Artikelen die betrekking hebben op de geschiedenis van Lisse en haar bewoners

Lisse Toen: van kapel tot Agathaparochie

In het Kabinet van Nederlandse en Kleefse Oudheden wordt veel over Lisse geschreven. Vele geschriften over Lisse zijn gebaseerd op wat er in bovenstaande document staat. Tot 1460 was er alleen een kapel.

NIEUWSBLAD Jaargang 5 nummer 4, oktober 2006

door Arie in ’t Veld

We vervolgen het verhaal dat Mattheus Brouerius van Nidik, R.G. en Isaac Ie Long in het “Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Oudheden” (tweede druk 1792) optekenden en komen daarbij meer en meer tot de ontdekking dat vele geschriften over het Lisse van toen zijn gebaseerd op wat dit tweetal aan het papier heeft toevertrouwd. Zoals de geschiedenis over de kapel van Lisse. “Lis had tot het jaar 1460 niet meer dan eene kapel, welke door Willem, Roomsche Koning, Graaf van Holland, gebouwd was, en onder de parochie-kerk van Sassem behoorde. Zij werd door eene bulle van Paus Plus II, gegeven te Rome, den 8 November van het voorgemelde jaar, daarvan afgescheiden en tot eene parochie-kerk aan de Heilige Agatha toegeweid, verhoogd, daardoor heeft zij hare doopvaten, kerkhof en verdere vertrekken.”

De Agathakerk dus en de parochie is dus meer dan vijfhonderd jaar oud! <(Daardoor verkreeg zij (aldus de scribenten weer volgend) ook de eereteekenen van eene parochie-kerk, ingevolge de uitdrukkingen der bulle zelve, door den beschrijver der Rhijnlandsche oudheden woordelijk opgegeven; waarbij gevoegd is de bevestigingsbrief van Wouter van der Goude, proost en aartsdiaken der St. Pieterskerk te Utrecht, als aangestelde apostolische rechter, commissaris en gemachtigde tot deze zaak, gedagteekend te Utrecht in het jaar 1461, in de negende indictie, des Maandags den 2 7 der maand April  Weleer werd het ambt van pastoor en aarstdiaken van Utrecht, gelijk mede dat van Koster, door de Graven van Holland begeven; en de inkomsten der pastory bedroegen veertig Rhijnsche guldens”.

Driehuizencomplex, Heereweg 30: BOLLENSCHUUR MET KANTOOR RIJKSMONUMENT

De bollenschuur en het kantoor er voor van Driehuizen uit 1922 is een Rijksmonument geworden. De stijl is verwant aan de Haagse School. Op het erf wordt nieuwbouw gerealiseerd.

NIEUWSBLAD Jaargang 5 nummer 4, oktober 2006

door Arie in ’t Veld

Op het uitgestrekte terrein van Driehuizen aan de Heereweg 30 worden villa’s gebouwd. Het gebouwencomplex zelf, een bollenschuur met aan de voorzijde een kantoor, wordt geheel gerenoveerd tot een appartementencomplex voor starters. Het gebouw dat jarenlang dienst heeft gedaan als antiekhandel, staat op de Rijksmonumentenlijst. De redengevende omschrijving van de Rijksdienst vertelt duidelijk waarom.

Inleiding

Oorspronkelijk de bollenkwekerij het ‘Hollandse Bloembollen Huis’, bestaande uit een bollenschuur met aangebouwd kantoor. Het ensemble is gebouwd in 1922, in opdracht van de firma Gebr. Driehuizen, naar een ontwerp van de in de bollenstreek bekende architect Leen Tol uit Lisse. Het complex is gebouwd in een stijl die verwant is aan de architectuur van de Nieuwe Haagse School, een strakke variant van de Amsterdamse School. De grote schuur is van het type bollenschuur met vide. Van dit type komen nog enkele in de Bollenstreek voor, maar deze hebben niet meer hun oorspronkelijke functie. Dit kwekerijcomplex is sinds 1981 niet meer als zodanig in gebruik. Het fungeert sindsdien als onderkomen voor een antiekhandel.

Omschrijving

Het gebouw heeft een symmetrisch vooraanzicht met een op de weg met daarachter de hoog opgaande schuur. Het geheel is samengesteld uit kubische bouwdelen onder platte daken. De gevels met trasraam zijn opgetrokken in schone baksteen en worden verlevendigd door decoratieve metselverbanden. Alle gevelopeningen zijn rechtsgesloten. De meeste vensters in de bollenschuur zijn nog aanwezig maar grotendeels aan de binnenkant dichtgezet. Het kantoor, onder een uitkragend plat dak, heeft een symmetrisch ingedeelde voorgevel met in het midden een onder een rechte strek met sluit- en aanzetstenen staand portiek met schuine wanden, samengesteld uit boven een natuurstenen plint staande, trapsgewijs verspringende “archivolten”. Hiertussen een dubbele glasdeur onder een met glas-in-lood ingevuld bovenlicht. Aan weerszijden een reeks van drie vensters met glas-in-lood in de bovenramenn en doorgetrokken, hardstenen onderdorpels; in de muurdelen boven de gevelopeningen decoratieve metselverbanden. In de linker gevel van het kantoor een reeks vensters, vergelijkbaar met die in de voorgevel. De rechter gevel bevat drie vensters.

Overhoekse gevelpartij

Het kantoor is met de schuur verbonden door middel van een laag, onder plat dak staand bouwdeel (tussenlid) met in een brede, overhoekse gevelpartij twee grote glasdeuren met roedenverdeling (links) en een venster eveneens met roedenverdeling. Het vrijwel identieke verbindende gedeelte tussen het kantoor en de schuur aan de rechter zijde is vergelijkbaar, maar met een groot stalen venster met roedenverdeling in de overhoekse gevelpartij. Tussen de hoeken van het het tussenlid en de schuur staan gemetselde plantenbakken met afgeronde hoeken.

Kantoor

Het kantoorinterieur is nog voor een belangrijk deel in oorspronkelijke staat. De centrale hal is onder meer voorzien van een met glas-in-lood ingevulde lichtkoepel, een vloer met decoratieve betegeling en deels met tegels beklede wanden. De kantoorruimtes zijn onder meer voorzien van stucplafonds en parketvloer. De bollenschuur met trasraam bestaat uit drie bouwlagen onder plat dak. Het hoog opgaande, op de Heereweg georiënteerd middengedeelte heeft drie grote vensterpartijen met roedenverdeling in de stalen ramen waarboven een tegeltableau (thans met de naam van de huidige gebruiker van het complex) en wordt geflankeerd door smalle risalieten waarin twee smalle vensterpartijen eveneens met roedenverdeling in ijzeren ramen. Deze risalieten hebben ver uitkragende platte daken. De iets lagere gevels aan weerszijden van de middenpartij bevatten relatief kleine vensters, eveneens met roedenverdeling in de ijzeren ramen. De ramen zijn nog wel aanwezig, maar zijn aan de binnenzijde dichtgezet en hebben als zodanig geen functie meer. De gevels worden beëindigd door een decoratieve rand van deels uitgemetselde baksteen, afgedekt door eenn rand van gesmoorde grès. De linker zijgevel is vergelijkbaar qua detaillering en materiaalgebruik. De vensters in de eerste bouwlaag zijn dichtgemetseld, die op de verdiepingen zijn ook hier aann de binnenzijde dichtgezet, maar de twaalf-ruits ijzeren ramen zijn net als in de voorgevel nog wel aanwezig. De rechter zijgevel wordt begroeiing grotendeels aan het oog onttrokken; een aantal van de bovenste vensters zijn nog wel zichtbaar aanwezig.

Dichtgemetselde vensters

De achtergevel van de bollenschuur bevat gewijzigde gevelopeningen, dichtgemetselde vensters en een afgeronde hoek aann de noord-westkant. De hoger opgaande middenpartij met risalieten is te vergelijken met die aan de voorgevel. De risalieten zijn hier ingangsrisalieten en bevatten evenals de risalieten aan de voorzijde een trappenhuis en een liftschacht. Het aantal vensters in de buitenste gevelpartijen is kleiner en die op de eerste verdieping zijn bovendien dichtgemetseld. Het onderste deel van de achtergevel wordt voor een belangrijk deel aan het oog onttrokken door een verbindende overkapping naar een nieuwe loods achter de oude.

Interieur

Het karakter van het interieur wordt voor het grootste deel bepaald door de aanwezigheid van een ruime vide. De rechthoekige open middenruimte bevat twee, rondom de vide lopende galerijen met ijzeren balustrades. De ruimte wordt overspannen door ijzeren vakwerkspanten met geknikte bovenen onderranden. De bovenste spantbenen ondersteunen bovendien een grote, geknikte lichtkap. De op betonnen vloeren staande, met betonnen vloerbalken verstevigde bollencellen hebben nog de oorspronkelijke, gemetselde celmuren met grote rechtgesloten, naar de vide gerichte vensteropeningen, die oorspronkelijk waren ingevuld met in ijzeren ramen gevat draadglas. Ook de schuifdeuren van de cellen zijn verdwenen. In de zuid-westelijke risaliet bevindt zich nog eenn werkende, uit 1931 daterende lift met een houten liftkooi met opklapbare bank van de firma Starlift. De stijfheid van de deels vervangen oorspronkelijke constructie is vergroot door gebruik te maken van een constructie van ijzeren balken. De verschillende niveaus in de schuur zijn met elkaar verbonden door eveneens in de risalieten geplaatste steektrappen. Op de begane grond bevindt zich nog een authentiek kantoortje vann de loodsopzichter, waarin nog de oorspronkelijke vensters met ijzeren ramen.

Waardering

– De bollenschuur met kantoor is cultuurhistorisch van algemeen belang vanwege de belangrijke plaats die het inneemt in de geschiedenis van de bollencultuur in het algemeen en die van de Bollenstreek in het bijzonder.

– Het ensemble is architectuurhistorisch van algemeen belang vanwege de karakteristieke vormgeving en detaillering van de samenstellende onderdelen, die in nauwe relatie staan tot de specifieke functies. Het ensemble is tevens van belang als representatief vertegenwoordiger van een bijzonder type bollenschuur met kantoor.

– De bollenschuur heeft ensemblewaarde vanwege de betekenis voor het aanzien van de streek en vanwege de nauwe visuele en functionele samenhang tussen de samenstellende onderdelen.

– Het is bovendien van belang vanwege de herkenbaarheid en de ruime mate van gaafheid van het exterieur en van belangrijke delen van het interieur.

– Vanwege voornoemde kwaliteiten heeft het gebouw tevens zeldzaamheidswaarde.

Een foto uit 1978

De geschiedenis van De Witte Zwaan, deel 3 en slot

De feesten in de Witte Zwaan worden besproken. De belevenissen van de herbergiers vanaf 1742 worden weergegeven.

door Arie in’t Veld

NIEUWSBLAD Jaargang 5 nummer 4, oktober 2006

RUYME, HEGTE EN STERKE HUYSINGHE MET SAATSOLDERE N PEERDESTALLE’

In veel pennenvruchten over de geschiedenis van Lisse wordt vaak gesproken over het restaurant ,De Witte Zwaan1. Een oergezellige uitspanning aan de rand van het dorpsplein ’t Vierkant dat overigens nooit vierkant was, maar driehoekig. De Witte Zwaan stond ongeveer op de plek waar nu een supermarkt is gevestigd.

In De Witte Zwaan werd vertier gezocht en gevonden. Het was de herberg waar studenten uit Leiden wilde feesten vierden, waar men kon genieten van de kostelijke en beroemde schotels van baars die werd gevangen in het Haarlemmermeer, waar de postkoets van paarden verwisselde en waar schout en schepenen recht spraken. En ook waar Vadertje Veldhorst prachtige verhalen vertelde.

De Witte Zwaan was ook het etablissement waar menige Lissese vereniging werd opgericht en al dan niet gebruik maakte van de sfeervolle vergaderlokalen en waar de Hobaho in 1921 voor het eerst bloembollen ging veilen. Kortom De Witte Zwaan nam een belangrijke plaats in het dorpsleven in.

Maar belangrijk of niet: de herberg werd, na zo’n vierhonderd jaar zowel letterlijk als figuurlijk in het middelpunt van Lisse gestaan te hebben, aan het begin van de zeventiger jaren van de afgelopen eeuw afgebroken. En hoe jammer men dat achteraf allemaal heeft gevonden bleek tijdens de viering van het 800-jarige bestaan van Lisse in 1998, toen speciaal vanwege het bereiken van deze mijlpaal de gevel van De Witte Zwaan compleet werd herbouwd… Maar ook toen weerklonk de zwanenzang, want na een halfjaar werd de kunstige gevel opgedoekt, om elders goede sier te maken. In eerdere edities van de story over het reilen en zeilen van De Witte Zwaan is Rob Pex vier eeuwen in de tijd teruggegaan. In het Morgenboek van Rijnland waarin de grote landerijen en de namen van hun eigenaars werden opgetekend komt de naam van ,De Zwaan’ voor de eerst maal in 1544 voor. In de tweede aflevering is Pex gekomen tot ongeveer 1709 en bij de vraag waar de toenmalige uitbater Joris Van den Bos uiteindelijk is gebleven, nadat zijn spulletje was verkocht aan Maria van der Maarsche. Het leven en de tijd gaan door en de concurrentie wordt zwaar. Lisse heeft bepaald geen tekort aan uitspanningen. “Het roode hart onder den groenen Eyck” diende zich aan. Verder herberg “Het wapen van Lis ” (later de stopplaats van de postwagens) en de, Gouden Over’ tastten de klandizie van De Witte Zwaan aan. Onder het bewind van Cornelis Janse Onnosel gaat het op den duur hopeloos mis. In 1742 wordt het etablissement publiekelijk geveild en Hendrik van Leeuwen is de koper. Volgens de koopakte krijgt hij de beschikking over een ,ruyme, hegte en de sterke huysinge met eene groote en hegte hoorn en saatsolder, twee peerdestalle, een koestal en een welbeplante tuyn’.

Herbergier Onnosel ook Geregtsbode

Leidse studenten aan het feesten in De Witte Zwaan. Het etablissement was heel populair onder de studenten omdat ze vaak bederfelijke resten mochten opeten, zoals fazanten, varkensvlees en pasteien. (Foto Lisse Rommeling)

Onnosel had overigens genoeg omhanden, want hij was ook Geregtsbode en er viel het nodige te doen en te beleven in wat het rechthuis van Lisse was. Zoals de verkoop van insolvente boedels. Zo’n boedel was niet meer solvent doordat er schulden op rustten die hoger waren dan de waarde van de goederen. Om nu te bepalen wie als eerste recht op de opbrengsten had, publiceerde de bode het voornemen tot de verkoop. De proclamatie werd dan voor het rechthuis van Lisse voorgelezen op het moment dat de kerken uitgingen en er dus veel mensen in de onmiddellijke omgeving op de been waren. Vervolgens werd de proclamatie ook opgeplakt op het publicatiebord bij het etablissement.

Op 29 maart 1742 wordt De Witte Zwaan (weer) verkocht. Hendrik Cornelis Onnosel, zoon van de in 1740 overleden Cornelis Janse Onnosel, verkoopt het aan Thomas de Vries “wonende onder den vrijdom van de Stad Haerlem, een Huys, Stallinge voor Paerden ende een Koestal, daar annex met de verdere Timmeragie me een Erve, ende kroften Lands daar agter aan, in desen Dorpe, sijnde een Herberge genaamd de Witte Swaan “.

Een volgende eigenaar was Hermanus Blom uit Amsterdam die in Lisse wel bekend was omdat hij ook een tijdje eigenaar van het huis Ter Specke was geweest. De jaren gaan voort en De Witte Zwaan ontwikkelt zich tot een herberg van standing. De rekeningen van het dorp worden er ter inzage gelegd en de schout en schepenen spreken er recht. Met goed weer buiten en als het regent binnen. Desondanks breekt een slechte tijd aan voor de herbergiers. De pinten en tinnen kroezen worden minder frequent gevuld en ook ruiters houden hun paard op de Heereweg niet meer in om het inwendige van man en paard te versterken. De herbergiers volgen elkaar snel op.

Veldhorst

In 1806 staat Anthony van Keulen achter de tapkast en wordt korte tijd later opgevolgd door Jan Lemmers. De Witte Zwaan krijgt de wind weer in de zeilen. Het wordt een van de meest bezochte herbergen in de omgeving van Leiden. Het zijn vooral de studenten die er hun feesten en partijen beleggen. De eigenaar in 1810, Gerrit Veldhorst, is zelfs zo’n populaire waard, dat zij een lofdicht op hem schrijven. Wijlen A.M. Hulkenberg heeft uitgebreid over Veldhorst en het reguliere bezoek van de Leidse studenten geschreven in het boek ‘Lisse rommeling’. In 1831 verkoopt Veldhorst het etablissement met kolfbanen, koeien en paardenstallen voor welgeteld tweeduizend guldens aan Cornelis A. Bakhuyzen uit Leiden. Enkele jaren later is Veldhorst opnieuw eigenaar. Het vermoeden bestaat dat zijn tijdelijke afscheid heeft te maken met de dienstplicht en de “Belgische opstand”.

Waranda

Lisse – Langs de Witte Zwaan”. Op deze halve zeldzame ansicht uit circa 1900 zien we links De Witte Zwaan. 

In 1845 verkoopt de roemruchte waard het etablissement definitief. De nieuwe eigenaar wordt Leonard Uljee waarvan wordt vermoed dat hij degene is die in 1846 de karakteristieke waranda liet bouwen. Leuk natuurlijk, maar burgemeester Eenhuis dacht daar anders over. Hij was fervent voorstander van de trottoirs langs de Heereweg en het Vierkant. Al wandelende kreeg hij met de noodzaak om aan zijn wens invulling te geven te maken, want hij stootte op een gegeven moment neus aan de serre van de Witte Zwaan, die brutaal naar voren stond te staan. Geen trottoir te zien en dat vond de burgervader maar niks. Daar moest verandering in komen, maar hij had buiten de waard gerekend. Niet die van De Witte zwaan, maar in de vorm van de gemeenteraad van Lisse want die eiste dat de warande overeind bleef. “Deze waranda is het gezicht van het hotel, ” aldus de gemeenteraad van Lisse die daarmee een streep door de rekening van de burgemeester haalde. Eenhuis heeft uiteindelijk toch nog zijn zin gekregen…….. maar dat kwam pas vele, vele jaren later aan de orde…

Familie Van Ruiten

In 1877 komt de herberg in het bezit van de rijtuigverhuurders A. J. van de Bom en Cornelisz Jongbloed, die de zaak datzelfde jaar doorverkopen aan de familie Van Ruiten. 42 Jaar zwaaien ze de horecascepter. In 1921 gaat het driemanschap, Homan, Bader en Hogewoning (Ho Ba Ho) de herberg gebruiken als bloembollenveiling. Op 21 april van dat jaar wordt de eerste bollenveiling in het etablissement gehouden. De Hobaho breidde echter uit en verhuisde naar de Haven. De familie Hekkers liet De Witte Zwaan zijn vleugels weer uitslaan. De herberg van weleer werd omgetoverd tot een nette gelegenheid waar de heren van de sociëteit zich in gepaste stijl onderhielden achter de vergadertafel. In de oorlogsjaren werd de uitspanning gepacht door de familie van Duinen en in latere jaren was Cornelia van Haasteren eigenaar van zowel het etablissement als de bioscoop die er achter gelegen was.

Waar is de Zwaan?

De Witte Zwaan en ook de bioscoop (het Luxortheater) hadden echter hun langste tijd gehad. De eigenaren moesten steeds grotere bedragen gaan besteden aan herstel van het interieur. De familie van der Ploeg ondernam vanaf 1969 de laatste ultieme pogingen om het restaurant en de zalenaccommodatie te behouden. Tevergeefs. Een teleurgestelde Van der Ploeg indertijd tegen een plaatselijk journalist: “We hebben dag en nacht ^ gewerkt om er iets behoorlijks van te maken, maar steeds weer opnieuw komen we voor zeer hoge onderhoudskosten en het is economisch gezien niet meer verantwoord om nog geld in de Witte Zwaan te steken. ” Op 26 februari 1971 was het definitief gebeurd. De Witte Zwaan zong zijn zwanenzang en er is niets meer dat nog aan die roemruchte tijd herinnert. Hoewel …. de zwaan schijnt nog ergens te zijn.

F00629 – Hotel de Witte Zwaan in 1915. Hier werd de eerste veiling van de Hobarho in 1921 gehouden.

Zemelpoldermolen geen Rijksmonument

De nieuwe Zemelpoldermolen kan geen Rijksmonument worden.

Nieuwflitsen

NIEUWSBLAD Jaargang 5 nummer 4, oktober 2006

De Zemelpoldermolen aan de Eerste Poellaan in Lisse staat niet meer op de lijst van Rijksmonumenten. Tot de fatale brand in 1999 was het wel een Rijksmonument. Na de herbouw met giften van de Lissese gemeenschap vond de Rijksdienst voor de Monumentenzorg het geheel te weinig authentiek geworden. Men informeerde de gemeente dat schrapping van de Rijksmonumentenlijst dreigde. Lisse had echter nog

wel de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen. Men was van mening dat bezwaar aantekenen succes zou kunnen hebben, omdat nogal wat restanten bij de herbouw waren gebruikt en er in het land meerdere voorbeelden zijn van op eenzelfde manier herbouwde objecten die wel in aanmerking kwamen voor de status van monument. De formulieren werden evenwel een dag te laat ingediend. Daardoor verdween de molen automatisch en voorgoed van de monumentenlijst. Wethouder Guus Mesman (PvdA), die Monumentenbeleid in zijn portefeuille heeft, vindt dat jammer. ‘Maar,’ zei hij, ‘elk nadeel heeft zijn voordeel: het betekent dat Lisse minder geld kwijt is aan onderhoud.’ Om erkend monument te worden zouden in de wijde omgeving van de molen bomen geveld moeten worden zodat de wind vrij baan zou krijgen. (Bron: Witte Weekblad/De Lisser).

De Zemelpoldermolen is één van de gemeentelijke monumenten

Hij dreigde mij met een bijl de hersenen in te slaan

Uit de politierapporten van 1846 wordt in dit vijfde deel verslag gedaan over een stroper, die door de jachtopziener betrapt is met alle gevolgen van dien.

door R.J. Pex

Nieuwsblad Jaargang 5 nummer 4, oktober 2006


Uit het politierapport van Lisse, deel 5

De politierapporten van vroeger zijn een eindeloze bron van verbazing en vermaak. Ditmaal het verhaal – uit de mond van tal van getuigen – van de jachtopziener die in 1846 een stroper betrapt op het schieten van een haas. Met alle gevolgen vandien!

Het getuigenis van Marcelis Weyers
We bevinden ons in het jaar 1846. Op 16 december verscheen Marcelis Weyers “buitengewoon opziener van de jagt, wonende te Sassenheim” voor de veldwachter van Lisse. Hij had heel wat te vertellen. Het begon allemaal ’s middags “ten 12 uren” toen hij langs de Heereweg liep ter hoogte van waar later de Rijkstuinbouwschool zou worden gebouwd. Hij keek in het “jagtveld van den Heer van der Staal” richting de Ringsloot van de Lisserpoelpolder en zag net dat Hendrik van Opzeeland met zijn geweer aanlegde om op een haas te schieten. Helaas, de haas ontvluchte hem. Opeens zag Henbdrik echter jachtopziener Weyers en zette het op een lopen richting de Zemelpoldermolen. Toen Weyers daar aangekomen was, was Van Opzeeland nergens meer te bekennen, maar hij bemerkte wel een gat in één van de muren van de molen. “Vermoedende dat hij daarin het geweer verstopt had, wilde ik daarna voelen”. Opeens stond Van Opzeeland echter bij hem “vragende wat ik daar te doen had”. Weyers antwoordde dat hij naar zijn geweer op zoek was, waarop Van Opzeeland antwoordde “dat ik een smeerlap was, daar niets noodig had en ik maken moest dat ik wegkwam”. Weyers vervolgt: “Op dit oogenblik waren daarbij gekomen 2 personen, waarvan ik de een herkende voor Cornelis van Kesteren, gewapend met een bijl, waarmede hij dreigde mij de hersenen in te slaan”. Van Kesteren stond op het punt zijn dreigement ten uitvoer te brengen toen “de derden mij onbekend persoon” de bijl afpakte. Daarop greep Van Opzeeland de jachtopziener bij de kraag en sleepte hem naar de Ringsloot “onder bedreiging van mij te verzuipen”. De onbekende persoon kwam evenwel opnieuw tussenbeide en van die gelegenheid maakte Weyers gebruik om te vluchten. Hij kwam terecht op de Tweede Poellaan, rende voor zijn leven richting Heereweg en kwam waarschijnlijk uit bij het huis dat bewoond werd door de weduwe Van Dril en Jacobus van Dril, min of meer halverwege de Poellaan. “De mij vervolgden kwamen daar weder bij mij en trokken beiden hun buis uit”. Een buis was een nauwsluitend kort jasje met een of twee rijen knopen. Onze jachtopziener voelde de bui dus al hangen. Van Kesteren greep een zware tak uit een boom, waarmee hij Weyers dreigde “te zullen doodslaan”. “Die is hem echter door gemelde Job (Jacobus) van Dril afgenomen en zijn zij scheldende en dreigende vertrokken”.

Het getuigenis van Neeltje Groeneveld
De volgende dag, 17 december, zijn ook de Van Drils verschenen voor de veldwachter, namelijk Neeltje Groeneveld, weduwe van Arie van Dril, en haar dochter Jannetje. De moeder verklaart het volgende: “Op maandag jl. hoorde ik een bons op de deur. Door de ruiten heen ziende zag ik Hendrik van Opzeeland en Cornelis van Kesteren staan, vloekend, scheldend en razend, waarop ik de bovendeur ben gaan openen en zag ik Weyers tegen de muur staan, verschrikt en bleek zijnde, en heb ik hen (zijn belagers) verzocht niet zoo erbarmelijk te vloeken en te keer te gaan”. Maar Van Opzeeland en Van Kesteren waren niet te bedaren en ze vloekten dat als Weyers nog “een woord sprak, dat ze hem de hersenen in zouden slaan”. Daarop trokken ze hun buizen uit, zoals we reeds gezien hebben, waarna één van hen een grote tak uit een boom haalden, “welke echter door mijn zoon (Jacobus) is afgenomen, want Opzeeland zeide nog dat als hij ze voor ’t geregt te Noordwijk gedaagd had en zij kwamen van den Regtbank, dat hij ze dan den hals af zouden snijden”, waarna het woeste tweetal al scheldende vertrok.

De weduwe Van Dril nodigde vervolgens de bedreigde jachtopziener uit om binnen te komen, waarop hij zijn verhaal deed, namelijk dat hij Van Opzeeland had zien stropen en dat hij hem bij de Zemelpoldermolen met een bijl had bedreigd en hem geprobeerd had te verdrinken, dat hij echter wist te ontkomen en naar het huis van de Van Drils gevlucht was.

De genoemde personen
Het genoemde “jagtveld van den Heer van der Staal” was gelegen omtrent de latere tuinbouwschool aan de Vennesloot aldaar. Het maakte deel uit van het landgoed Wassergeest sinds 1804. Van der Staal, ofwel D.P.J. van der Staal van Piershil (1774-1858), was daarvan de eigenaar (van 1804 tot 1852).

Neeltje Groeneveld was geboren omstreeks 1791 te Hillegom. Ook haar man Arie van Dril kwam uit Hillegom en was een jaar ouder dan zijn echtgenote. Hij was juist in 1845 overleden. Genoemde Jacobus was geboren in 1827 en dus zo’n 19 jaar oud in 1846. Jannetje was in 1825 ter wereld gekomen en dus 21 jaar oud op het moment dat het bovengenoemde tafereel zich bij hun huis afspeelde. Zoals gezegd moet dat huis ongeveer halverwege de Tweede Poellaan gelegen hebben aan de noordzijde van deze weg. In 1832 was het eigendom van de weduwe van Jacobus Bronkhuyzen, een belangrijke grootgrondbezitter in Lisse in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Het is echter ook mogelijk dat het bewuste huis wat verder in noordoostelijke richting gelegen was, namelijk aan de Heereweg bij het dorp, ter plaatse van de vroegere buitenplaats Mossenhof. Jachtopziener Weyers heeft dan echter een behoorlijke afstand afgelegd om aan zijn belagers te ontkomen.

Het huidige Jagtrust, gebouwd door Marcelis Weyers in 1862, tegenwoordig in eigendom bij en bewoond door P. van Dijk. (Foto F. van de Veen.)

Cornelis van Kesteren, die Weyers bedreigde met een bijl, was nog een jongeman in 1846, namelijk zo’n 21 jaar. Hij was een zoon van Arie en Hendrika Obdam. Zijn compagnon, Hendrik van Opzeeland, was iets ouder, namelijk 25.

Over Marcelis Weyers is het een en ander bekend. Hij was in 1835 gehuwd met Maria van Eeden, uit welk huwelijk zes kinderen voortkwamen.

Tien jaar later verwierf hij een stuk grond dat was gelegen op de hoek van de Essenlaan en de Achterweg. In 1862 bouwde hij hier de woning Jagtrust, tegenwoordig de firma P. van Dijk. In 1868 verkocht hij dit bezit weer aan zijn zoon Johannes, waarna hij naar Hilversum verhuisde.

Op de eerste steen die in 1862 is ingemetseld, zien we de naam C. Weyers staan: Marcelis Weyers, die echter ook wel Ceelis werd genoemd.

Conclusie

Jachtopziener Weyers zal die zestiende december 1846 niet gauw zijn vergeten! Verschillende malen had men hem met de dood bedreigd. Ook burgemeester Van Rossen overkwam hetzelfde, zoals we in een eerdere aflevering hebben gelezen. Waarschijnlijk liepen er in het dorp toch de nodige mensen rond die één of andere geestesziekte met zich mee droegen, maar daar niet van genezen werden, daar er nog geen psychiatrische hulpverlening bestond. Meestal kwamen dergelijke mensen in een krankzinnigeninrichting terecht of – indien ze een misdaad hadden gepleegd – in de gevangenis. Geen van beide was erg plezierig voor de direct betrokkenen: de gevangenis sowieso niet, maar de leefomstandigheden in de inrichtingen was ook verre van rooskleurig. Wat dat betreft was de negentiende eeuw nu bepaald geen prettige tijd om in te leven. Weer andere hulpbehoevenden zwierven rond en kwamen terecht in werkkampen, zoals Veenhuizen in Drenthe. Op deze wijze konden dergelijke mensen worden omgevormd van “onnutte” leden van de maatschappij in “nuttige” leden.

Veel deuren bestonden in het verleden nogal eens uit twee helften: een bovengedeelte (hier de bovendeur genoemd) en een ondergedeelte.

Over Marcelis Weyers en over Jagtrust is gepubliceerd in De Lisser, d.d. 24 september 1997.

Copyright © 2007 Vereniging Oud Lisse

EREPENNING 2006 VOOR STICHTING KASTEEL KEUKENHOF

 

De erepenning van de Vereniging Oud Lisse 2006 is tijdens de jaarvergadering uitgereikt aan de Stichting Kasteel Keukenhof.

Redactie

NIEUWSBLAD Jaargang 5 nummer 3, juli 2006

De penning, een kunstwerk van de Lissese beeldhouwer Frans van der Veld, wordt jaarlijks toegekend aan de organisatie of de particulier die op bijzondere zijn oude monumentale pand heeft gerenoveerd of onderhouden.

‘Dit geldt in het bijzonder voor Kasteel Keukenhof,’ aldus Rob Kind, die het afwezige bestuurslid Frits Treffers verving. ‘Loftuitingen schieten tekort wanneer men ziet wat de Stichting met haar vele vrijwilligers in korte tijd heeft bereikt.’

De prijs werd uitgereikt aan Herman Hollander, de voorzitter van de Stichting Kasteel Keukenhof. Hij zei bijzonder vereerd te zijn, met name omdat in deze prijs de vele vrijwilligers worden geëerd, die veel van hun vrije tijd offeren om het Kasteel in de oude glorie te herstellen. ‘En dat dit lukt, dat kunt u dagelijks zien,’ aldus Herman Hollander trots.

Eene agtkantige toren diep in den grond

Men is van gevoelen, dat in de Poelpolder een oud ridderlijk stamhuis gelegen heeft, doordien men bij de bedijking van deze poel, onder het uitgraven van de ringsloot diep in de grond, de fundamenten van een agtkantige (achtkantige) toren, van zeer zware moppen aangelegd gevonden heeft.

door Arie in ’t Veld

Nieuwsblad Jaargang 5 nummer 3, juli 2006

De naam Geestwater zoals die aan een nieuw te ontwikkelen woonwijk in Lisse is gegeven, is niet van deze tijd. En dat dan in de meest letterlijke zin. We vervolgen het verhaal dat Mattheus Brouerius van Nidik, R.G. en Isaac le Long in het “Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Oudheden” (tweede druk 1792) optekenden.
Daarin wordt onder andere vastgesteld dat Lis in 1725 geheel werd bestraat. Voor wat het waard was dan natuurlijk, want Lis was niet groot en het aantal straten derhalve magertjes. De scribenten schreven: “Onder deszelfs straten loopt er één met een kromme bogt naar eene haven, welke de Gragt genoemd wordt, en zijne uitwatering heeft door de Ringsloot van de Lisserpoel, tot in het Haarlemmermeer, alwaar dit water de naam van de Greveling aanneemt. Ten Zuid-Oosten van het dorp vindt men het Lisserbroek, benevens den bedijkten Lisserpolder, weleer het Geestwater”.
Dus wat is er nieuw onder de zon!
De schrijvers vervolgen: “Men is van gevoelen, dat in dezen polder, ook veeltijds de Lisserpolder genaamd, het huis te Dever een oud Ridderlijk stamhuis der edelen van dien naam, gelegen heeft, doordien men bij de bedijking van dezen poel, onder het uitgraven van de ringsloot, diep in den grond, de fundamenten van eene agtkanten toren, van zeer grote en zware moppen aangelegd gevonden heeft.”
Hoe het precies in elkaar stak en waar de scribenten op doelden is nog niet achterhaald, doch het lijkt onwaarschijnlijk dat bij het inpolderen zo maar ineens de enorme omvang van Dever (ook qua hoogte en meer dus dan alleen de fundamenten) tevoorschijn kwam.

Copyright © 2006 Vereniging Oud Lisse

Zo zag ’t Huys Dever er uit aan het begin van de vorige eeuw. Een holle klomp steen in het bollenland. Twee honderd jaar eerder rept een reisverhaal van de vondst van een achtkantige toren in het Geestwater.

De schatten in de bibliotheek van Kasteel Keukenhof.

Dr. Gerard Jaspers deed belangrijke vondsten; Nicolaas ten Hove stierf jong, maar was braaf en godsdienstig.

Gerard Jaspers heeft in de bibliotheek van Keukenhof een oud bijbeltje uit 1846 gevonden. De tekst op het schutblad wordt besproken. Diverse andere boekwerken worden besproken .Er zijn in de bibliotheek 330 titels in meer dan 1000 banden.

door Hans Smulder

Foto’s Rob Kind

NIEUWSBLAD Jaargang 5 nummer 3, juli 2006

 

In 1846 werd in Londen een kleine bijbel gedrukt en uitgegeven: The Holy Bible. Oom Harry gaf een exemplaar vers van de pers cadeau aan zijn nicht Cornelia Johanna van Pallandt (1840-1923), toen zij acht jaar werd. Dat blijkt uit een aantekening op het schutblad die luidt: ‘Cornélie, received from uncle Harry. 8 years old. Steengracht. March 4th 1848’.
Het was in die tijd onder de gegoede mensen in Nederland niet ongewoon om kleine kinderen boeken in het Engels of Frans of Italiaans ten geschenke te geven. Leerzaam en chic!
Wat het bijbeltje dat Cornélie van haar oom kreeg, heel betekenisvol en bijzonder maakt is een aantekening op een ander schutblad, geschreven in het Frans door haar moeder, Cecilia Maria van Pallandt-Steengracht en het is een ‘goede raad’ van een moeder aan haar dan 20-jarige dochter die op het punt staat in het huwelijk te treden met Jan Carel Elias graaf van Lynden (spreek uit: Linden).

Ta mère!

Het nijdige briefje van een moeder aan haar frivole dochter vlak voor haar huwelijk

De tekst luidt vertaald als volgt: ‘Het leven is geen pretje, geen simpel vermaak. Het bestaat allerminst alleen uit vreugdevolle gebeurtenissen. Het is veeleer een reeks moeilijke opgaven, een onafgebroken offergang. Daar komt het op neer. Daarin ligt ook de oplossing van het raadsel van het leven. Het gaat er niet om je eigen wensen te vervullen, hoe edel ze ook mogen zijn. Het gaat erom je plicht te doen. Dat is de taak waaraan ieder mens zich dient te onderwerpen. Ta mére (je moeder)’.

Dr. Gerard Jaspers die de bibliotheek van Kasteel Keukenhof kortgeleden heeft gecatalogiseerd en vele van de 330 titels in meer dan duizend banden heeft bestudeerd, vertelt dit verhaal gaarne en voegt er aan toe: ‘In zo’n uitgebreide en oude familie-bibliotheek zijn het niet zozeer de boeken die inzicht geven in de familie, maar vooral de extra’s die je de mensen doen leren kennen. Neem Cornélie! Kennelijk een eigengereid type. Haar moeder was er kennelijk niet helemaal gerust op dat het met haar huwelijk zou lukken. Vandaar wellicht haar harde woorden in dat bijbeltje. Cornélie was, zo lijkt het, een moeilijke meid, niet erg volgzaam.’
Dat blijkt ook nog sterker uit wat Fons Hulkenberg, de Lissese historicus, over Cornélie schreef. Hij kende de tekst van haar moeder uit het bijbeltje niet, maar hij schreef: ‘Een vreemd soort ongemakkelijkheid is jonkvrouw Cornélie altijd eigen geweest. Zij was vanwege haar grillen altijd gevreesd doch niet bemind. Haar portret zocht men bij haar kinderen en kleinkinderen vergeefs.’

Laat mij uw boekenkast zien!
‘Voor de bewoners van Kasteel Keukenhof,’ zo vertelt Gerard Jaspers, ‘gold wat voor iedereen geldt, namelijk: Laat mij uw boekenkast zien en ik zal zeggen wie u bent!’ Hij catalogiseerde de meer dan duizend boeken, variërend van een eenvoudig schoolschriftje tot aan kostbare oude bijbels en zeldzame folianten. De bewoners van het kasteel hadden door de eeuwen heen een brede belangstelling. Vandaar dat Jaspers de boeken kon indelen in niet minder dan 16 interessegebieden. Van natuurlijke historie en aardrijkskunde tot landbouw en veeteelt, filosofie, sprookjes en geschiedenis.
En hij deed bijzondere vondsten. Zo trof hij de complete 35-delige, wereldberoemde encyclopedie aan van Diderot, d’Alembert en anderen: 23 banden met teksten en 12 banden met in totaal 2000 prenten, samengesteld tussen 1765 en 1780. Alsook 28 in kalfsleder gebonden banden over Natuurlijke Historie van Buffon.

Onooglijk schriftje
Maar volgens Jaspers was de meest fantastische vondst een klein, onooglijk schriftje waarin een tante aan haar twee neefjes, zoontjes van haar zojuist overleden broer, over een lengte van niet minder dan 48 pagina’s vertelt wat voor een prachtige man hun vader was geweest. De tante was Catharina Petronella ten Hove. De jongetjes waren Cornelis Michael, 7 jaar, en Nicolaas van 11. Hun vader was Nicolaas ten Hove, bepaald niet de minste, want hij was secretaris van de Raad van State en Thesaurier-generaal (minister van Financiën – een Zalm avant la lettre). Op 44-jarige leeftijd vatte hij kou op de wallen van Den Bosch, die je niet moet vergelijken met die van Amsterdam. Hij kreeg longontsteking en werd zorgzaam verpleegd in zijn huis aan de Lange Vijverberg in Den Haag. De beste dokter van de stad werd erbij gehaald, dokter Schwencke, die ook nog aan het ziekbed van Mozart was geweest toen die eens in Den Haag ziek werd. Mozart genas onder zijn bekwame handen voorspoedig, maar Nicolaas stierf.

Brave Nicolaas
Zijn zuster Catharina Petronella die niet getrouwd was, beschrijft in het schriftje omstandig het leven van haar broer, de vader van de twee jongetjes, haar neefjes. Hoe goed hij was, hoe mooi, hoe sociaal, hoe godsdienstig. Tijdens zijn studie bijvoorbeeld weigerde hij eens een medestudent te vergezellen naar de kroeg voor een glas brandewijn, want die student had een kwalijke reputatie. In plaats daarvan repte hij zich naar zijn kamer, greep zijn viool en speelde zo mooi dat tientallen medestudenten zich op zijn kamer verzamelden en daarna, zo schreef tante, heeft hij nooit meer brandewijn gedronken. Een braverd dus die Nicolaas, althans in de visie van zijn zus.
Zijn liefdesleven verliep niet vlekkeloos. Zijn eerste liefde was heel mooi, maar had geen geld, wat een einde maakte aan de prille verhouding omdat Nicolaas zelf ook niet erg bemiddeld was. Zijn tweede liefde was zo mogelijk nog mooier, maar omdat hij geen vermogen had of familiebezit, weigerde haar vader toestemming. Tenslotte werd, driemaal is scheepsrecht, Maria Francoise Fagel zijn echtgenote. Haar vader volgde, zo vertelt Gerard Jaspers met een knipoog, waarschijnlijk het indertijd in zwang zijnde gezegd: Wilt gij Gode welgevallig zijn, huw dan uw dochter uit aan een godvrezende man. Maria Francoise was geen schoonheid, maar ook niet lelijk en bovendien, de Fagels behoorden tot de rijkste en invloedrijkste families van die tijd. Nicolaas maakte dankzij zijn schoonfamilie schitterend carrière: secretaris van de Raad van State en Minister van Financiën, voorwaar geen dunne baantjes. Helaas werd hij maar 44 jaar.

Het raadsel van de dochter
Zijn zus Catharina Petronella bleef ook na zijn overlijden ongetrouwd. Ze schreef haar lange brief aan haar neefjes als logé op het buiten Noordervliet in Voorburg waar haar broers schoonvader woonde, Cornelis Fagel. Uiteindelijk moet het schriftje met haar verhaal over haar dode broer in de bibliotheek op Kasteel Keukenhof beland zijn via Johan Maurits van Lynden.
Wel blijft merkwaardig dat zij haar verhaal schreef voor de twee zoons van haar broer Nicolaas. Die had immers ook nog een dochter, Maria Francoise, vernoemd naar haar moeder. Waarom het verhaal niet tevens voor haar bestemd was, is een raadsel.
Dr. Gerard Jaspers is van plan over zijn vondsten in de bibliotheek van Kasteel Keukenhof een boek te publiceren dat, naar hij hoopt, nog dit jaar uitkomt.

* Dr. Gerard Jaspers hield in april 2006 voor de Vereniging Oud Lisse een lezing met lichtbeelden over zijn werk in de bibliotheek van Kasteel Keukenhof. Dit verhaal is een neerslag van die lezing.

Copyright © 2006 Vereniging Oud Lisse

Het logement De Witte Zwaan en zijn bewoners (deel 2)

De periode van 1544 tot 1709 wordt besproken. Onder anderen worden de belevenissen van Joris van den Bos besproken. Hij pleegde fraude.

door R.J.Pex

Nieuwsblad Jaargang 5 nummer 3, juli 2006

Deel II: 1544-1709 (2)

Zomer 1689: Joris, onze herbergier, had inmiddels lucht gekregen van de hele affaire met zijn dochter. Daar Anna haar gedoodverfde vriend kennelijk vaak ontmoette op weg naar school (wachtte hij haar ergens op?), besloot Joris zijn dochter zelf naar school te brengen. Op een dag in de zomer van bovengenoemd jaar, toen Van den Bos zijn dochter ôhad uyt den huys ter schole besteltö was Jan Kroes op bezoek bij Cornelia Claasdr. van Parlevliet.

Jan Kroes was “geheel misnoegt” en trok zich “het voorszegde schoolleggen” erg aan. Wat moest hij nu? Stel dat Anna met iemand anders zou trouwen? En met “groote hevigheijt” dreigde hij dan ook “dat soo de voornoemde Anna van den Bos tot eenigen tijde met ymand anders kwam te trouwen, hij Jan Meijnardse den gene die haar getrout mogt hebben het leven soude benemen”. Onze charlatan moet wel diep gefrustreerd zijn geweest (en daarnaast ook wel wat bezitterig). Nog in 1690 was Kroes bij Adriaan Mathijse van den Berg te Amsterdam geweest. Daar had hij onder meer “geseijt, dat hij na haar (Anna van den Bos) niet meer soude sien, maar wagten tot datse kwam te trouwen, ende dat hij alsdan haar eerst soude aanranden, ende soo de man voor haar wilde spreken, gesworen had, dat hij de Man in riemen soude snijden”. We kunnen ons voorstellen dat de angst er bij zowel Anna als haar ouders diep in zat.

Het Vierkant, waar zich een belangrijk deel van het dorpse leven afspeelde. Links de serre van De Witte Zwaan. De stoomtram is juist gearriveerd. Coll. auteur.

Eerlijk en betrouwbaar
Inmiddels was al duidelijk met wie Anna binnenkort zou gaan huwen, namelijk met Abraham Jacobse Kok, vlasser van beroep. Veel minder begiftigd weliswaar met het aardse slijk, maar tenminste een eerlijke en betrouwbare echtgenoot. En daar ging het in deze toch maar om. In mei 1692 traden ze in het huwelijk. Anna kreeg een zeer rijke uitzet mee. Helaas, het huwelijk heeft niet lang geduurd. Slechts zo’n kleine vijf maanden later is Abraham begraven. We lezen in het rooms-katholiek begrafenisregister: “Abraham Jacobsz. obiit 9 octob.” (1692). Had Jan Kroes zijn woorden waargemaakt, waarmee hij ruim anderhalf jaar geleden had beweerd dat hij degene met wie Anna in het huwelijk zou treden “in riemen” zou snijden? Hoe dan ook, het moet wel een bijzonder onplezierige tijd zijn geweest voor de familie Van den Bos.

Fraude!
Jarenlang bleef “d’eersame” Joris van den Bos een eenvoudige, eerlijke herbergier, die gewoon, net als iedereen, met hard werken de kost moest zien te verdienen. Een eenvoudige, eerlijke herbergier?
Al gauw gingen er roddels in het kleine dorpje Lisse rond. Van den Bos had fraude gepleegd! Zo zou hij op 23 augustus 1689 vijf vaten bier besteld hebben bij Cornelis Hugens van der Kluft, biersteker van beroep, maar aan de belastingpachter Maarten van’t Hoog slechts vijf halve vaten opgegeven hebben. Dat liet Joris niet zomaar over zijn kant gaan. Hij liet op 23 november van hetzelfde jaar een getuigeverklaring afleggen bij de secretaris Jacob van Dorp. Op die datum verschenen voor laatstgenoemde, Cornelis Hugens van der Kluft, Willem Hugense van Velsen, Gerrit Franse, Jannetje Adriaens Doorneveld en Jannetje Willems. Willem Hugense verklaarde pertinent dat hij op 23 augustus 1689 ’s morgens ten huize van Maarten van’t Hoog, belastingpachter “van de Bieren over Lisse”, vijf halve vaten bier had aangegeven die alle voor Joris van den Bos bestemd waren. Vervolgens zou hij samen met de eerste “deposant”, Cornelis Hugense, drie halve vaten bij Joris van den Bos “in de kelder gewerkt hebben”, waarna de twee resterende vaten later op de dag zijn bezorgd. Twee deurwaarders en de ontvanger van de belastinggelden, Maarten van’t Hoog, zouden zelfs de vaten gepeild hebben! Dat peilen hield vermoedelijk in dat de vaten bier op inhoud gecontroleerd werden, teneinde te bepalen of er inderdaad zoveel bier was besteld als opgegeven bij de belastingpachter of “collecteur”. Ze stelden vast dat Joris inderdaad vijf halve vaten bier had liggen in zijn kelder.
Voorlopig zal Joris van den Bos wel buiten vervolging zijn gebleven met deze verklaring. Doch reeds verzamelden zich donkere wolken boven het hoofd van onze herbergier. In 1702 zou hij tenslotte voor de tweede maal betrapt worden “op fraude” door een van zijn eigen dorpsgenoten. Toen kwam hij er minder goed vanaf…

Nog meer aantijgingen, 1702
Dertien jaar later deden er opnieuw verhalen de ronde over de hospes in De Witte Zwaan, Joris van den Bos. Op een kwade dag had Gerrit Willemse Oudshoorn ontdekt dat Van den Bos opnieuw de belasting ontdoken had. Hij zou hem zelfs hebben aangebracht bij de belastingpachters die over deze streek gingen. Het nieuws verspreidde zich als een lopend vuurtje door het dorp en spoedig wist iedereen het. Er verscheen zelfs een liedje over, geschreven door enige fanatieke Lissenaren! Helaas is de inhoud van het liedje niet bekend, maar het kwam erop neer dat Gerrit Oudshoorn de hospes “had verklikt ende aen de Pagters (belastingpachters) aengebragt soude hebben”. Vreemd genoeg werd Oudshoorn hierdoor met de nek aangekeken. Het werd hem te warm onder de voeten en hij zag zich zelfs genoodzaakt uit Lisse te vertrekken, zijn vrouw en kinderen achterlatende, zodat die “onderstand” moesten krijgen van de diaconie. Een en ander zou zich in de winter van 1702 afgespeeld hebben. Heeft toen ook Joris van den Bos Lisse verlaten? In 1703 probeert hij zijn aandeel in De Witte Zwaan, gekocht op 9 maart 1698, te verkopen, waarin hij echter niet slaagde. In 1704 hield hij bovendien boelhuis op de Zwaan, wat hem zo’n f 400 opleverde en het jaar erop verkocht hij een perceel gelegen aan de Gracht aan korenmolenaar Lenard Willemse Oote voor f 1525. Er wordt dan reeds in de akte vermeld dat Van den Bos te Haarlem woonachtig was, waarschijnlijk in het huis dat even buiten de stadsmuren van Haarlem gelegen was en dat hij vermoedelijk had geërfd van zijn in 1686 overleden neef Johannes Dankerts.

Insolvent, 1709
Van den Bos heeft nog een aantal jaren in zijn huis bij Haarlem gewoond, doch het ging kennelijk met hem financieel steeds verder bergafwaarts. Al spoedig kon hij ook de belastingen niet meer opbrengen. De schulden liepen dus op en in 1708 was Van den Bos insolvent. Dit hield in dat de schulden groter waren dan zijn vermogen. In zo’n geval moest er een curator worden benoemd. Dat werd op 19 december 1708 Hendrik Hardenberg. Hij heeft in 1709 een lijvige rekening laten opstellen. Er is heel wat verkocht. Allereerst is “den Opstal van een huysmans ofte Boere Woninge (…) staande even buyten de klijne houtpoort in de Poellaen”, in welk huis Joris van den Bos de laatste jaren woonde, verkocht voor f 455. Verder werd nog wat mest verkocht en een partij hooi. Bovendien was op 6 februari 1709 in Haarlem het aandeel dat Van den Bos had in “de herreberge” De Witte Zwaan verkocht aan Maria van der Maarsche, weduwe van Johan van Bergum, die het overige gedeelte van de herberg bezat. Opbrengst van deze veiling was f 500. Alle veilingen tezamen leverden zo’n f 1044 op, genoeg om de schulden mee af te lossen.

De jaren na 1709
In de periode na 1709 komen we de naam van Joris van den Bos niet meer tegen in de Lissese archieven. Ongetwijfeld is hij naar elders vertrokken, maar waarheen is onbekend. Hij lost dus na 1709 volkomen op in de mist. Zijn zoon Jan komen we nog wél een aantal malen tegen. Zo legt hij als inwoner van Lisse op 8 augustus 1713 getuigenis af over Pieter Colaert, eigenaar van Berkhout. Hij is dan achtendertig jaar oud en moet dus geboren zijn in 1675. In 1714 wordt Jan Jorisse van den Bos genoemd in verband met een aanstelling in de stille nachtwacht. De jongste vermelding dateert uit 1747. Jan is dan tweeënzeventig jaar oud. Hij moet dus op vrij hoge leeftijd gestorven zijn.

Conclusie
Aldus blijven er aangaande Joris van den Bos nog heel wat vragen over. Vanwaar zijn vertrek uit Lisse? Werd ook hem de grond te heet onder de voeten, nadat bekend was geworden dat hij fraude had gepleegd? En waarom ging het financieel zo snel bergafwaarts na die tijd? Waar is hij na 1709 gaan wonen? Allemaal vragen waar we vooralsnog geen antwoord op hebben kunnen vinden.
Inmiddels was er in De Witte Zwaan een nieuwe logementhouder gekomen: Cornelis Janse Onnosel. Meer over zijn reilen en zeilen in het volgende deel.

Bronvermelding
– Nationaal Archief, Rechterlijk Archief Lisse, inv.nr. 10, 13, 30, 31, 62
– Gemeentearchief Haarlem, Oud Rechterlijk Archief, inv.nr. 90.67.
– Streekarchief Rijnlands-Midden, Notarieel Archief Alphen, inv.nr. 174.
– Gemeentearchief Lisse, inv.nr. 229.
Gebruikte literatuur
– A.M. Hulkenberg, ’t Roemwaard Lisse (tweede druk, Lisse 1998), pp. 40, 44.

Copyright © 2006 Vereniging Oud Lisse

Pie de pondegoedsvrouw en de verdwenen gouden ring

In de politierapporten van 1846 wordt de arrestatie van Pie Blokaart uit Leiden beschreven. De voddenkoopster werd verdacht van diefstal van een gouden ring van de keukentafel van Jannetje van der Linden. De ring werd bij aar terug gevonden.

door R.J. Pex

Nieuwsblad Jaargang 5 nummer 3, juli 2006

Uit het politierapport van Lisse, deel 4

Met regelmaat publiceert uw Nieuwsblad uit de politierapporten van heel vroeger. Ter leering en ter vermaak! Ditmaal de arrestatie in ontober 1846 te Lisse van Pieternel (Pie) Blokaart uit Leiden. De voddenkoopster werd verdacht van diefstal van een gouden ring van de keukentafel van weduwe Jannetje van der Linden.

Op 7 oktober 1846 is voor burgemeester Van Rossen Petrus Johannes Wijting verschenen, veldwachter te Lisse. Hij verklaarde dat hij “op surveillance zijnde” was aangeklampt door Jannetje van der Linden, weduwe van Hermanus Mens, koopvrouw van beroep. Ze was in gezelschap van Mijntje van der Klauw, echtgenote van Arend Mens, van beroep tolgaardenier aan de Heemskerker tol en aldaar woonachtig. Arend was op zijn beurt een zoon van bovengenoemde Jannetje. Laatstgenoemde verklaarde het volgende: “Mijn dochter (moet zijn: schoondochter, namelijk Mijntje van der Klauw) heeft haren gouden ring bij mij op de tafel afgelegd, is even in een kamer daarneven gegaan en terug komende is de ring vermist en er is niemand in huis geweest dan Pie de pondegoedsvrouw”. Op aanwijzing welke richting ze op was gegaan, ging de veldwachter achter haar aan. Nabij het dorp kwam hij haar tegen en gelastte haar met hem mee te komen.

Ondervraging en “visitatie”
De aangehoudene, Pieternel Blokaart, wonende te Leiden, werd door de veldwachter aan de tand gevoeld over de vermiste ring. Pieternel verklaarde daarvan echter niets te weten. Ze konden gerust eens bij haar langskomen. De veldwachter vervolgt: “Ten gevolge de visitatie is uit een lorrenzak een voorstuk van een mansbroek tevoorschijn gekomen”. En daarin werd de vermiste ring vastgeknoopt teruggevonden! “De aangehoudene verklaarde hierop dezelve gevonden te hebben, waarop wij haar verklaard hebben haar in voorlopig arrest te nemen ter voorkoming van ontvlugting, met in beslagneming der bij haar gevonden goederen”. Kennelijk had ze dus nog meer spullen ontvreemd… Ze werd in verzekerde bewaring gesteld in het Oude Raadhuis. Het Oude Raadhuis bevond zich tussen het zogenaamde Kuyckehuis en het pand van Van der Zaal aan het Vierkant, ter plaatse van de latere Twentsche Bank, waarnaast tegenwoordig de oprit is naar het museum De Zwarte Tulp.

Het getuigenis van Mijntje en haar schoonmoeder
Ook Mijntje van der Klauw, de eigenares van de ring en schoondochter van Jannetje van der Linden, doet haar verhaal: “Bij mijne moeder ter kermis gekomen en eenigen aardappels voor het middagmaal zullende schillen, heb ik mijn ring afgelegd bij mij op de tafel. De aardappels afgeschild heb ik mij in een andere kamer begeven, maar op de gedachte dat die vreemde vrouw er geweest was (namelijk Pie de pondegoedsvrouw), maakte ik mij verlegen en ging om de ring weer aan te doen en vond die niet meer”. Vervolgens werd Pie voor het gezelschap gebracht. In haar tegenwoordigheid werd aan Mijntje van der Klauw gevraagd een beschrijving te geven van de ring. “Nadat zij dezelve had omschreven (…) is dezelve aan haar vertoond en door haar voor dezelve erkend”. Pie bleef echter bij haar eerder naar voren gebrachte verklaring dat zij de ring had gevonden, namelijk “tusschen het woonhuis (het vertrek waarin de ring was afgelegd) en het zomerhuis (het vertrek waarin de eigenaresse zich even had begeven) op het erf. Waarop zij is blijven persisteren”. De moeder verklaarde dat zij niet gezien had dat haar schoondochter haar ring afdeed, “maar met het afnemen van den Tafel, terwijl de aangehoudene juist heenging, geen ring meer gezien te hebben, weshalve den ring toen reeds van de Tafel moet weggenomen zijn geweest en wel terwijl zij aan ’t vuur bezig was en met de rug naar de Tafel en naar de aangehoudene, die daar vlakbij stond”. “Gezien het te ver gevorderde avonduur” werd besloten Pie maar in verzekerde bewaring te houden (op het Oude Raadhuis?) tot de volgende morgen, waarna ze met de in beslag genomen goederen naar Leiden vervoerd zou worden om overgeleverd te worden aan de “Heer Officier van Justitie”. Welke straf ze vervolgens gekregen heeft, hebben we helaas niet kunnen achterhalen. In ieder geval had Mijntje haar ring weer terug!

Manus Mens
Jannetje van der Linden woonde in de buurtschap De Engel. Ze was daar op 23 mei 1785 geboren als dochter van Arend Maartensz van der Linden en Cornelia Jansdr Ruijgrok. In 1809 trad ze in het huwelijk met Harmen of Hermanus Mens. In 1812 woonden ze waarschijnlijk aan de Akervoorderlaan. “Manus Mens” wordt dan “cultivateur”, ofwel landbouwer, genoemd. Er wordt op 8 mei van dat jaar een kind in de Roomse doopregisters bijgeschreven met de naam Adrianus Mens. Deze Adrianus of Arend komen we in bovengenoemd politierapport tegen als echtgenoot van Mijntje van der Klauw. In 1838 is hij volgens de Lissese bevolkingsregisters vertrokken, mogelijk naar Heemskerk waar hij immers in 1846 tolgaardenier was en waar hij woonde met Mijntje. Er was nog één dochter genaamd Claasje (geboren in 1810) en verder nog vijf zonen, namelijk Hermanus jr., Jan, Cornelis, Barend en Willem. In 1825 komt vader Manus te overlijden. Zijn weduwe en zijn oudste zonen Arend en Hermanus namen nu het werk op het land over. In 1840 blijkt iedereen het huis uit te zijn. Ook de weduwe Mens woont dan op een ander adres, namelijk Heereweg nummer 20, dat zich hoogstwaarschijnlijk in De Engel bevond. Later is ze een paar huizen verder gaan wonen, Heereweg nr. 18. Dit moet een boerenwoning zijn geweest, want we lezen in bovengenoemd proces-verbaal duidelijk over een gewoon woonhuis (waar de ring was afgedaan en op tafel gelegd) en een zomerhuis daarnaast (waarheen de eigenaresse van de ring zich had begeven). Inderdaad was De Engel in die dagen een echte boerengemeenschap. Jannetje van der Linden moet dus in de nabijheid van De Engel de veldwachter aangeschoten hebben, waarna de veldwachter de hele weg af moest leggen tot aan het dorp voordat hij Pie de pondegoedsvrouw tegenkwam en haar arresteerde. In 1840 blijkt Jannetje van der Linden inmiddels marktkraamster te zijn geworden, ofwel “koopvrouw” zoals in het proces-verbaal staat vermeld. Tot 1848 heeft ze op huisnummer 18 gewoond, samen met Jan Wubbe, gehuwd met Antje Mens en Dirk van der Voord, gehuwd met Gerritje van der Slot. In laatstgenoemd jaar is ze vertrokken naar Voorschoten.

Conclusie
Het was dus toch weer een arme sloeber geweest die zich iets had toegeëigend dat van een ander was! Je bleef in die hoedanigheid toch altijd verdacht. In tegenstelling echter tot de in het vorige deel besproken kwestie met de kruiwagen van Pieter Berbee werden hier in ieder geval argumenten aangevoerd die er daadwerkelijk toe deden. De dader in laatstgenoemde kwestie was slechts in de buurt, terwijl de bewuste kruiwagen bij hem niet werd aangetroffen. De ring in dit proces-verbaal werd echter inderdaad bij de pondegoedsvrouw teruggevonden. Overtuigend bewijs dus!

Buurtschap de Engel bij de Engelenbrug

Bronnen: Gemeentearchief Lisse inv.nr. 1115; bevolkingsregisters 1830-1850; doop- en overlijdensregisters. J.L. van Diemen, P. de Ridder, P.A.M. Wassenaar, Lisse, parochianen van St. Agatha, 1687-1812, p. 190, 198.
Pondegoed was afval, rommel of vodden die bij het gewicht verkocht werden.
De kermis in Lisse vond inderdaad ieder jaar plaats in de maand oktober. Zie bijvoorbeeld: A.M. Hulkenberg, Lisse in oude ansichten I (Zaltbommel, zesde druk 1987), p. 8.

Copyright © 2006 Vereniging Oud Lisse