenmaker heeft geleerd is mij niet bekend. Zijn zonen Jan, Claas, Gerrit en Cornelis leren het vak van wagenmaker bij hun vader.

Als eerste verlaat zoon Jan het ouderlijk huis en gaat naar Pijnacker om een wagenmakerij te beginnen en zet de wagenmakerij voort in Delft. In 1833 komt Jacob te overlijden en zet zijn vrouw Maartje de wagenmakerij voort tot ca. 1850. Na zijn huwelijk verlaat zoon Gerrit het ouderlijk huis en vertrekt naar Hillegom om een wagenmakerij te beginnen aan de Hoofdstraat. Op 26-jarige leeftijd komt wagenmakersgezel Cornelis te overlijden.

In 1850 koopt zoon Claas de wagenmakerij van zijn vader aan de Heereweg 212 te Lisse. Moeder Maartje overlijdt eenjaar later. Claas en zijn vrouw Alida van Schie hebben een zoon als enig kind, Jacobus Cornelis. Jacob trouwt met Cornelia van Roon uit Warmond en zij krijgen zes dochters en zeven zonen, waarvan zes kinderen binnen een jaar overlijden. Jacobus Cornelis zet de wagenmakerij voort van zijn vader en zoon Nicolaas Petrus leert het vak van wagenmaker van zijn vader. Als Jacobus Cornelis komt te overlijden in 1910 zet Nicolaas Petrus de wagenmakerij voort tot 1956. In 1917 trouwt Nicolaas Petrus met Wilhelmina Anna Damen. Nico van Riek verkoopt het pand in 1972. Zo komt er, na ca. 200 jaar, een einde aan het adres Heereweg 212 voor de vele generaties Van Riek.

Misschien kunt u mij helpen met meer informatie over de wagenmakerij en zijn bewoners aan de Heereweg 212 te Lisse. Elk puzzelstukje is welkom. Ik heb een aantal vragen:

Was bij de wagenmakerij een smederij of werd het smeedwerk

naar een smid in het dorp gebracht; Zo, ja bij wie?

Wie werkten (personeel) er nog meer bij de wagenmakerij;

Wat werd er zoal gemaakt bij de wagenmakerij?

Waren er meer wagenmakers in het dorp Lisse?

Wie heeft er oude foto’s van de wagenmakerij en zijn bewoners aan de Heereweg 212?

Weet iemand of Nico van Riek, de laatste wagenmaker, lid was van een vereniging of andere hobby’s had?

Heeft de familie Van Riek op een ander adres een wagenmakerij gehad in Lisse?

Zijn er verder bijzondere gebeurtenissen over de wagenmakerij bekend?

Verder is alle overige informatie over het pand en zijn bewoners welkom.

Voor informatie kunt u mij mailen op riek0004@planet.nl

Een deel van de wagenmakerij in de Smoufelbeekhoeve (Maldegem). Bemerk achterin de verschillende mallen (sjablonen). Bron Wikipedia

“Tussen tol en trekvaart”

Tegelijk met het boek ‘De blauwe ader van de Bollenstreek’  verscheen het boek ‘Tussen Tol en Trekvaart’ van Miep Smitsloo. Het tolhuis in Oegstgeest wordt besproken.

NIEUWSBLAD Jaargang 7 nummer 1, januari 2008

door de redactie

Tussen Tol en Trekvaart

Vrijwel gelijktijdig met het boek ‘De blauwe ader van de Bollenstreek’, verscheen in 2007 ook het boek ‘Tussen Tol en Trekvaart’ van Miep Smitsloo-de Graaff. In dit rijk geïllustreerde en prettig leesbare boek beschrijft zij de geschiedenis van het Tolhuis in Oegstgeest. Het tolhuis bij Haarlem en huize Halfweg bij Lisse zijn al geruime tijd geleden aan de slopershamer ten prooi gevallen. Het Tolhuis aan de Haarlemmertrekvaart in Oegstgeest vormt daarmee een uniek overblijfsel. Het is dan ook prijzenswaardig dat Menno Smitsloo (de huidige eigenaar en echtgenoot van de schrijfster van het hier besproken boek) het Tolhuis inmiddels grondig heeft gerestaureerd.

Hoewel Miep Smitsloo-de Graaff in haar boek ook ingaat op de geschiedenis van de Trekvaart en het vervoer per trekschuit, staat het Tolhuis uiteindelijk centraal. Daarbij zijn veel persoonlijke verhalen opgenomen van mensen die in het meer recente verleden op de één of andere manier verbonden waren/zijn met het Tolhuis. Hierdoor vullen ‘De blauwe ader van de Bollenstreek’ en ‘Tussen Tol en Trekvaart’ elkaar qua inhoud mooi aan. Bent u geïnteresseerd in lokale en regionale geschiedenis, dan is ‘Tussen Tol en Trekvaart’ een echte aanrader. Het boek, waarvan de uitgave is verzorgd door Drukkerij Groen uit Leiden, is voor 25 euro verkrijgbaar in de boekhandel, bij het kantoor en restaurant van het Tolhuysch in Oegstgeest en bij het Regionaal Archief Leiden (ISBN 978-90-811580-1-5).

Het boek is nog te koop

De komst van de stoomtram, 1880/81

De stoomtram is niet zonder problemen gekomen. Bomen op ’t Vierkant moesten worden gesloopt. Daar werd tegen geprotesteerd. Ook wilde het gemeentebestuur van Lisse bepaalde voorwaarden, waaraan de stoommaatschappij niet aan wilde voldoen.

NIEUWSBLAD Jaargang 7 nummer 1, januari 2008

door Rob Pex

De mens blijft uitvinden. In 1780 vond James Watt de stoommachine uit, gevolgd door de Industriële Revolutie in Engeland. Daarmee stond echter niet de komst van de stoomtram ook gelijk voor de deur. Deze werd namelijk nog voorafgegaan door de zogenaamde paardentram. Reeds in 1832 reed in New York het eerste exemplaar, gevolgd door Den Haag in 1864. In de jaren zeventig van de negentiende eeuw komen de ontwikkelingen in een stroomversnelling. Zo ging in 1877 de eerste stoomtram in België rijden. Twee jaar later reed er ook een tussen Den Haag en Scheveningen. In juni 1880 werd te Hillegom de Noord-Zuid-Hollandsche Stoomtramweg Maatschappij opgericht. Men was voornemens ook op het traject Haarlem-Leiden een geregelde dienst in te stellen. De benodigde vergunningen werden reeds in hetzelfde jaar van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland verkregen. Men kon dus een aanvang maken met het leggen van de rails. In Lisse ging dit echter niet helemaal zonder slag of stoot.

Perikelen, 1880

Op deze ansicht uit circa 1900-1910 zien we duidelijk de wissel waarover reeds in 1880 gecorrespondeerd werd. De bomen op het Vierkant zijn rijzig en statig. Als dat ook in 1880 al zo was, dan kan men zich toch wel enigszins de wat gereserveerde houding van de commissie indenken ten aanzien van het kappen van deze monumentale bomen. De stoomtram uit Haarlem wacht reeds op zijn tegenligger. Geheel links de veranda van de Witte Zwaan. Coll. auteur.

De lijn die tussen Haarlem en Leiden aangelegd zou worden, werd éénsporig. Dientengevolge moest er op diverse locaties een wissel aangelegd worden, zodat de tram daar op zijn tegenligger kon wachten. Ook in Lisse moest zo’n wissel komen en wel op het Vierkant. Daartoe moest echter een aantal bomen ter plaatse gekapt worden. Dit vormde toch wel een heikel punt in de gemeenteraadsvergaderingen. Er werd zelfs een commissie in het leven geroepen die de raad over dit hele geval van advies moest dienen! Op 19 augustus 1880 werd de zaak in de raad besproken. De voorzitter van de commissie nam het woord. Hij sprak onder meer zijn verwondering uit over het feit dat van de Rijksweg (de Heereweg dus) geen gebruik kon worden gemaakt voor het aanleggen van een wissel. Er was toch “plaats en ruimte genoeg”! Waarom dan bomen kappen? Hij besloot dan ook zijn betoog met de woorden: “Dat hij alzoo (…) moetprae adviseren tot verwerping van het verzoek om hoornen op het vierkant te rooyen, met toestemming om van het gedeelte gemeentegrond dat gelegen is tusschen hoornen en Rijksweg, gebruik te mogen maken tot het doen plaatsen van een wissel”. Kennelijk was het advies niet bindend, want uiteindelijk ging de gemeenteraad met algemene stemmen toch akkoord met het kappen van een drietal bomen op het Vierkant. Er werden echter wel de nodige voorwaarden aan verbonden. De eerste voorwaarde hield direct verband met het gegeven dat de tram vertrok en aankwam in Hillegom. De raad vond het wenselijk dat de eerste tram van Hillegom naar Lisse zou rijden, om dan vandaar te vertrekken naar Haarlem “ten gerieve van de reizigers (uit Lisse) die wenschen mogten zich naar Haarlem te begeven “.

De overige voorwaarden luidden als volgt:

  1. De laatste aankomende trein (=tram) uit Haarlem zal tot op het vierkant te Lisse moeten doorlopen ten einde reizigers voor die gemeente te laten uitstappen.
  2. Het politiepersoneel van Lisse als mede de op order van de Politie over te brengen personen zullen langs de baan (dus op de tram) vrij vervoer genieten.
  3. Binnen de kom der Gemeente zal het rijden steeds stapvoets moeten geschieden.

Natuurlijk kon de directie van de Tramweg Maatschappij te Hillegom niet akkoord gaan met deze voorwaarden. Op 27 augustus werd er dan ook opnieuw een verhit debat gevoerd over dit onderwerp. De voorzitter van de commissie adviseerde “om verwerping van het verzoek of handhaving van de gestelde voorwaarden zoo als zulks bepaald met algemeene stemmen in de vorige vergadering”. Tevens had hij ook graag een schriftelijk bewijs gezien “dat de aanleg van de wissels buiten rijksweg door het Rijk was voorgeschreven “.

De raad vond met name dat aan de eerstgestelde voorwaarde in de vergadering van 19 augustus toch wel een groot Lisses belang verbonden was. De heer Vrijberghe de Coningh (die zelf aan het Vierkant woonde!) stelde dan ook voor deze te handhaven in een iets andere vorm en de overige bepalingen te schrappen. Er werd nu alleen nog gesteld dat “bij wijze van proefneming gedurende de eerste zes maanden de eerste trein naar Haarlem (te) laten afrijden van Lisse “. Hier heeft de Stoomtram Maatschappij zich uiteindelijk wél in kunnen vinden, al werd later bepaald dat de tweede tram in plaats van de eerste zou vertrekken van Lisse naar Haarlem.

De stoomtram reed dagelijks, “onvoorziene omstandigheden voorbehouden ” zoals men kan lezen. En dan volgen de vertrekuren. In de eerste kolom zien we dat de tram om 8.00 uur vertrok uit Leiden en anderhalfuur later aankwam in Hillegom. Dan staat eronder nog: “Op alle punten van den weg wordt gelegenheid tot in- en uitstappen aan de reizigers verleend”. Je kon dus in de beginjaren van de stoomtram in- en uitstappen waar je maar wilde! Er waren nog geen vaste haltes. Helemaal onderaan staan de tarieven. Een eersteklaskaartje voor een rit van Lisse naar Leiden kostte toen 45 cent. Bron: Gemeentearchief Lisse inv.nr. 607.

Verordening voor de Stoomtramweg, 1881

In januari 1881 werd er een publieke verordening voor de Stoomtramweg van kracht. De bestuurder van de tram diende zich hier stipt aan te houden. Het luidde als volgt:

Art. L

Op een afstand van minstens 30 meters zal de bestuurder van den stoomtram van Haarlem op Leiden (vice verso) voor het voorbij rijden van alle publieke en particuliere dwars en uitwegen aan de zuid-oostzijde van den straatweg gelegen, verplicht zijn een duidelijk hoorbaar signaal met een metalen schel te geven. Deze verplichting geldt ook bij het naderen van alle bruggen.

Art. 2.

De bestuurder van den tram is verplicht over de geheele lengte van den tram binnen deze gemeente voetgangers of rijtuigen die zich op of nabij de rails bevinden te waarschuwen met bovengenoemd signaal.

Art. 3.

Binnen de kom van het dorp, waaronder verstaan wordt het gedeelte van den Tol tot aan de Viersteeg, zullen de trams niet sneller mogen rijden dan 6 (zes) kilometers per uur.

Op last van de politie zal deze snelheid nog verminderd kunnen worden of zullen de trams terstond moeten stoppen.

Art. 4.

Bij reparatie aan den Tramweg zullen opgravingen en andere beletselen die gevaar voor voertuigen kunnen opleveren, tusschen zonsonder en opgang behoorlijk afgeheind en met lantaarns moeten worden verlicht.

Art. 5.

In het dorp mag bij het tegenkomen of voorbijrijden van met paarden bespannen rij of voertuigen geen stoom uit de machines gelaten worden.

Art. 6.

Bij het reinigen der rails in de kom van het dorp zullen sneeuw, vuil of andere stoffen daarvan afkomende niet op de straat mogen blijven liggen, doch onverwijld verwijderd moeten worden.

Art. 7.

Bij het ontstaan van brand in het dorp zullen de bestuurders van den tram verplicht zijn zich te houden aan de bevelen van de politie, ten einde de aanwending der bluschmiddelen niet te hinderen.

Art. 8.

Bij het wachten op den wissel zullen de bestuurders van den tram de locomotieven niet onbeheerd mogen laten staan, maar zal steeds een machinist op de locomotief moeten blijven.

Art. 9.

Het is verboden iets op, tusschen of in de onmiddelijke nabijheid der rails te plaatsen, te doen plaatsen, te laten staan of leggen, waardoor de tram belemmering zoude kunnen ondervinden.

Art. 10.

Bij het overrijden van de rails bij dwarswegen door rij of voertuigen zijn deze verpligt de aankomenden tram eerst te laten voorbij rijden.

Art. IL

Overtreding van het bepaalde bij Art. 1,2,3,4,5,6, 8 & 10 zal gestraft worden met eene boete van een tot drie gulden en dat van art. 7 en 9 met eene boete van vijf tot vijf en twintig gulden en gevangenisstraf van een tot drie dagen te zamen of afzonderlijk.

Deze verordening treedt in werking op den dag van hare afkondiging en zal ten allen tijde herzien of gewijzigd kunnen worden “.

Het voetpad langs de Heereweg, 1881

Inmiddels was men reeds begonnen met de aanleg van de rails. Ook dit verliep in de ogen van het gemeentebestuur niet geheel vlekkeloos. In een “Verslag van den Staat der Wegen, Voetpaden en Aanhorigheden in de gemeente Lisse voor het jaar 1880″ lezen we althans: “Aangaande de Heerenweg moeten wij melden dat dezelve zich niet in beste staat bevindt en hier en daar verbetering in de bestrating vereischt wordt; terwijl het voetpad langs dezelve in zijn geheel, zonder voorafgaande kennisgeving aan, noch toestemming van het Gemeente Bestuur, door de Stoomtram in beslag is genomen, zoodat hetzelve niet meer bestaat”. Ook waren “de leuningen van de bruggen langs die weg geheel weggenomen van den kant van de tramweg en vervangen door ijzeren (leuningen)”. Verder had “de Maatschappij” bruggen laten aanleggen naast de reeds bestaande Rijksbruggen, zodat de stoomtram daarvan gebruik kon maken. Hierover kwamen gelukkig geen klachten binnen, voor zover we hebben kunnen nagaan.

Eindelijk, in mei 1881, kon dan het nieuwe traject in gebruik worden genomen. Tot 1932 heeft de stoomtram zijn diensten bewezen. Toen werd hij vervangen door de elektrische tram, de zogenaamde Blauwe Tram, bij sommige Lissenaren nog wel bekend. In 1949 werd ook deze weer opgeheven en kwam er tussen Haarlem en Leiden een bus te rijden.

Besluit

Geheel zonder problemen is de komst van de stoomtram dus niet verlopen in Lisse. Maar waar zal dat wél het geval zijn geweest? Voor de meeste mensen was die “Stoof”, zoals de nieuwe tram ook wel werd genoemd, iets geheel nieuws. Wat ervan te verwachten dus? Mogelijk is dat één van de redenen geweest van de plaatselijke verordening van januari 1881, die we hierboven de revue hebben laten passeren.

De debatten in de gemeenteraad naar aanleiding van het verzoek van de Stoomtramweg Maatschappij om drie bomen op het Vierkant te kappen doen levensecht aan. Ook in die tijd waren er mensen of groeperingen die zich sterk maakten voor behoud van openbaar groen. Wel lijkt de adviserende commissie die zich moest buigen over de kwestie van de te kappen bomen op het Vierkant slechts een heel marginale rol in het hele verhaal te spelen. Telkens komt ze met adviezen, die dan vervolgens door de gemeenteraad weer worden verworpen. Ook dit komt weer levensecht over.

Interessant zou het zijn om na te gaan hoe men in andere dorpen op de komst van “Bello” de stoomtram reageerde. Uiteindelijk kunnen we echter in al die reacties toch altijd weer opvallende parallellen trekken met de huidige tijd.

Geraadpleegde bronnen

– Gemeentearchief Lisse inv.nrs. 516, 607, 627, 1109.

– J.H. Bartman en G. J. de Swart, De NZH l, Het tramtijdperk, Alkenreeks 167 (Alkmaar z.j.), p. 3.

Aankomst van de stoomtram uit Leiden op het Vierkant in Lisse op een ansicht van omstreeks 1900.

De Lissese jaren van Willem Adriaen van der Stel (2)

Willem Adriaan van der Stel woonde van 1699 tot 1733 in Lisse. De periode van 1708 tot 1733 wordt besproken. De schrijver twijfelt of van der Stel op Uytermeer heeft gewoond. Hij meent dat hij toen op Zandvliet woonde.

NIEUWSBLAD Jaargang 7 nummer 1, januari 2008

door Rob Pex

Willem Adriaen als landbouwer, 1715

Na een aantal jaren op Meerenburg gewoond te hebben, kroop toch het bloed waar het niet gaan kon. Willem Adriaen wilde weer landbouw bedrijven, evenals hij op Vergelegen gedaan had op Kaap de Goede Hoop. En dan het liefst zelf, dus als boer! In 1715 liep juist de huur af van een nabijgelegen boerderij die eigendom was van jonkvrouw Adriana Constantia Sohier de Vermandois, eigenares van de buitenplaats Zandvliet. Op 11 november verschijnen beiden voor schout Jacob van Dorp. Van der Stel verklaart van jonkvrouw Sohier de Vermandois in huur aangenomen te hebben “een woninge met omtrent Seven en Twintig margen drie hondert roeden lands, als (^namelijk) deselve woninge ende dertien margen drie hondert roeden lants in de oost ofte Merenduynse Polder in desen ambagte, laatst in huur e beseten bij (…) Meijnard Hugense, ende de verdere veertien margen in de Elstbroeker Polder aan Gerrit Avenweg in Hillegom, in huur e gebruykt bij Henrik Henrikse Reks. Ende dan nog een Elstbos, in de laatstgemelde polder ende ambagt, nu vijjjarig hout, groot omtrent 450 roeden “. Het boerenbestaan lijkt Willem Adriaen dus erg aangetrokken te hebben, iets wat ongetwijfeld nog stamde uit zijn Kaapse jaren. Inderdaad moet hij veel van moderne landbouwmethoden afgeweten hebben, aangezien hij deze ook stelselmatig had ingevoerd op de Kaap. Het lijkt echter een hele overgang: van bewoner van één van de grootste en meest chique buitenplaatsen waarover Lisse toentertijd beschikte, naar een simpel boerenbestaan. Of dat boerenbestaan echter werkelijk zo simpel is geweest valt te betwijfelen. Waarschijnlijk was zijn nieuwe onderkomen riant en smaakvol ingericht, zoals men dat gewend was onder de betere stand. Bovendien wordt het in 1715 gehuurde huis in de verponding van 1725 aangeduid met de benaming “hofstede”, en daar verstond men over het algemeen een buitenplaats onder. Zijn boerenbedrijf had dus duidelijke trekjes van een buitenplaats. Of er ook tuinen bij hoorden is onduidelijk, maar het lijkt wel aannemelijk, al zijn we ook hier slecht ingelicht omtrent omvang en uiterlijk van deze aanleg. Na 1715 is Van der Stel dus in ieder geval een iets minder grote staat gaan voeren. Beviel hem dit ook? Tien jaar later huurt hij, zoals we gezien hebben, de boerenhofstede nog altijd, tezamen met een grote hoeveelheid grond. Wat hij ermee gedaan heeft is helaas niet bekend. Waarschijnlijk werd op de percelen het meest veeteelt bedreven. Het kan echter goed zijn dat hij met landbouwmethodes geëxperimenteerd heeft. Daar was hij immers bedreven in. Erg veel hout wordt er echter niet verkocht, terwijl op een buitenplaats van enige omvang toch altijd veel hout aanwezig was, om op deze wijze de tuinaanleg enige beschutting tegen de koude winden te geven. Als in 1733 een inventaris wordt opgemaakt van de nagelaten goederen van Van der Stel, bevinden alle meubelen en andere roerende zaken zich op Meerenduin. Uit dit laatste zouden we kunnen opmaken dat Willem Adriaen de laatste jaren van zijn leven heeft gesleten op deze buitenplaats die hij in 1711 voor zijn jongste zoon had gekocht. Of Meerenduin werkelijk zoveel meer voorstelde dan de boerderij waarin hij vanaf 1715 was gaan wonen, valt te betwijfelen. In de verponding leveren buitenhuizen evenveel op, namelijk het relatief geringe bedrag van l gulden, 10 stuivers en 12 penningen. Dit roept eigenlijk meer, dus ook voor wat betreft Meerenduin, het beeld van een herenboerderij op.

In hetzelfde memorabele jaar 1715 laat hij een brede sloot graven dwars door de Meerenduinse Polder tot in de Haarlemmermeer, teneinde “het duynwater dies te beter te kunnen losen tot gerief, verversinge, ende verbeteringe van sijn voorsz woninge ende landen “. Om de sloot te kunnen doortrekken tot aan de polderkade moet een molentje verplaatst worden. Ook deze moet weer een eigen sloot krijgen, via welke de nieuwe molen de polder bemaalt. Voor een landbouwer als Van der Stel was er op het gebied van de waterbeheersing ook in Lisse genoeg werk te verrichten!

Wat nu met Uytermeer?

Inderdaad. De lezer die misschien vaker het bekende boekje van Hulkenberg, getiteld ’t Roemwaard Lisse, ter hand heeft genomen, zal zich inmiddels deze vraag wel gesteld hebben: Wat nu met Uytermeer? Deze buitenplaats zou immers in handen zijn geweest van Willem Adriaen van der Stel en hij zou er zelfs hebben gewoond! Dat blijkt althans uit het onderschrift bij de prent van Rademaker van deze buitenplaats in Rhynlands fraaiste Gezichten (1732).

Er hoort ook een gedicht bij, dat luidt:

“Daar zie ik Uitermeer, een plaats die de ogen streelt

Waar langs het water zo bekoorlijk ruischt en speelt

En waarop Van der Stel de Staatszorg lust te ontschuilen

En al zijn Landvermaak niet missen wil of ruilen

Voor al die heerlijkheid, de luister, zwier en pracht

Des Aardrijks, door den dwaaz’, die ’t ijdle steeds betracht

Alleen te zoeken. Hier geniet hij onbekommert

Daar ’t bladerrijkgeboomt’ ’s mans sierlijk huis belommert

Een rust, die hem ontbreekt, die na de grootheid woelt

En meerder zijn belang, dan zijn vermaak bedoelt

Smaak o Heer Van der Stel die rust een reeks van j aar en

Terwijl ik u begeve om verder voort te vaaren “

Het onderschrift luidt: “Uyter Meer, toebehorende den Heer Willem Adriaan vander Stel”, hetgeen op basis van de gevonden gegevens dus niet juist is gebleken. Uit: A.M. Hulkenberg, ’t Roemwaard Lisse (Lisse, tweede druk 1998), p. 4. Oorspronkelijke bron: Rhynlands fraaiste Gezichten (1732

Ook als bewoner komt hij eigenlijk nauwelijks in aanmerking. Zoals we weten bewoonde hij in de jaren 1710 tot 1715 het huis Meerenburg. Vanaf 1715 bewoonde hij een (heren?)boerderij die hij huurde van de eigenares van Zandvliet. Heeft dus Willem Adriaen van der Stel Uitermeer bezeten in deze jaren?Het lijkt hoogst onwaarschijnlijk, daar hij in de belastingkohieren wél als eigenaar en huurder genoteerd staat van talloze stukken grond in de Meerenduinse Polder, maar er bevindt zich niet één perceeltje grond bij dat in de Lisserpoelpolder gesitueerd ligt! Bij zijn dood tenslotte in 1733 blijkt hij woonachtig te zijn op huize Meerenduin. Ook wordt in de boedelinventaris geen melding gemaakt van nog lopende huurcontracten ten laste van de overledene. Het lijkt dus uitgesloten dat hij in 1732 op Uitermeer woonde. Waarschijnlijk is dit dus één van de zeer zeldzame gevallen waarin de samenstellers van Rhynlands fraaiste Gezichten zich vergist.

Dood van Willem Adriaen, 1733

Tien jaar na het overlijden van zijn vrouw is ook Willem Adriaen overleden. Hij werd bijgezet in het graf waarin ook zijn in 1723 overleden vrouw en de jong overleden Willem Adriaen van der Stel de Jonge waren begraven. Het eigendom van het graf had Van der Stel in 1720 verworven voor het bedrag van f 100,-.

Van de nagelaten goederen van Van der Stel werd in november 1733 een uitgebreide inventaris opgesteld door de Lissese notaris Jacob van Dorp, die tevens schout was. Opvallend is het onroerendgoedbezit. Zo bezat hij niet alleen gronden in Lisse (Meerenduin) en in Hillegom (de zogenaamde Gerrit Avenweg op de grens met Lisse), maar had hij ook uitgestrekte bezittingen elders. Er zijn bijvoorbeeld landerijen in Voorhout en zelfs bezat hij een “vogelkoy ende Landen op Vriesekoop onder Leijmuiden “, hetwelk hij in 1719 had aangekocht. Zelfs op het eiland Abbenes in de Haarlemmermeer bezat hij een vogelkooi, alsook in Warmond in de Kooipolder aan de Norremeer. Deze bestaat thans nog. Verder worden er verschillende percelen in Alkemade genoemd. Het overgrote deel van deze percelen werd “door den overleden heer selfs gebmykt”, zoals we steeds lezen, wat erop duidt dat Van der Stel tot kort voor zijn dood het boerenbedrijf heeft uitgeoefend, of beter gezegd dat heeft laten uitoefenen. Verderop in de inventaris worden namelijk nog wel een boer en boerin genoemd die bij Van der Stel in dienst waren geweest. En bij de vogelkooi onder Leimuiden wordt nog duidelijk vermeld: “alles bij den overleden heer door Bedienden selfs gebruykt”. De opbrengsten van de landerijen waren dus waarschijnlijk voor Willem Adriaen zelf bestemd. Er is ook een grote veestapel aanwezig. Vermoedelijk liep op de landerijen in Lisse, Voorhout, Noordwijkerhout en elders voornamelijk vee rond, terwijl een klein aantal percelen met hout beplant was. Verder is er voor een enorm bedrag aan obligaties aanwezig en treffen we ook vele zakken met geld aan, alsook voor een fors bedrag aan juwelen. Ook treffen we in de verschillende vertrekken op Meerenduin porselein aan, zilverwerk, diverse schilderijen en op een “cabinetje” is onder meer een “schilderïe van den overleden heer” aanwezig. Was het er nog maar! Helaas heeft de schrijver van dit artikel nergens een dergelijk portret kunnen vinden.

Conclusie

Het verhaal dat Willem Adriaen met name in de laatste jaren van zijn leven gewoond zou hebben op de buitenplaats Uitermeer lijkt dus niet op te gaan.

Eerder moeten we hierbij denken aan Meerenduin, waar immers na zijn dood in 1733 de boedelinventaris is opgemaakt. Verrassend is voorts dat Willem Adriaen uiteindelijk de voorkeur schijnt te hebben gegeven aan het boerenbestaan, liever dan zijn leven te slijten op de buitenplaats Meerenburg. Landbouw bedrijven schijnt hem in het bloed te hebben gezeten, wat hij ook inderdaad al had aangetoond in zijn Kaapse jaren. Waarschijnlijk zal hij er niet alleen voor hebben gestaan in het omvangrijke boerenbedrijf. Hoogstwaarschijnlijk had hij diverse mensen in dienst. Anders dan met de verhuur van landerijen echter het geval was, ging in dit geval de opbrengst van alle agrarische activiteiten naar de eigenaar toe, cq. Van der Stel. Hij lijkt dus min of meer het leven op de Kaap in Lisse gewoon voortgezet te hebben. En kennelijk beviel hem dat uitstekend.

Onbetrouwbaar personeel

Op l oktober 1727 is ter secretarie van Lisse Johanna van Hellingdoorn verschenen, dienstmaagd van Willem Adriaen van der Stel op zijn “hofstede” te Lisse. Ze verklaart meerdere malen gezien te hebben dat Catharina Kerven, die ook in dienst was bij Van der Stel, niet te vertrouwen was. Ze had eens een beugeltas (een soort geldbeurs) van een andere huishoudster op haar schoot en had uitgeroepen: “Sie, wat al geld heeft Lys in haar tas “. Een andere keer had ze een stuk rauwe spek in haar zak gestoken, afkomstig uit de kelder en was daarmee weggelopen. Tenslotte was er eens een “signet” (zegelring, zegelstempel) vermist. Johanna van Hellingdoorn vond hem terug op zolder en haalde er een andere dienstmaagd bij, maar toen ze terugkwamen was het weg… In die tussentijd was Catharina Kerven van Lisse naar Amsterdam vertrokken.

Bron: Nationaal Archief, Rechterlijk Archief Lisse inv.nr. 32.

De buitenplaats Meerenburg gezien vanuit het noorden, 1732. >:. (*, – g Uit: A.M. Hulkenberg, ’t Roemwaard Lisse (Lisse, tweede druk 1998), p. 37. Rhynlands fraaiste Gezichten (1732).

Hoe is het nu verder gegaan met Meerenduin na het overlijden van Willem Adriaen van der Stel? Symon van der Stel, zijn zoon, verkreeg het volledige eigendom en bleef er wonen tot zijn dood in 1780. Tot 1790 bleef Meerenduin in het bezit van de familie Van der Stel. Korte tijd behoorde het aan Carolina S.L.F, gravin van Gronsveld, maar het wordt al spoedig verkocht aan prof. dr. Lambertus Bicker. In 1801, kort voor zijn dood, verkocht hij zijn bezit aan Jacob E. Smissaert te Amsterdam. Elf jaar later komt het in handen van de makelaar Christiaan Stumphius. Nu is het spoedig gedaan met de buitenplaats Meerenduin. Het huis wordt in 1812 overgedragen aan Hendrik Nieuwenhuis, tuinder van beroep. Hij laat het slopen en zo ook de koepel en de parkaanleg. Er kwam bollengrond voor in de plaats. Nog weer later treffen we hier industrieterrein Meerenduin aan. We zijn dan in de huidige tijd aangekomen.

Bronvermelding

NA        =  Nationaal Archief.
GA        =  Gemeentearchief.

NA, Rechterlijk Archief Lisse, inv.nrs. 13, 14, 15, 17.

NA, Rechterlijk Archief Lisse, inv.nr. 32.

NA, Notarieel Archief Lisse vóór 1842 inv.nrs. 5312- 5315, 5328.

NA, gaarders Lisse.

GA Lisse, inv.nr. 83 (verponding 1715).

GA Lisse, inv.nr. 84 (verponding 1725).

GA Lisse, inv.nr. 312 (morgenboek 1716).

Dr. P.C. Molhuysen en dr. Fr.K.H. Kossmann (red.), Nieuw

Nederlandsch Biografisch Woordenboek IX (Leiden 1933), kol. 1072, 1073.

  1. Verkaik, Een grafzerk in Lisse, de geschiedenis van Willem Adriaan van der Stel (z.p. 1993).

Rectificatie

De Lissese jaren van Willem Adriaen van der Stel

In vorige afleveringen van ons nieuwsblad heb ik een en ander geschreven over de periode waarin Willem Adriaen van der Stel in Lisse verbleef, dus de jaren tussen 1709 en 1733. Ik maakte daarin uiteraard ook gewag van het fraaie graf in de dorpskerk aan ’t Vierkant, waaronder zijn vrouw en hijzelf begraven zouden moeten liggen. ‘Zouden moeten liggen’ inderdaad, want al gauw belde iemand mij op met de mededeling dat dat laatste niet het geval is! Tijdens de restauratie van de Grote Kerk in 2002/2003 heeft men dit vast kunnen stellen. Hoogstwaarschijnlijk zijn de stoffelijke resten van Willem Adriaen en zijn echtgenote elders in de kerk bijgezet, maar waar is nog altijd een raadsel… Het leek me op zijn plek om dit even te vermelden. Met dank aan de tipgever uiteraard. R.J. Pex

350 JAAR HERDENKING TREKVAART MET HISTORIE HUIZE HALFWEG (3)


 

Kaart uit 1850. Op deze kaart is naast de grens- of scheydtpaal ook het Veerhuis rechts de Delfweg al aangegeven. De kaart is van 1850 want de spoorlijn staat immers al op.

 

D.W. LEFEBER EEN LEGENDE IN HET BLOEMBOLLENVAK. DEEL 1

De geschiedenis van veredelaar Lefeber tot 1917 wordt besproken. Hij is in 1894 geboren.

Door Arie in ’t Veld

De jonge Dirk W. Lefeber

Nieuwsblad 7 nummer 1, januari 2008

Alhoewel we ons in Lisse niet zo erg druk maken als het erom gaat om bepaalde personen in de vorm van een beeld te eren als dank en herinnering aan hun bewezen diensten, zijn er natuurlijk wel namen te noemen van personen die daarvoor in aanmerking zouden komen. Nicolaas Dames bijvoorbeeld, waarover we het in het blad van de VOL al uitgebreid hebben gehad en waarvan dan een buste staat aan de voorzijde van het PPO gebouw aan de Heereweg. En, sprekend over het bollenvak, zijn de verdiensten van Dirk W. Lefeber ook bepaald niet onbelangrijk. Enige jaren geleden werd op bescheiden wijze aan hem herinnerd toen Jan Willem Plug namens de Stichting D.W. Lefeber’s Memory een prachtige aquarel van een zwarte tulp aan het Museum de Zwarte Tulp schonk. Wie was die Dirk Lefeber en wat betekende hij voor het bollenvak? In enkele afleveringen gaan we daar op in.

D.W. Lefeber werd op 25 augustus 1894 in Lisse geboren. Over zijn jongensjaren is niet veel in de openbaarheid gebracht, maar bekend is wel dat hij al in een vroeg stadium door Europa reisde om bloembollen te verkopen. In 1910 was dat het geval in Engeland, in 1911 in Duitsland en in 1913 trok Lefeber naar Rusland. Dat klinkt tegenwoordig redelijk simpel, maar bedacht moet wel worden dat de bollenreizigers in die tijd ware avonturiers waren die op alle mogelijke manieren trachtten hun bestemmingen te bereiken. Een vreemde taal werd nauwelijks beheerst en de manieren van vervoer waren bepaald niet om over naar huis te schrijven. Althans niet als je dat met de huidige tijd vergelijkt. Maar ze gingen. Naar alle windsteken om te proberen de bloembollen aan de man/vrouw te brengen. In 1914 werd door Lefeber de wapenrok aangetrokken en na die ervaring vertrok hij in 1915 naar de Verenigde Staten waar hij vertegenwoordiger werd van ,The America Farm Company’ in Tucson Arizona en speciaal was belast met irrigatie-projecten. Op zichzelf heeft dat niet zo veel uit te staan met bloembollen, maar wel met het tegenwoordig zo geliefde “netwerken”. De jeugdige Lefeber had dus al spoedig voet aan de grond in de USA en werkte ook nog bij het grote zaadhuis W.W. Johnson & Son in Boston. De bollenman heeft op jeugdige leeftijd dus al het nodige van de wereld gezien.

In de herfst van 1917 vertrok Dirk naar Rusland en belandde daar in een uiterst moeilijke periode. De revolutie sluimerde en barstte uiteindelijk los met tot gevolg dat Lefeber middenin het strijdgewoel belandde en pas na zeven maanden kans zag Rusland te verlaten zonder een bol verkocht te hebben. Lefeber reisde daarna diverse keren als diplomatiek koerier van Petrograd (Leningrad) naar Moskou en tijdens een van die gelegenheden ontmoette hij de Sovjet minister van buitenlandse zaken Tschitserin. Toen hij zijn kans schoon zag vertrok hij met de eerste militaire gelegenheid dwars door het front als diplomatiek koerier van de Nederlandse ambassade naar Duitsland en belandde uiteindelijk weer op vaderlandse bodem waar de dingen van de dag weer werden opgepakt.

Enkele jaren na dit avontuur startte Lefeber met het hybridiseren (winnen van nieuwe soorten) van bloembollen. Gladiolen, narcissen en hyacinten, maar vooral tulpen. In 1932 werd hij benoemd tot lid van de regeringscommissie tot regulering van de productie en export van bloembollen en gedurende een jaar of tien had hij zitting in diverse commissies. De genomen maatregelen maakten het mogelijk dat er een goede basis werd gelegd voor een gezonde bloembollencultuur die ook de crisisjaren overleefde. Na de tweede wereldoorlog vloog Lefeber naar Rusland met in zijn bagage dertigduizend bloembollen die hij namens de Hollandse kwekers aan het Sovjet volk aanbood. De banden werden versterkt en er ontstond een behoorlijke handel op Rusland. Lefeber werd om zijn inzet en kennis van zaken zowel nationaal als internationaal geëerd en ontving vele onderscheidingen, waaronder ,The Lindley Medal’ van de Royal Horticultural Society in Londen voor het vinden van nieuwe tulpenrassen.

Vooral op het gebied van de tulpenkruisingen werd Lefeber vermaard. Omdat vele in cultuur gebrachte tulpen gedegenereerd waren zocht hij zijn heil in originele, wilde Russische tulpen. Na vijftig jaar ervaring en het introduceren van vele nieuwe en spraakmakende soorten zei Lefeber indertijd dat hij daarover wel een boek zou kunnen schrijven onder de titel ,Humor en Drama’.
“Maar vijftig jaar ervaring op dit gebied heeft me één ding duidelijk gemaakt: ik weet zeker dat ik er niets vanaf weet. De vraag die me zo vaak is gesteld of dit werk enig geheim in zich bergt is dan ook snel beantwoord. Zonder enige twijfel zijn er veel geheimen, maar Moeder Natuur houdt ze voor zichzelf. Zij speelt de eerste viool, zodat de resultaten van mijn werk altijd en verrassing waren. Ik weet alleen dat de kans om een werkelijke verbetering te realiseren heel klein is. Daarom denk ik, dat het nodig is veel pogingen te ondernemen.
Dat betekent veel werk en geduld en in het algemeen zou ik willen zeggen:
Na zoveel jaren ervaring heb ik nog steeds de sleutel van het geheim niet gevonden.” aldus Lefeber die stelde dat de verbetering van de handelsvariëteiten uitermate belangrijk was maar dat het kweken van nieuwe bollen al gauw zo’n zes jaar in beslag neemt. “Om duizend bollen te kweken duurt tien jaar en om een miljoen bollen te kweken duurt nog eens tien jaar en dan is het pas een handelsvariëteit,’ aldus Lefeber die daarmee aangaf dat het winnen van nieuwe bloembollen-variëteiten de ene kant van de zaak is, maar dat het een weg van de lange adem is voordat zo’n nieuweling massaal in de markt ‘gezet’ kan worden. Vandaag de dag verloopt dat voor veel bolsoorten iets minder moeizaam door de nieuwe vermeerderingstechnieken zoals de weefselkweek, maar toch duurt het altijd nog een hele tijd voordat een nieuw soort handelsrijp is.

Klik hier voor het volgende deel

Apeldoorn is de belangrijkste aanwinst voor Lefeber

 

 

De welgeboren familie Duycker uit Lisse

De familie Duycker woonde in de vijftiende en zestiende eeuw  in Lisse. Zij waren een van de welgeborenen in Lisse. Welgeborenen waren van adellijke afkomst en hadden privileges wat betreft belastingen. De genealogie van de familie wordt besproken.

door Drs. Maarten van Bourgondiën

NIEUWSBLAD Jaargang 6 nummer 4, oktober 2007

Inleiding

In een eerder nummer van dit Nieuwsblad gaf ik aan onderzoek te willen doen naar zeven welgeboren en zeven ‘gewone’ Lissese families. In dit artikel zal ik aan de hand van de familie Duycker enkele aspecten van welgeborenschap behandelen. De familie Duycker woonde in de vijftiende en zestiende eeuw in Lisse en wordt in de bronnen ook wel “Duyker” of “Duker” genoemd. Hoewel zij niet behoort tot de veertien Lissese geslachten die ik voor mijn onderzoek heb geselecteerd, is de welgeboren status van de familie Duycker interessant genoeg om er een apart artikel aan te wijden. Het onderzoek naar de familie Duycker is overigens nog niet afgerond, dus het is mogelijk dat er in de toekomst nieuwe gegevens boven water komen.

Welgeborenschap in de vijftiende en zestiende eeuw

Volgens de meest gangbare opvatting van dit moment hield welgeborenschap in het vroegere graafschap Holland verband met een oude adellijke afstamming. 1. Welgeborenschap vererfde alleen in mannelijke lijn, en iemand werd alleen tot de welgeborenen gerekend als hij kon aantonen dat zijn vader, grootvader en overgrootvader eveneens welgeboren waren. Op maatschappelijk en economisch gebied waren er maar weinig verschillen tussen de welgeborenen en de andere dorpsbewoners (die ook wel ‘huislieden’ werden genoemd). Zo oefenden veel welgeborenen ‘gewoon’ het beroep van landbouwer uit. Hoewel zij niet meer in staat waren om er een adellijke levensstijl op na te houden, hadden welgeborenen vanwege hun adellijke afkomst tot in de zeventiende eeuw nog wel bepaalde voorrechten.

De belangrijkste voorrechten waren van financiële aard. Welgeborenen genoten namelijk diverse belastingvrijstellingen. Belastingen (zoals de buitengewone bede, die ten goede kwam aan de graaf van Holland) werden in deze tijd veelal omgeslagen over de hele dorpsgemeenschap. Hoe meer welgeborenen er in een dorp woonden, hoe zwaarder de financiële lasten voor de andere dorpsbewoners waren. Er werd dan ook scherp in de gaten gehouden dat niemand ten onrechte welgeborenschap claimde. 2 Na verloop van tijd gingen ook de financiële lasten van de welgeborenen omhoog. Vanaf de vijftiende eeuw werden hun voorrechten op financieel gebied namelijk steeds verder ingeperkt.

Een ander voorrecht van de welgeborenen betrof de rechtspraak. Huislieden vielen onder de jurisdictie van zowel de schout als de baljuw. Welgeborenen mochten in de vijftiende en zestiende eeuw daarentegen alleen worden berecht door de baljuw en zijn mannen. Het ging daarbij om berechting door standgenoten, want welgeborenen hadden de plicht om samen met de baljuw recht te spreken. Dat ging niet altijd van harte. Af en toe wordt namelijk melding gemaakt van personen die werden beboet omdat zij zich onttrokken aan deze verplichting. Toch bleven welgeborenen tot in de zeventiende eeuw op deze manier bij de rechtspraak betrokken. Zo zijn er van het baljuwschap van Noordwijkerhout (waartoe ook Lisse behoorde) lijsten bewaard gebleven uit circa 1620 waarop per dorp de volwassen welgeboren mannen worden vermeld. Op basis van deze lijsten werden de personen geselecteerd die samen met de baljuw recht moesten spreken.

Naast voorrechten hadden de welgeborenen ook verplichtingen. De plicht om samen met de baljuw recht te spreken kwam hierboven reeds ter sprake. Daarnaast dienden zij de graaf van Holland militair ter zijde te staan. Deze dienstplicht vormde aanvankelijk de belangrijkste verplichting voor de welgeborenen. De krijgsdienst kon echter worden afgekocht, dus in oorlogstijd hoefde lang niet iedere welgeborene samen met de graaf ten strijde te trekken. Toen de graaf van Holland op den duur steeds meer gebruik ging maken van huurlegers, raakte de militaire rol van de welgeborenen uitgespeeld.

De familie Duycker

In 1582 lieten de broers Jan en Frans Dirkszn. Duycker voor de schout en schepenen van Lisse vastleggen dat hun “bestevader [grootvader] … ende zijne voorouderen gebooren waren van manspersoonen van der zweertzijde [zwaardzijde, d.w.z. in mannelijke lijn] van der maechschappe van Lichtenberch, ende oock altijts voor een welgeboren man gehouden es geweest” 3.  Daarbij lieten zij expliciet aantekenen dat zij vanwege hun welgeborenschap geen helm hoefden te planten in het Keukenduin. De huislieden van Lisse waren daartoe wel verplicht. Blijkbaar hadden sommige huislieden de welgeboren status van de leden van de familie Duycker in twijfel getrokken om hen op die manier ook tot het planten van helm in het Keukenduin te dwingen.

Het kwam vaker voor dat dorpelingen de welgeboren status van iemand in twijfel trokken. De persoon in kwestie diende dan zijn adellijke afkomst te bewijzen via een zogenoemd “edeltuig”. In dit geval lieten Jan en Frans Dirkszn. Duycker enkele Lissenaars opdraven om hun zaak te bepleiten. Jonge (sic!) Dirk Dirkszn. van Larum – die op dat moment ongeveer 97 jaar oud was – verklaarde dat hij de overgrootvader van beide broers nog had gekend. Deze overgrootvader heette Jan Duycker en woonde in Lisse. Hij liet een zoon Cornelis Janszn. Duycker na, die eveneens in Lisse woonde. Daarnaast verklaarde Dirk Dirkszn. van Larum samen met de 53-jarige Jacob Maartenszn. Langeveld dat Cornelis Janszn. Duycker de vader was van oude Jan Corneliszn. Duycker, Dirk Corneliszn. Duycker en jonge Jan Corneliszn. Duycker (zie onderstaande fragmentgenealogie). Volgens Dirk en Jacob hadden zij van Cornelis Janszn. Duycker gehoord dat zijn familie in rechte mannelijke lijn afstamde van de familie Van Lichtenberg. Al met al geen harde bewijzen, maar in deze tijd werd er nog veel waarde gehecht aan de uitspraken van oude, gerespecteerde leden van de dorpsgemeenschap.

Zoals in dit soort gevallen gebruikelijk was, gingen Jan en Frans Dirkszn. Duycker voor het bewijzen van hun welgeborenschap drie generaties terug in de tijd. Zij waren in 1582 reeds meerderjarig (minimaal eenjaar of 25, maar vermoedelijk ouder). Dat betekent dat hun overgrootvader Jan Duycker in de tweede helft van de vijftiende eeuw werd geboren. De vroegste vermelding van de familienaam Duycker in Lisse dateert uit het eerste kwart van de vijftiende eeuw. In een uit 1424 stammend kohier van de 100e penning (een vermogensbelasting) wordt namelijk melding gemaakt van “Willem Duyker”.4

Hij werd in dat jaar tot de welgeboren mannen van Lisse gerekend. Hoewel de familienaam van beide personen wel op verwantschap lijkt te duiden,  zijn de precieze familiebanden tussen Willem en Jan op dit moment niet bekend. Het is zelfs mogelijk dat zij in mannelijke lijn helemaal geen familie van elkaar waren. Familienamen konden in deze tijd namelijk ook in vrouwelijke lijn worden doorgegeven. Dat gebeurde bijvoorbeeld als de familie van de moeder meer aanzien genoot dan de familie van de vader. Daarnaast kregen kinderen die naar een familielid van moederskant werden vernoemd in bepaalde gevallen niet alleen de voornaam, maar ook de achternaam van dat familielid.

De familie Van Lichtenberg

Volgens Cornelis Janszn. Duycker had zijn familie haar welgeborenschap te danken aan verwantschapsbanden met de familie Van Lichtenberg. Mogelijk bedoelde hij de invloedrijke adellijke Utrechtse familie Van Lichtenberg. Op de website van het Centraal Bureau voor Genealogie wordt het wapen van deze familie als volgt omschreven: in rood drie gouden lelies en een getande zilveren schildzoom (zie nevenstaande afbeelding). In dat kader is het interessant om te weten dat twee rentmeesters van het cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst in Noordwijkerhout, Willem

Bartoen en zijn zoon Ewout, in de tweede helft van de vijftiende eeuw eveneens zegelden met een wapen waarop drie lelies stonden afgebeeld.6 Helaas zijn de heraldische kleuren daarvan niet bekend. Ewout Willemszn. Bartoen had een broer die “Jan Duker” werd genoemd. Jan Duker wordt in 1457/58 voor het eerst vermeld als onderrentmeester van het cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst

Het cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst in de eerste helft van de achttiende eeuw (afbeelding uit een manuscript van Andries Schoemaker).

Volgens Geertruida de Moor is het mogelijk dat hij de familienaam ‘Duker’ van zijn moeder heeft overgenomen.7 In dat geval heeft Jan niet alleen de voornaam van zijn grootvader van moederskant gekregen – zijn moeder heette namelijk Diewer Jansdr. -, maar ook diens achternaam (iets wat in deze tijd zoals gezegd wel vaker gebeurde). Een familiewapen vererfde vrijwel altijd in mannelijke lijn. De kans is dan ook groot dat Jan Duker net als zijn vader Willem en zijn broer Ewout zegelde met een wapen dat bestond uit drie lelies.8 Er lijkt dus een verband te bestaan tussen het wapen van de familie Van Lichtenberg en de familienaam Duker/Duycker. De overgrootvader van de broers Jan en Frans heette zoals gezegd Jan Duycker. Hij zou een zoon of kleinzoon kunnen zijn van de onderrentmeester Jan Duker. Helaas is het op dit moment niet bekend of de Lissese familie Duycker eveneens een wapen (of een huismerk) voerde met drie lelies. Het is daarom nog te vroeg om met enige zekerheid te kunnen stellen dat deze familie inderdaad van het adellijke Utrechtse geslacht Van Lichtenberg afstamde. Misschien dat toekomstig onderzoek (vooral naar het voor- en nageslacht van Willem Bartoen) daar meer duidelijkheid over kan verschaffen.

Naschrift

Omstreeks 1600 was een groot deel van de familie Duycker uit Lisse vertrokken. Dirk Corneliszn. Duycker verhuisde naar Haarlem en ook zijn zoons zochten hun heil elders: Jan Dirkszn. Duycker (alias Jan Dirkszn. van Lichtenberg) werkte als schoenmaker in Den Haag, Frans Dirkszn. Duycker verhuisde naar Delft, Cornelis Dirkszn. Duycker werkte als metselaar in Alkmaar en Klaas Dirkszn. Duycker (die vóór 1582 overleed) woonde in Amsterdam.

Jonge Jan Corneliszn. Duycker vertrok net als zijn broer Dirk uit Lisse (hij verhuisde naar Warmond). Oude Jan Corneliszn. Duycker bleef als enige van de drie broers in Lisse wonen, alwaar hij kinderloos overleed. Het is dan ook niet zo vreemd dat er op de uit circa 1620 daterende lijst met welgeboren mannen van Lisse geen leden van de familie Duycker meer worden vermeld.

1 Antheun Janse, Ridderschap in Holland. Portret van een adellijke elite in de late Middeleeuwen (Hilversum 2001) 45.

2 Bert Koene, “Welgeboren in Holland”, in: Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie deel 51 (Den Haag 1997) 3-49, aldaar 11.

3 Ir. A.F. de Graaff, “Wassenaer alias Doncker”, in: De Nederlandsche Leeuw 67e jaargang no. 2 (februari 1950) kolom 57-59, aldaar kolom 58.

4 Ir. A.F. de Graaff, “Ontmoetingen met welgeborenen”, in: Gens Nostra jaargang 8 (Amsterdam 1953) 46-48, aldaar 47.

5 M. Thierry de Bye Dólleman, “Het Haarlemse geslacht Van der Laen”, in: Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie dl. XXII (‘s-Gravenhage 1968) 102-123, aldaar 107.

6 C. Hoek, “Acten betreffende Delfland (deel 1)”, in: Ons Voorgeslacht 52e jaargang no. 486 (oktober 1997) 620-665, aldaar 629 en 630; zie voor beide personen ook: Geertruida de Moor, Verborgen en geborgen. Het cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst in de Noordwijkse regio (1261-1574) (Hilversum 1994).

7 Drs. Geertruida de Moor, “De controverse tussen Jan van Noortich tot Noortigerhout en Ewout Willemsz. Bartoen”, in: Ons Voorgeslacht 49e jaargang no. 454 (november 1994) 397-413, aldaar 399.

8 Drs. J.F. Jacobs en M. Thierry de Bye Dólleman, “Het familiekroniekje van Ysbrant van Spaernwoude Gerytsz. (1432-1509)”, in: Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie dl. XVIII (‘s-Gravenhage 1964) 81-116, aldaar 89 en Janse, Ridderschap in Holland, 257. Op 17 december 1481 zegelde er inderdaad een Jan Duycker met drie lelies. Het betrof een akte i.v.m. de verkoop van land in Monster; bron: C. Hoek, “Acten betreffende Schieland en Oost-Delfland c.a. (vervolg van pag. 470 O.V. no. 387)”, in: Ons Voorgeslacht 43e jaargang nr. 389 (december 1988) 570-594, aldaar 590.

De Lissese jaren van Willem Adriaen van der Stel, 1709-1733 (I)

Willem Adriaan van der Stel woonde van 1699 tot 1733 in Lisse. De periode tot 1708  wordt besproken. Hij woonde eerst op Meerenburgh.

door Rob Pex

NIEUWSBLAD Jaargang 6 nummer 4, oktober 2007

Inleiding

In de Grote of Nederlands-hervormde kerk aan het Vierkant bevindt zich in het portaal vanouds een fraai pronkgraf. Eronder liggen Willem Adriaen van der Stel begraven en zijn echtgenote Maria de Hase, die in respectievelijk 1733 en 1723 ter aarde besteld werden. Wat weten we nu over deze Van der Stel en zijn echtgenote? Welke activiteiten hebben ze gedurende hun verblijf in Lisse ontplooid? Wat kunnen we daar nog van terugvinden in de archieven? Met name van de laatste 24 jaar van het leven van Willem Adriaen is tamelijk weinig bekend. Dit artikel wil daar enig licht op werpen.

Commandeur van Kaap de Goede Hoop, 1699-1708

Maar eerst datgene wat we wél weten. Willem Adriaen werd in 1664 geboren als zoon van Simon van der Stel (1639-1712) en Joanna Jacoba Six (1645-1700).

Vader Simon was in 1639 op Mauritius geboren. In 1659 vertrok hij naar de Nederlanden, alwaar hij in 1663 huwde met Joanna Six. Hij vestigde zich te Amsterdam. In 1679 werd hij benoemd tot commandeur van Kaap de Goede Hoop, een verversingsstation voor de schepen van de VOC die op weg waren naar Indië. Op deze reis naar het zuidelijkste puntje van Afrika ging ook zijn zoon Willem Adriaen mee. Simon zou op de Kaap blijven wonen tot aan zijn dood in 1712.

Willem Adriaen ontmoette daar Maria de Hase, met wie hij in 1684 in het huwelijk trad. Hij vertrok met zijn vrouw naar Amsterdam, waar hij al spoedig de titel voerde van heer van Oud en Nieuw Vossemeer. In 1699 volgde hij zijn vader op als commandeur van Kaap de Goede Hoop. Aanvankelijk voerde hij een goed bewind op de Kaap. Hij bracht tal van verbeteringen aan op land- en tuinbouwgebied, bouwde een nieuwe kerk en voerde nieuwe gewassen in.

Schilderij van Jan Weenix (circa 1650-1675) waarop we Symon van der Stel (1639-1712) zien, juist terugkerend van de jacht. Naast hem op het paard vermoedelijk Willem Adriaen zijn zoon. Het schilderij is helaas verloren gegaan in 1962. Iconografisch Bureau ‘s-Gravenhage.

Al gauw ging het echter mis. In 1700 wist hij een stuk land van 400 morgen op zijn naam te laten zetten. Hij maakte er een grote landbouwkolonie van, Vergelegen genaamd, en bouwde er een buitenhuis op. Alles gebeurde met materialen van de compagnie, doch dit was binnen de VOC in die tijd vrij gebruikelijk. Toch had hij al spoedig tegenstanders, die hem een autoritair bewind in de schoenen schoven. Bovendien zou hij zich op allerlei manieren hebben weten te verrijken, hoewel dit, zoals vermeld, schering en inslag was. Spoedig stelde een groep mensen een aanklacht tegen de commandeur op schrift en zonden deze naar de gouverneur in Indië Daar kreeg echter een familielid van Willem Adriaen kennis van het klaagschrift, zodat deze aan hem de namen van de ondertekenaars bekend maakte. Ze werden gevangen genomen en op last van de commandeur naar het vaderland gestuurd. Het bestuur van de VOC, de Heren XVII, namen echter de zaak onder de loep en kwamen tot de slotsom dat de ondertekenaren van het klaagschrift gelijk hadden. Bijgevolg werden alle beschuldigde ambtenaren ontslagen. Verder moest het buiten Vergelegen worden afgebroken. Ook Willem Adriaen legde zijn functie neer, zij het pas na een jaar, en maakte zich op te vertrekken. Na een schitterend afscheidsfeest ten huize van zijn vader Simon op Constantia, vertrok hij in 1708 weer naar de Nederlanden. Willem Adriaen probeerde nog onder de hem opgelegde straf uit te komen door een uitvoerige “Deductie” op te stellen, waarin hij probeerde aan te tonen dat hij juist gehandeld had. Het bestuur van de VOC bleef echter bij haar eerder genomen besluiten.

Het begin van de Lissese jaren, 1710/11

Willem Adriaen vestigde zich in Amsterdam. In het zomerseizoen woonde hij evenwel in Lisse. Met Lisse zal hij bekend zijn geweest, omdat zijn moeder een lid van de familie Six was, die in Lisse en omgeving bezittingen had.

Uitsnede uit de kaart van Rijnland uit 1746. Van noord naar zuid loopt de Heereweg, toen nog onbestraat. Daar waar deze een bocht maakt, bevindt zich het buiten Meerenburg, waarvan met name de tuinaanleg in grote lijnen is aangegeven. Vervolgens gaan we de “Nieuwe Brug” over. Daar vlakbij bevindt zich een huisje. Willem Adriaen van der Stel kocht het in 1714.

Het huis Meerenburg, één van de grotere buitenhuizen in Lisse en omgeving, stond omstreeks 1710 juist leeg. Voor iemand met heerlijke titels, hij voerde reeds lang de titel van heer van Oud en Nieuw Vossemeer, was dit een mooie gelegenheid. Het huis werd aan hem door de eigenaar, Thomas van Wassenaer van Alkemade, verhuurd. Vanaf 1710 woonde Willem Adriaen dus op Meerenburgh met zijn echtgenote en zijn gezin. Het gezin bestond uit de volgende personen: allereerst de oudste Simon, die echter maar twee jaar werd. Cornelia, de oudste dochter, werd geboren in Amsterdam en huwde te Lisse in 1712 met Marcus van Weert. Het derde kind werd dood geboren. Jacoba Catharina, het vierde kind, was innocent (zwak begaafd, geestelijk gehandicapt). Verder was er Simon II. Ook Maria wordt later innocent genoemd. Zij werd op 58-jarige leeftijd begraven in Lisse. Willem Adriaan, het zevende kind, stierf jong en werd in 1719 op 23-jarige leeftijd in Lisse begraven.

Met name voor de jongste zoon zocht Willem Adriaen een tweede buiten, hetwelk hij vond in de vorm van de buitenplaats Meerenduin. Deze was niet ver verwijderd van Meerenburgh, lag ook aan dezelfde kant van de Heereweg, maar bevond zich iets noordelijker. Het huidige bedrijventerrein Meerenduin is naar deze buitenplaats vernoemd.

De buitenplaats Meerenduin, 1711

Reeds omstreeks 1500 bezat een zekere Claes Willemsz ter plaatse van de latere buitenplaats Meerenduin een “woninge mitter huizinge, bloemen en potinge “. Via het geslacht De Nobelaar vererfde het huis met tuinen op jhr. Diderik Ramp. Het ging hem financieel slecht af en in 1711 verkochten zijn curatoren Meerenduin publiekelijk in Haarlem aan Willem Adriaen van der Stel. Hij kocht het voor zijn zoon Willem Adriaen jr., want twee jaar later gaat het deel van het landgoed waarop zich het huis met de tuinen bevond over in zijn handen. Na zijn overlijden in 1719 kwam het in het bezit van zijn broer Simon, die het tot zijn dood in 1780 bewoond heeft. Willem Adriaen de Oude heeft het oude herenhuis laten afbreken en opnieuw opgebouwd, ofwel het reeds bestaande gebouw aanzienlijk uitgebreid. We lezen althans bij de verkoop in 1734 dat “den overleden heer” (d.i. Willem Adriaen van der Stel sr.) op het te verkopen goed “in sijn leven een hofstede (heeft) gebouwt, ende boomgaarden ende tuijnen aangelegt heeft gehad”. Er moet dus nogal wat nieuwbouw zijn gepleegd, alsook nieuwe tuinen zijn aangelegd ten tijde van Willem Adriaen van der Stel. Wat de omvang hiervan geweest is, hoe die tuinen eruit zagen en waar een en ander precies gesitueerd lag is echter onduidelijk. Op de kaarten van Rijnland uit 1615, 1647, 1687 en 1746 staat de buitenplaats zelfs niet eens aangegeven!

Klik hier voor het volgende deel