Artikelen die betrekking hebben op de geschiedenis van Lisse en haar bewoners

Bert Kölker uit Lisse laat de stenen spreken

Bert Kölker heeft heel veel gevelstenen gevonden in Lisse. Hij heeft hele fotoplakboeken vol met foto’s en aantekeningen. Hij hoopt op iemand,die met hem mee wil zoeken en fotograferen. Zijn levensloop wordt beschreven.

door Arie in’t Veld

Nieuwsblad Jaargang 6 nummer 1, januari 2007

Verzamelaar van gevel- en gedenkstenen

Bert Kölker uit Lisse is totaal verslingerd geraakt aan gevel- en gedenkstenen. Niet dat hij bij nacht en ontij stenen uit gevels staat te bikken. Hij beperkt zich tot het fotograferen van de stenen en gaat vervolgens op zoek naar de geschiedenis achter die stenen. Want elke officiële steen heeft een verhaal. Als die stenen konden spreken. 

Met binnen handbereik plakboeken vol foto’s en aantekeningen vertelt Kölker over zijn toch wel unieke liefhebberij. Uit het gesprek komt overigens naar voren dat hij ook bij het invullen van deze hobby zijn oorspronkelijke vak als archivaris niet heeft losgelaten en zelfs die kennis van zaken goed kan benutten om de feiten keurig te ordenen. De Lisser is zijn actieve archivarisjaren gestart in de gemeente Haastrecht waar hij gedurende zijn stagetijd 22 archieven onder handen nam en samenvoegde tot een kompleet geheel. Daarna ging hij werken in Stolwijk en vervolgens bij het Rijksarchief in Haarlem. In die tijd nam hij ook de inspectie waar en werd hij later inspecteur in een gebied met 96 gemeenten met drie archiefdiensten. Het werd zijn taak om al die archieven om te smeden tot 8 grote centrale archieven. Inmiddels loopt dat project al zo’n jaar of dertig en is nagenoeg afgerond. Het is alles bij elkaar slechts greep uit het veelomvattende werk dat Kölker op archiveringsgebied deed en nog doet. Maar het gaat ons nu om die stenen. Hoe kom je tot zoiets?

Ontdekkingen
Kölker: “Door allerlei omstandigheden had ik in de zomer van twee jaar geleden niet zoveel om handen en stapte op de fiets voor een ritje door Lisse. Op de een of andere manier viel op een bepaald moment m’n oog op een ingemetselde eerste steen en dat boeide me. Wat is het verhaal achter die steen? Hoeveel van die stenen zijn er eigenlijk alleen al in Lisse? En dat houdt je dan bezig. Ik ging door met zoeken en ontdekte de ene steen na de andere. Inmiddels zijn dat er zo’n tweehonderd. Niet alleen gedenk- en eerste stenen overigens, maar ook gevelstenen.
Bij die gevelstenen valt op dat er vaak namen van vrouwen worden gebruikt, zoals Catharina, Johanna en Gerarda. En oorspronkelijke huisnamen zoals ‘De Wijde Blick” natuurlijk, waar men trouwens niet zo’n wijds uitzicht meer heeft. Achter alle gevel- en gedenkstenen gaan verhalen schuil en die probeer ik zo veel mogelijk te achterhalen. Soms lukt dat, soms ook niet en in een enkel geval laat het verhaal zich raden.

Welkom: twee stenen
Zoals bijvoorbeeld het geval is bij het gebouw van het danscentrum Welkom aan de Bondsraat. Het voormalige patronaatsgebouw. Als je bij de voordeur arriveert zie je aan je rechterhand de eerste steen die op 6 maart 1918 is gelegd door pastoor H. Thomann. Maar als je je omdraait, blijkt er aan de andere kant van die entree nog een steen te zitten. Dat is de steen (de tweede steen zoals erop wordt vermeld) die diezelfde dag werd gelegd door kapelaan B. Lasance. Die stond dus in de rangorde op een iets lagere trede.

 

Tekening van huize Uitermeer met de gevelsteen, die later in de school aan de Fazantstraat werd bevestigd.

Aansprekend is tevens de steen die bij de Frederik’s Hof bij kasteel Keukenhof in de muur is gemetseld. Met het wapen van Leiden, afkomstig van Halfweg op de plek waar de trekpaarden werden gewisseld. Inmiddels is een nieuwe steen in het looppad opgenomen ter gelegenheid van de restauratie van de tuin.

Meer
Bladerend door de boeken toont Kölker de ene afbeelding met beschrijving na de andere. Die van het Hofje aan de Prinsessestraat bijvoorbeeld. “Dat was even zoeken, want het ding zat achter de begroeiing verscholen. De allereerste datum in steen gegraveerd die ik tot op heden heb ontdekt stamt uit 1592 en bevindt zich in de triomfboog bij de Nederlandse Hervormde kerk aan het Vierkant, ingemetseld na de eerste grote restauratie na de Spaanse verwoesting in de zeventiger jaren van die eeuw.”
“Een van de nieuwste stenen is eveneens een qua tekst afwijkende steen die is ingemetseld in het pand van Hoogeveen staalconstructie op het bedrijventerrein Meer en Duin. Het betreft hier namelijk niet de eerste, maar de laatste steen.”
In en rond het winkelcentrum Blokhuis ontdekte Kölker zo’n vijf stenen die direct betrekking hebben op de realisatie van het winkelcentrum.
En je raakt er wel eens eentje kwijt. “Inderdaad, zoals de herdenkingssteen die in de molen op Keukenhof was gezet ter herinnering aan het feit dat die molen door de Holland Amerika Lijn aan Keukenhof was geschonken. Bij de restauratie van die molen is de steen kapot gevallen en uiteindelijk blijkt dat het ding is weggegooid. Mij is toegezegd dat wordt bekeken of er een nieuwe steen komt.”

Twee jaartallen op een steen
Druk verder bladerend komt de stenenvorser ook met het fenomeen dat aan de voorzijde van hal 1 van de voormalige veiling Hobaho het jaartal 1922 in een steen is opgenomen en aan de achterzijde het jaartal 1928. “Dat zal waarschijnlijk te maken hebben met verbouwingen en uitbreidingen.”
Nieuw in diezelfde regio is de steen van het appartementengebouw ‘Amiant’ en opvallend noemt Kölker het, dat in een grote renovatie- en nieuwbouwwijk als Vorstenhove geen enkele steenlegging heeft plaatsgevonden. En dat staat dan in schril contrast met wat de vroegere plaatselijke woningbouwverenigingen met verve deden, want in bijna elk complex van de voormalige verenigingen Volksbelang en Het Gezinsbelang is een herdenkingssteen te vinden.
Nieuw is wel de steen die is gemetseld in de nieuwbouw van Tibboel aan de Grachtweg. Een mooie steen volgens Kölker die zoetjesaan wel als deskundig mag worden beschouwd.
“En erg origineel is ook de steen die is ingemetseld in de boerderij van Horsman aan het Lange Rack. Dat is de steen van boer Langeveld en daar staat op te lezen: 1818 den 4e maand, 4de dage eers gelegen. G. Langeveld. Daar zou je uit kunnen opmaken dat G. Langeveld op 4 april 1818 de eerste steen heeft gelegd.

Tips
Uiteraard tracht Kölker zijn verzameling up tot date te houden. Hij is er van overtuigd dat er in Lisse nog talloze eerste en gedenkstenen niet door hem ontdekt zijn. Waaronder stenen in gebouwen. Een zo’n steen bevindt zich in de kerk van de H.H. Engelbewaarders. Zelfs de mensen die daar jarenlang de kerkdiensten hebben geleid, wisten van het bestaan van die steen niet af, terwijl ze er zo ongeveer bovenop stonden. Het probleem voor Kölker is dat de steen voor zijn fotografische apparatuur onbereikbaar is. Hij hoopt dan ook dat iemand het wel voor elkaar krijgt die steen te fotograferen. “Maar er zijn er beslist nog meer. Stenen op voor het oog verborgen plekjes. Graag zou ik met mensen in contact komen die me wat dat betreft op weg kunnen helpen. Mijn telefoonnummer is 0252-415610.”

Steengoed boek
Op de vraag of we in Lisse het uitkomen van een “stenenboek” of een “Steengoed Boek” tegemoet kunnen zien blijft Kölker het antwoord schuldig. “Ik bepaal me er voorlopig toe om zoveel mogelijk gevel- en herdenkingsstenen van Lisse in beeld te brengen en vast te leggen. Ik ben er van overtuigd dat je hiermee een stukje van de bouwkundige geschiedenis van ons dorp boven tafel haalt, maar ook de geschiedenis van mensen die in Lisse gewoond hebben Of daaruit een boek kan en zal ontstaan zal de tijd ons leren.”

Copyright © 2007 Vereniging Oud Lisse

Het verloren schaap (1847)

In deel 6 van de politierapporten gaan we het hebben over Jan Raimond Affourit. Hij woonde op Grotenhof, later aan de Grachtweg. Veldwachter Wijting meldt, dat er een schaap van Affourit kwijt is. De ingewanden, botten en de vacht met blauwe verf werd gevonden. D dader niet.

door R.J. Pex

INHOUD Jaargang 6 nummer 1, januari 2007

Uit het politierapport van Lisse, deel 6

In deze aflevering uit de politierapporten gaan we het hebben over Jan Raimond Affourtit. Jan was in 1798 in Lisse geboren als zoon van Raimond Christiaan, bloembollenkweker- en handelaar van beroep. Zijn vader woonde als zodanig sinds 1802 op Grotenhof aan de Achterweg, waar hij zijn bedrijf heeft gehad tot zijn dood in 1858.

Toen in 1813 de kanonnen bulderden rond de stad Leipzig was Raimond Christiaan juist bezig zijn bloembollen aan de man te brengen.

Hij verhandelde namelijk al veel in Duitsland in deze pionierstijd van de bloembollenhandel.
We hadden het echter over Jan Raimond. Hij trad niet helemaal in de voetsporen van zijn vader. Hij koos namelijk voor het boerenbestaan.

Dat hij echter een boer was met het nodige geld op zak, blijkt wel uit het feit dat hij in het bevolkingsregister van 1840/1850 staat genoteerd als rentenier. Hij boerde dus goed of had al het een en ander meegekregen van zijn vader, de succesvolle bloembollenhandelaar. Dat laatste kan mogelijk bij zijn huwelijk gebeurd zijn, rond 1824. Toen kwam namelijk zijn eerste zoon ter wereld, Christiaan, gevolgd door Marinus en Cornelia Suzanna. Alledrie zagen in Leiden het levenslicht. Rond 1835 is Jan Raimond met zijn vrouw Geertrui Tacke verhuisd naar Lisse. Hij ging wonen aan de Grachtweg, nabij de huidige Kapelstraat (toen nog een steegje) en kocht hier een huis met wat landerijen. Op de landerijen had hij onder meer schapen lopen.

Er is een schaap zoek…
Op 18 januari 1847 rapporteert de veldwachter, P.J. Wijting, dat “des nachts uit de weide van den heer J.R. Affourtit een schaap was vermist geraakt uit eene kudde van 70 schapen”. Later was Leendert Kranenburg, knecht bij de heer Affourtit, gaan zoeken. Hij ging helemaal tot aan de heul (een duiker) in de Broekweg (nu de Kanaalstraat), net voorbij de molen, en vond daar een zak. We lezen: “Dat deze (=Leendert Kranenburg) dien zak bevoelt had en meende dat het schaap daar in zat”. Kranenburg liet de zak liggen en ging onmiddellijk rapport uitbrengen aan de veldwachter en – ongetwijfeld – ook aan de heer Affourtit. Zo begaven de veldwachter, de burgemeester en Leendert Kranenburg (en Affourtit?) zich naar de heul.

Een bizarre vondst
Het politierapport: “…en dien zak daar uit hebbende doen halen, is daarin bevonden een vacht, een poot en eenig ingewand, edoch niets van het vleesch”. Hoe wisten ze dan dat het toch om het vermiste schaap ging? Welnu, een en ander bleek uit de vacht die blauw gemerkt was bij de hals. Alle schapen uit de genoemde kudde waren namelijk blauw gemerkt. Bovendien had men de poten van sommige schapen, om onbekende redenen, bekleed met een soort schoen. De drijver had echter de schoenen van het vermiste schaap verwijderd. De in de zak aangetroffen poot was inderdaad niet voorzien van een schoen.

Nader onderzoek
De vacht werd bij de heer Affourtit in bewaring gegeven, waarna de veldwachter “met den zak bij de een en de ander (is) rondgegaan of die erkend wierd, doch zonder dadelijk gevolg. En vernomen zijnde dat er sporen van bloed in een aangrenzend weiland aanwezig waren, is daarop inspectie genomen, maar hield hetzelve op een te onbestemd punt op om eenig stellig vermoeden te geven. Kunnende door den ontdekker der zak evenmin eenig vermoeden worden opgegeven”.

Conclusie
Het lijkt erop dat iemand in die bewuste maand januari van het jaar 1847 om alsnog onbekende redenen een schaap heeft meegenomen uit de kudde van de heer Affourtit. Geheel onopgemerkt kan dat echter niet gegaan zijn. Het is dan ook opmerkelijk dat er geen getuigen zijn van deze diefstal.

Aan de andere kant heeft een en ander zich afgespeeld op een vrij grote afstand van de toenmalige bebouwde kom van Lisse. Gaande over de Broekweg naar het Haarlemmermeer passeerde men het laatste huis ter hoogte van de Kapelstraat.

Bijbehorende afbeelding laat dat goed zien. Toen de dief het schaap eenmaal had uitgebeend, bleef er nog wat over: de vacht, een poot en wat ingewanden. Allemaal bewijsmateriaal waar hij zo spoedig mogelijk van af moest zien te komen. Uiteindelijk besloot de betreffende persoon ze in een zak te stoppen en deze te verbergen in de duiker onder de Broekweg. Het enige wat Jan Raimond Affourtit dus aan het verloren schaap overhield was de vacht.
Tot 1859 is Affourtit in Lisse aan de Grachtweg blijven wonen. Op 12 mei van laatstgenoemd jaar vertrok hij naar Bodegraven. Zijn vrouw was twee jaar eerder overleden. Zijn huis en landerijen had hij reeds in 1851 verkocht aan Johannes Pieter Munting. Tegenwoordig is Affourtit een naam die we niet meer tegen komen in Lisse. Alle leden van de familie zijn naar elders vertrokken.

Bronnen: GA Lisse, inv.nr. 1115 (politierapporten), Idem, bevolkingsregisters 1830-1860, Kadastrale gegevens per adres geordend door E. Vergunst. (Gemeentehuis Lisse, afd. Interne Zaken).

Op deze ansichtkaart uit 1909 zien we links van de molen de asschuur uit 1775 en rechts de bebouwing langs de Grachtweg. In de jaren veertig van de negentiende eeuw waren hier weilanden. (Ansicht collectie auteur)

Copyright © 2007 Vereniging Oud Lisse

Nieuwe R.K. scholen voor jongens en meisjes, een gesticht voor de ouden van dagen (4)

Het Sint Agatha Gesticht, het Piusgesticht en diverse RK scholen werden begin 1900 gebouwd na de bouw van de kerk zelf

SCHEIDSPAAL HALFWEG LEIDEN – HAARLEM

In de berm van de Leidsevaart staat een eeuwenoude stenen paal halfweg tussen Leiden en Haarlem. Er stond een herberg waar ook de paarden werden verwisseld. In Halfweg stapten de reizigers even uit. De geschiedenis van de Trekvaart wordt besproken.

NIEUWSBLAD Jaargang 6 nummer 1, januari 2007

door Sjaak Smakman

Tot op de dag van vandaag markeert een eeuwenoude, in de berm van de Leidsevaart, det rekvaart, verscholen, stenen paal het punt halfweg tussen Leiden en Haarlem. Toen de trekschuit nog voer, stond hier een herberg waar ook de paarden werden gewisseld. De pleisterplaats was eigendom van de gemeente Haarlem. Eerst kortgeleden is dit stukje grond teruggegeven aan Lisse

De 39 kilometer lange trekvaart tussen Leiden en Haarlem werd in 1657 in een recordtijd gegraven. Al in 1640 had een aantal Leidse textielhandelaren een verzoek ingediend voor een directe verbinding over water met Haarlem. Tot 1656 kon de aanvraag worden tegengehouden, bang als de concurrentie was voor andere vormen van vervoer. Maar de trekvaart was vooral bedoeld voor passagiersvervoer.

Waarom was de trekschuit zo’n populair vervoermiddel? Dat had te maken met het comfort van deze vorm van vervoer. De schuit – een lange, smalle boot met kajuit waarin zo’n vijfendertig passagiers konden worden vervoerd – had een constante snelheid van 7 kilometer per uur. De zitplaatsen waren voorzien van kussens en een ijzeren pot met brandende turf zorgde voor wat warmte. Vrouwen konden hun stoofjes gebruiken en de mannen konden een pijpje opsteken. Gespuugd werd er in een gezamenlijk potje of kwispedoor, dat op een gemeenschappelijke tafel stond.

Dampige reizen

Er werd overigens stevig gerookt tijdens de reis, dus het moet een dampige atmosfeer zijn geweest in het ruim. Ter ventilatie zaten er vier raampjes in de roef, bij regen en wind afgedekt met zeildoek. De reis nam overdag zeven en ’s nachts negen uur in beslag en kostte, omstreeks 1750, zeventien stuivers.

Doordat bij iedere boerderij, bij elk dorp en iedere buitenplaats werd gestopt om passagiers in en uit te laten stappen of om goederen uit of in te laden, was deze vorm van vervoer niet altijd even efficiënt. Diligences en postkoetsen waren echter duurder en gingen minder frequent. En er waren ook nog weinig verharde wegen. Dat werd pas beter na 1806 tijdens de Franse bezetting, toen Lodewijk, de broer van Napoleon, tot koning van Holland werd benoemd. Iedereen lachte om zijn gevleugede woorden: ‘lek ben Konijn van Olland.

Halverwege lange trajecten werd even halt gehouden. De passagiers konden dan de stramme ledematen strekken, het gemak (toilet) bezoeken of een hapje eten. Dat deden ze op de route Haarlem-Leiden in Halfweg, een huisje dat vlak aan de vaart lag. Het is helaas is afgebroken.

ledere trekschuit had drie man personeel: een schipper, een knecht en een jagertje. Dit jagertje, een jong ventje, mende het trekpaard dat over het smalle j aagpad liep en de boot voort trok. Alleen wanneer de boot een brug naderde werd het paard losgekoppeld. De schipper boomde dan de schuit door de openstaande brug, waarna het paard aan de andere kant weer werd ingespannen.

Weilanden en duinen

Omstreeks 1750 ging de trekschuit om de twee uur. Om halfzeven ’s avonds vertrok de laatste boot. De reis was niet zo boeiend. Volgens de Engelse toerist avant la lettre Robert Cooper stonden er bijna geen buitenhuizen langs het traject, hooguit wat kalkovens. Daarna hoofdzakelijk lage weilanden met op de achtergrond de duinen. In de buurt van Haarlem werd het terrein weer wat hoger, maar door de rijen knotwilgen, elzen en beuken had je vanaf de trekvaart nauwelijks uitzicht.

Door verharding van de doorgaande wegen, de betere diligences, maar vooral door de komst van de spoorlijn in 1842 werd de trekschuitdienst steeds minder rendabel. Dat leidde in 1860 tot het opheffen ervan. In het topjaar 1677 werden 148.397 personen vervoerd. In 1811 waren het er 32.520 en in 1844 maakten slechts 5.128 personen gebruik van de trekschuit.

Jubileum in 2007

Volgend jaar bestaat de Trekvaart 350 jaar. Het Cultuur Historisch Genootschap Duin- en Bollenstreek werkt aan een boek en een expositie. Ook Uw vereniging wil samen met Museum de Zwarte Tulp een tentoonstelling inrichten. Er bestaan ook plannen om een oude trekschuit opnieuw te laten varen tussen Haarlem en Leiden.

De scheidspaal staat nabij Leidsevaart nr 29 en is geplaatst in 1820, omdat de in 1657 spe-ciaal geplante bomen om de plek te markeren waren verdwenen.

LISSESE ARCHITECT AAD PAARDEKOOPER SCHIEP VEEL MARKANTE GEBOUWEN

De Lissese architect Aad Paardekooper schiep veel markante gebouwen. Voor een deel van zijn creaties dreigt sloop. Paardekooper verleed in 1991.

NIEUWSBLAD Jaargang 5 nummer 4, oktober 2006

door Sjaak Smakman

‘Een gebouw moet kunnen sterven,’ zei de Lissese architect Aad Paardekooper ooit over de boerderij van Ruigrok aan de Kanaalstraat die plaats moest maken voor de nieuwbouw van audiocentrum Johanv an Steijn. Het lijkt nu echter ook te gaan gelden voor tal van zijn eigen scheppingen. De Mariakerk, de MVO Lucia, de CNB, de Don Boscoschool. Allemaal markante scheppingen van Paardekooper die op de nominatie staan voor gehele of gedeeltelijkesloop. Maar wie was Aad Paardekooper?

Jacoba van Beierenweg 136 oogt als het zoveelste bedrijf langs deze straat in Voorhout. Maar aan het eind van de oprijlaan is er plotseling een prachtig door bomen omzoomd binnenpleintje met een paar fraai gerestaureerde eeuwenoude panden. Hier woonde en werkte de bekende Lissese architect Aad Paardekooper vanaf 1978, nadat hij zijn zelf ontworpen woning aan de Laan van Rijckevorsel verliet.

Kees Morseveld, als 16-jarige begonnen bij het architectenbureau Paardenkooper en Barnhoorn, woont hier nog altijd. Hij herinnert zich nog hoe in 1972 zijn baas het oog had laten vallen op deze plek waarvan de gebouwen – of beter gezegd: de bouwvallen – ten prooi dreigden te vallen aan de slopershamer na het overlijden van de drie broers Warmerdam.

Belasting op lichtinval

Morsevelds huidige woning, een boerderij uit het laatste kwart van de zeventiende eeuw, was toen weinig meer dan een stal annex garage met een dak van golfplaat. De ramen waren al ruim anderhalve eeuw eerder dichtgemetseld toen Lodewijk Napoleon een belasting op licht(inval) invoerde en de boer geen zin had om te betalen voor het daglicht van zijn beesten.

De Voorhoutse gemeenteraad vond de dood van de broers Warmerdam een mooie gelegenheid om alles te slopen. Slechts dankzij zijn goede relatie met de toenmalige burgemeester kon Paardekooper dat afwenden. Het werd een kostbare verbouwing: Paardekooper was immers een gesettelde architect en dat was voor Monumentenzorg een reden om de lat hoog te leggen bij de restauratie van wat uiteindelijk wél rijksmonumenten waren: eindelijk iemand die een échte restauratie kon betalen! Morseveld kreeg één van de twee woningen en heeft er nog altijd plezier van.

Gods schepping versterken

Zo succesvol als Paardekooper in die jaren was, zo moeizaam was zijn start. Geboren op 11 april 1918 als zoon van een timmermansbaas, zoals dat toen heette, volgde hij de HBS en ging hij in 1936 bouwkunde studeren aan de Technische Hogeschool in Delft. Die studie ging niet zonder hapering: Paardekooper weigerde in 1943 een ariërverklaring te ondertekenen en moest op last van de Duitsers derhalve stoppen met zijn studie. Pas in 1948 zou hij uiteindelijk afstuderen. Maar toen was hij al jaren aan het werk. In 1945 ging hij aan de slag bij het bureau Granpré-Moliere, een van zijn professoren die van enorme invloed was op zijn opvattingen over    , architectuur. ‘Hij was erg van hem onder de indruk en die colleges gaven hem al een soort voorraad: als ik later architect word, dan wil ik zó gaan bouwen’.

Granpré-Moliere was een bekeerde katholiek die, in de woorden van Morseveld, ‘zocht naar wegen om in de bouwkunst Gods schepping te versterken’. Heldere structuren van binnen- en buitenruimten, markante dakvormen en gebruik van ambachtelijke materialen als baksteen, hout, pannen en leien. Zo ontstond de zogeheten Delftse school, die weer sterk was geënt op de Bossche Kring van pater-architect Don van der Laan. ‘Veel collega’s van mij hadden het ook over de Roomse stijl’, zegt Morseveld.

Katholiek netwerk

In die begintijd ontmoette Paardekooper Kees Barnhoorn, die toen al ruim twintig jaar architect was in Lisse. Met de associatie met Barnhoorn in oktober 1946 in het Architectenbureau Paardekooper en Barnhoorn – gevestigd aan de Grachtweg 3 waar Barnhoorn toen woonde en zijn kantoor had – kreeg de katholieke Paardekooper meteen een groot netwerk. Een katholiek netwerk uiteraard, want, zo herinnert Morseveld zich, een katholieke ondernemer liet zijn gebouw ontwerpen en bouwen door geloofsgenoten. ‘Ik weet nog dat mijn vader regelmatig met een toeter door het dorp ging om acties van de middenstand aan te kondigen. Op een keer hielden ze ook een enquête met de vraag waarom mensen hun spullen kochten bij magazijn De Vlijt of bij Tissing. Daar stond dan in negen van de tien gevallen: omdat die van mijn geloof zijn. Zo was het in die tijd.’

Morseveld zelf kwam in 1946 in dienst van het bureau ‘als een jochie van 16 dat tekenen leuk vond’. Het echte vak leerde hij in de praktijk van Paardekooper. Een goede maar strenge leermeester die altijd afstand hield. ‘Het was altijd ‘u’ en ‘meneer Paardekooper’. Toen ik – en alléén ik – hem na zijn afscheid in 1981 Aad mocht noemen en zijn vrouw Ploon, was dat enorm wennen na veertig jaar’.

Bouwen zonder beperkingen

En het was hard werken – eerst aan de Grachtweg en van 1961 tot 1975 aan de Achterweg: van maandag tot en met vrijdag van acht tot vijf en op zaterdagmorgen van 9 tot 11. Een lichtpuntje waren weer de extra vrije dagen, want katholieken hadden in die tijd de nodige feestdagen en Barnhoorn was naast zijn werk ook kerkmeester. Allerzielen, Driekoningen, Maria Hemelvaart en het feest van Sint Agatha: dagen waarop het personeel wel naar kantoor moest komen om vervolgens gezamenlijk naar de kerk te gaan. Daarna hadden ze de rest van de dag vrij.

De jaren vijftig waren de grote jaren van Paardekooper. In die tijd zette hij de gebouwen neer waarmee zijn naam onlosmakelijk verbonden is. De Mariakerk aan de Nassaustraat was zijn grote trots, zegt Morseveld. Mede door de gulle giften van rijke bollenboeren hoefde hij zich geen beperkingen op te leggen en het resultaat is er naar: van de achthoekige rondo’s in het plafond tot aan het massieve siersmeedwerk en de (helaas ooit overgekalkte) schildering van Jezus Triomfator achter het altaar. Het metselwerk is markant. Er werd gemetseld in een zogeheten wild verband, waarbij vrij willekeurig halve stenen werden geplaatst om zo een onregelmatig patroon in de muren te krijgen. De speciaal gebakken baksteen was 5,5 centimeter hoog en tussen de rijen bakstenen moest precies 1,5 centimeter specie. Zo werd elke laag het heilige getal van 7 centimeter dik.

De hal vol klompen

Het gebouw van de Coöperatieve Nederlandse Bloembollencentrale, CNB, aan de Grachtweg in Lisse. Het is een van Paardekoopers bekendste bouw¬werken. Wanneer de CNB in februari 2007 verhuist naar de nieuwbouw aan de Heereweg, wordt het de vraag of dit pand behouden kan blijven. (Foto HS)

Ook bij de bouw van het woonhuis van de toenmalige HBG-directeur Van Leeuwen – die erg onder de indruk was van de kantoren en hallen van wat toen de HBG was en later de CNB werd – aan de Noordwijkerhoutse Brink in 1959 kreeg Paardekooper de vrije hand en ook dat behoorde tot zijn favoriete werk. Woningen bouwde Paardekoper overigens relatief weinig. De stijl van de Delftse school leende zich door zijn karakter meer voor grote bouwwerken. ‘Paardekooper bouwde wel veel bollenschuren. Ik herinner me hoe regelmatig de hal vol stond met klompen. Maar als ze er een huis bij wilden hebben, gingen de opdrachtgevers vaak naar een andere architect. Dat vond Paardekoper overigens niet erg. Die bollenboeren wilden toch een huis met regenton en luikjes en zo’n piepend weerhaantje op het dak en dat soort huizen wilde Paardekooper ook helemaal niet bouwen.’ Toch staat er her en der wel wat: het hele Engelplein is van de hand van Paardekoper, evenals een rij woningen langs de Oranjelaan en de Koningstraat. Ook in zijn geboorteplaats Zoeterwoude heeft hij een aantal huisjes gebouwd. Maar het was lastig in die jaren vijftig. Veel materiaal was op de bon. In een huis mocht maar 6 kubieke meter hout worden gebruikt en dat valt niet mee in een bouwstijl waarvan onder meer brede houten kozijnen een kenmerk was. ‘We zaten vaak te knibbelen in de marges om binnen die grenzen te blijven’, weet Morseveld. ‘Maar uiteindelijk bouwden we daar voor gezinsbelang huizen met een woonkamer, een keuken, drie of vier slaapkamers, een zolder, een wc en een douche voor 12.000 gulden.’

Gasbeton als isolatie

In de jaren zestig kwam er een kentering. Nieuwe materialen, nieuwe tijden, nieuwe inzichten. Wie herkent in de in 1961 gebouwde en een paar jaar geleden gesloopte kantoorflat van Schulte en Lestraden aan de Sassenheimse Parklaan de hand van Paardekooper? Paardekooper werkte veel met het bedrijf samen. Het gasbeton werd uitgevonden en dat bleek uitstekend geschikt als isolerend bouwmateriaal. Schulte en Lestraden bedacht een systeem met ventilatoren waarmee je bollen naar wens kon drogen en koelen en gezamenlijk ontwierpen en bouwden ze veel bollenschuren waar dit nieuwe klimaatbeheersingssysteem werd toegepast. De ‘bunkerbouw’, zoals de Delftse school in de volksmond heette, raakte langzaam uit beeld. Bovendien was de bouw duur. Vooral de handgebakken bakstenen waren te duur, zegt Morseveld, ook al werd er op een gegeven een procédé uitgevonden waarbij de stenen fabrieksmatig(er) konden worden gemaakt.

Agathapark verbaasde

Desondanks keken Morseveld en de andere medewerkers wel even op toen Paardekooper met het ontwerp kwam van het Agathapark. Op de donkergekleurde baksteen na lijkt het in niets op de Delftse school. Maar het paste wel dat andere kenmerk van Paarekooper: ‘Hij was een hele goede trendvólger, geen trendsetter. Dat geldt voor al zijn bouwwerken. Hij is nooit een uitvinder van iets geweest. Toen ze in de jaren zeventig uitgekeken raakte op de kloosterbouw, schakelde hij heel gemakkelijk om naar iets anders. Toen hij met het Agathapark kwam, vonden wij het een hele rigoureuze overgang. Maar hij zelf zei: ik moet wel, want ze willen dat andere niet meer. En je moet niet vergeten dat het bureau in die tijd vijftien medewerkers telde en er moest wel brood op de plank komen. Bij middelgrote architectenbureaus is het altijd een kwestie van geven en nemen’.

Een echte Paardekooper

Paardekooper bouwde méér dat haaks stond op de Delftse school. Het winkelcentrum De Madelief, waar nu Horsman een geheel nieuw complex aan het optrekken is, was een schepping van hem. Hetzelfde geldt voor de opslagloods van Mijnders aan de Heereweg, waar nu de nieuwbouw van de CNB verrijst. En ook het pand van Johan van Steijn aan de Kanaalstraat pal naast het Hofje van Six is toch heus een echte Paardekooper.

In de latere jaren ging ging Paardekooper elke vrijdag naar Rotterdam, naar het Instituut Stad en Landschap, om daar werk van andere architecten te beoordelen. En daar, zo is de stellige overtuiging van Morseveld, is hij vanaf zijn zestigste gaan uitkijken naar een opvolger. ‘Hij had een behoorlijk inzicht in de capaciteiten van anderen en hij wilde als zijn opvolger iemand met dezelfde kwaliteit als hemzelf. Hij zocht niet naar een kloon van hemzelf, dat had trouwens ook niet gekund. Dat zijn opvolger veel moderner zou zijn dan hijzelf, vond hij ook niet erg, als hij maar kwaliteit had. We hebben wel een keer of vier iemand hier in Voorhout gehad die werd voorgesteld als een mogelijke opvolger.’

Die opvolger werd uiteindelijk Fons Verheijen, die in 1975 cum laude was afgestudeerd in Delft. Een totaal ander type dan Paardekooper. ‘Veel opener. Jong nog,’ herinnert Morseveld zich, ‘en bruisend. Het was meteen ‘je’ en ‘jij’ en ‘Fons’, ook met zijn vrouw, en er ontstond snel een band. Het was even wennen, maar het wende snel. En Fons was – en is – een originelere architect dan Paardekooper.’

Dat Verheijen de opvolger was en Paardekooper er mee wilde stoppen, bleek snel. De twee hebben maar drie jaar, van 1979 tot 1982, het bureau samen gerund. Verheijen is daarna nog jaren in Voorhout gebleven, maar verhuisde in 1990 naar Leiden. De tien bij twintig meter grote bollenschuur op nummer 136 die Paardekooper had gesloopt om op de fundamenten een geheel nieuw kantoor te bouwen, werd te klein. Ook Paardekooper bleef niet op het complex. Hij vertrok naar Oegstgeest, waar hij op 24 november 1991 overleed. Zijn weduwe overleed begin dit jaar, op 87-jarige leeftijd.

 

Opmerking in het volgende Nieuwsblad:

Architect Aad Paardekooper

Dit is de enige echte architect ir. A.H. J. (Aad) Paardekooper uit Lisse

In het artikel van Sjaak Smakman in het Nieuwsblad van oktober j.1. over architect Ir. A.H.J.Paardekooper zijn wat foutjes geslopen. Allereerst is de gepubliceerde foto niet van architect Paardekooper, maar van Henk Paardekooper, die secretaris was van de atletiekvereniging ‘De Spartaan’. De heer Morseveld dient te zijn de heer C. J.M.Mosseveld. Ik weet dit allemaal zo goed, omdat ik zo’n 17 jaar heb gewerkt bij Aad Paardekooper! Lisse, Ignus Maes

Karikatuur Aad Paardekooper

De op de voorpagina van het Nieuwsblad van oktober 2006 geplaatste karikatuur van architect Aad Paardekooper is niet in overeenstemming met wat de Vereniging Oud Lisse beoogt, namelijk waardering, aandacht en mogelijk behouden van Paardekoopers in Lisse gebouwde ontwerpen. Nergens staat de bronvermelding van deze karikatuur. Dan is het beter deze te plaatsen in zijn context. Lisse, Ignus Maes

Noot van redactie: In het colofon op pagina 3 staat vermeld: ‘Tekening cover: Piet Berrevoets’

Foto Aad Paardekooper

Met veelbelangstelling het nieuwe nummer van het nieuwsblad nr. 4 gelezen. Daar staat een artikel in over ir. Aad Paardekooper. De foto die erbij staat afgedrukt is volgens mij niet van ir. Aad Paardekooper, maar van Henk Paardekooper (oude-secretaris van de Spartaan). Is dat juist ? Lisse, Co Lieverse

Noot van de redactie: Dat is helaas juist.

Foto Aad Paardekooper

De foto bij het verhaal over architect Aad Paardekooper is niet van hem maar van Henk Paardekooper van de Spartaan, niet eens familie! Wat zullen de kinderen van Aad Paardekooper er wel niet van zeggen?

Lisse, Puck de Vroomen

Noot van de redactie: Cees en Vincent zullen zeggen: Wat een sufferds

Lisse Toen: van kapel tot Agathaparochie

In het Kabinet van Nederlandse en Kleefse Oudheden wordt veel over Lisse geschreven. Vele geschriften over Lisse zijn gebaseerd op wat er in bovenstaande document staat. Tot 1460 was er alleen een kapel.

NIEUWSBLAD Jaargang 5 nummer 4, oktober 2006

door Arie in ’t Veld

We vervolgen het verhaal dat Mattheus Brouerius van Nidik, R.G. en Isaac Ie Long in het “Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Oudheden” (tweede druk 1792) optekenden en komen daarbij meer en meer tot de ontdekking dat vele geschriften over het Lisse van toen zijn gebaseerd op wat dit tweetal aan het papier heeft toevertrouwd. Zoals de geschiedenis over de kapel van Lisse. “Lis had tot het jaar 1460 niet meer dan eene kapel, welke door Willem, Roomsche Koning, Graaf van Holland, gebouwd was, en onder de parochie-kerk van Sassem behoorde. Zij werd door eene bulle van Paus Plus II, gegeven te Rome, den 8 November van het voorgemelde jaar, daarvan afgescheiden en tot eene parochie-kerk aan de Heilige Agatha toegeweid, verhoogd, daardoor heeft zij hare doopvaten, kerkhof en verdere vertrekken.”

De Agathakerk dus en de parochie is dus meer dan vijfhonderd jaar oud! <(Daardoor verkreeg zij (aldus de scribenten weer volgend) ook de eereteekenen van eene parochie-kerk, ingevolge de uitdrukkingen der bulle zelve, door den beschrijver der Rhijnlandsche oudheden woordelijk opgegeven; waarbij gevoegd is de bevestigingsbrief van Wouter van der Goude, proost en aartsdiaken der St. Pieterskerk te Utrecht, als aangestelde apostolische rechter, commissaris en gemachtigde tot deze zaak, gedagteekend te Utrecht in het jaar 1461, in de negende indictie, des Maandags den 2 7 der maand April  Weleer werd het ambt van pastoor en aarstdiaken van Utrecht, gelijk mede dat van Koster, door de Graven van Holland begeven; en de inkomsten der pastory bedroegen veertig Rhijnsche guldens”.

Driehuizencomplex, Heereweg 30: BOLLENSCHUUR MET KANTOOR RIJKSMONUMENT

De bollenschuur en het kantoor er voor van Driehuizen uit 1922 is een Rijksmonument geworden. De stijl is verwant aan de Haagse School. Op het erf wordt nieuwbouw gerealiseerd.

NIEUWSBLAD Jaargang 5 nummer 4, oktober 2006

door Arie in ’t Veld

Op het uitgestrekte terrein van Driehuizen aan de Heereweg 30 worden villa’s gebouwd. Het gebouwencomplex zelf, een bollenschuur met aan de voorzijde een kantoor, wordt geheel gerenoveerd tot een appartementencomplex voor starters. Het gebouw dat jarenlang dienst heeft gedaan als antiekhandel, staat op de Rijksmonumentenlijst. De redengevende omschrijving van de Rijksdienst vertelt duidelijk waarom.

Inleiding

Oorspronkelijk de bollenkwekerij het ‘Hollandse Bloembollen Huis’, bestaande uit een bollenschuur met aangebouwd kantoor. Het ensemble is gebouwd in 1922, in opdracht van de firma Gebr. Driehuizen, naar een ontwerp van de in de bollenstreek bekende architect Leen Tol uit Lisse. Het complex is gebouwd in een stijl die verwant is aan de architectuur van de Nieuwe Haagse School, een strakke variant van de Amsterdamse School. De grote schuur is van het type bollenschuur met vide. Van dit type komen nog enkele in de Bollenstreek voor, maar deze hebben niet meer hun oorspronkelijke functie. Dit kwekerijcomplex is sinds 1981 niet meer als zodanig in gebruik. Het fungeert sindsdien als onderkomen voor een antiekhandel.

Omschrijving

Het gebouw heeft een symmetrisch vooraanzicht met een op de weg met daarachter de hoog opgaande schuur. Het geheel is samengesteld uit kubische bouwdelen onder platte daken. De gevels met trasraam zijn opgetrokken in schone baksteen en worden verlevendigd door decoratieve metselverbanden. Alle gevelopeningen zijn rechtsgesloten. De meeste vensters in de bollenschuur zijn nog aanwezig maar grotendeels aan de binnenkant dichtgezet. Het kantoor, onder een uitkragend plat dak, heeft een symmetrisch ingedeelde voorgevel met in het midden een onder een rechte strek met sluit- en aanzetstenen staand portiek met schuine wanden, samengesteld uit boven een natuurstenen plint staande, trapsgewijs verspringende “archivolten”. Hiertussen een dubbele glasdeur onder een met glas-in-lood ingevuld bovenlicht. Aan weerszijden een reeks van drie vensters met glas-in-lood in de bovenramenn en doorgetrokken, hardstenen onderdorpels; in de muurdelen boven de gevelopeningen decoratieve metselverbanden. In de linker gevel van het kantoor een reeks vensters, vergelijkbaar met die in de voorgevel. De rechter gevel bevat drie vensters.

Overhoekse gevelpartij

Het kantoor is met de schuur verbonden door middel van een laag, onder plat dak staand bouwdeel (tussenlid) met in een brede, overhoekse gevelpartij twee grote glasdeuren met roedenverdeling (links) en een venster eveneens met roedenverdeling. Het vrijwel identieke verbindende gedeelte tussen het kantoor en de schuur aan de rechter zijde is vergelijkbaar, maar met een groot stalen venster met roedenverdeling in de overhoekse gevelpartij. Tussen de hoeken van het het tussenlid en de schuur staan gemetselde plantenbakken met afgeronde hoeken.

Kantoor

Het kantoorinterieur is nog voor een belangrijk deel in oorspronkelijke staat. De centrale hal is onder meer voorzien van een met glas-in-lood ingevulde lichtkoepel, een vloer met decoratieve betegeling en deels met tegels beklede wanden. De kantoorruimtes zijn onder meer voorzien van stucplafonds en parketvloer. De bollenschuur met trasraam bestaat uit drie bouwlagen onder plat dak. Het hoog opgaande, op de Heereweg georiënteerd middengedeelte heeft drie grote vensterpartijen met roedenverdeling in de stalen ramen waarboven een tegeltableau (thans met de naam van de huidige gebruiker van het complex) en wordt geflankeerd door smalle risalieten waarin twee smalle vensterpartijen eveneens met roedenverdeling in ijzeren ramen. Deze risalieten hebben ver uitkragende platte daken. De iets lagere gevels aan weerszijden van de middenpartij bevatten relatief kleine vensters, eveneens met roedenverdeling in de ijzeren ramen. De ramen zijn nog wel aanwezig, maar zijn aan de binnenzijde dichtgezet en hebben als zodanig geen functie meer. De gevels worden beëindigd door een decoratieve rand van deels uitgemetselde baksteen, afgedekt door eenn rand van gesmoorde grès. De linker zijgevel is vergelijkbaar qua detaillering en materiaalgebruik. De vensters in de eerste bouwlaag zijn dichtgemetseld, die op de verdiepingen zijn ook hier aann de binnenzijde dichtgezet, maar de twaalf-ruits ijzeren ramen zijn net als in de voorgevel nog wel aanwezig. De rechter zijgevel wordt begroeiing grotendeels aan het oog onttrokken; een aantal van de bovenste vensters zijn nog wel zichtbaar aanwezig.

Dichtgemetselde vensters

De achtergevel van de bollenschuur bevat gewijzigde gevelopeningen, dichtgemetselde vensters en een afgeronde hoek aann de noord-westkant. De hoger opgaande middenpartij met risalieten is te vergelijken met die aan de voorgevel. De risalieten zijn hier ingangsrisalieten en bevatten evenals de risalieten aan de voorzijde een trappenhuis en een liftschacht. Het aantal vensters in de buitenste gevelpartijen is kleiner en die op de eerste verdieping zijn bovendien dichtgemetseld. Het onderste deel van de achtergevel wordt voor een belangrijk deel aan het oog onttrokken door een verbindende overkapping naar een nieuwe loods achter de oude.

Interieur

Het karakter van het interieur wordt voor het grootste deel bepaald door de aanwezigheid van een ruime vide. De rechthoekige open middenruimte bevat twee, rondom de vide lopende galerijen met ijzeren balustrades. De ruimte wordt overspannen door ijzeren vakwerkspanten met geknikte bovenen onderranden. De bovenste spantbenen ondersteunen bovendien een grote, geknikte lichtkap. De op betonnen vloeren staande, met betonnen vloerbalken verstevigde bollencellen hebben nog de oorspronkelijke, gemetselde celmuren met grote rechtgesloten, naar de vide gerichte vensteropeningen, die oorspronkelijk waren ingevuld met in ijzeren ramen gevat draadglas. Ook de schuifdeuren van de cellen zijn verdwenen. In de zuid-westelijke risaliet bevindt zich nog eenn werkende, uit 1931 daterende lift met een houten liftkooi met opklapbare bank van de firma Starlift. De stijfheid van de deels vervangen oorspronkelijke constructie is vergroot door gebruik te maken van een constructie van ijzeren balken. De verschillende niveaus in de schuur zijn met elkaar verbonden door eveneens in de risalieten geplaatste steektrappen. Op de begane grond bevindt zich nog een authentiek kantoortje vann de loodsopzichter, waarin nog de oorspronkelijke vensters met ijzeren ramen.

Waardering

– De bollenschuur met kantoor is cultuurhistorisch van algemeen belang vanwege de belangrijke plaats die het inneemt in de geschiedenis van de bollencultuur in het algemeen en die van de Bollenstreek in het bijzonder.

– Het ensemble is architectuurhistorisch van algemeen belang vanwege de karakteristieke vormgeving en detaillering van de samenstellende onderdelen, die in nauwe relatie staan tot de specifieke functies. Het ensemble is tevens van belang als representatief vertegenwoordiger van een bijzonder type bollenschuur met kantoor.

– De bollenschuur heeft ensemblewaarde vanwege de betekenis voor het aanzien van de streek en vanwege de nauwe visuele en functionele samenhang tussen de samenstellende onderdelen.

– Het is bovendien van belang vanwege de herkenbaarheid en de ruime mate van gaafheid van het exterieur en van belangrijke delen van het interieur.

– Vanwege voornoemde kwaliteiten heeft het gebouw tevens zeldzaamheidswaarde.

Een foto uit 1978

De geschiedenis van De Witte Zwaan, deel 3 en slot

De feesten in de Witte Zwaan worden besproken. De belevenissen van de herbergiers vanaf 1742 worden weergegeven.

door Arie in’t Veld

NIEUWSBLAD Jaargang 5 nummer 4, oktober 2006

RUYME, HEGTE EN STERKE HUYSINGHE MET SAATSOLDERE N PEERDESTALLE’

In veel pennenvruchten over de geschiedenis van Lisse wordt vaak gesproken over het restaurant ,De Witte Zwaan1. Een oergezellige uitspanning aan de rand van het dorpsplein ’t Vierkant dat overigens nooit vierkant was, maar driehoekig. De Witte Zwaan stond ongeveer op de plek waar nu een supermarkt is gevestigd.

In De Witte Zwaan werd vertier gezocht en gevonden. Het was de herberg waar studenten uit Leiden wilde feesten vierden, waar men kon genieten van de kostelijke en beroemde schotels van baars die werd gevangen in het Haarlemmermeer, waar de postkoets van paarden verwisselde en waar schout en schepenen recht spraken. En ook waar Vadertje Veldhorst prachtige verhalen vertelde.

De Witte Zwaan was ook het etablissement waar menige Lissese vereniging werd opgericht en al dan niet gebruik maakte van de sfeervolle vergaderlokalen en waar de Hobaho in 1921 voor het eerst bloembollen ging veilen. Kortom De Witte Zwaan nam een belangrijke plaats in het dorpsleven in.

Maar belangrijk of niet: de herberg werd, na zo’n vierhonderd jaar zowel letterlijk als figuurlijk in het middelpunt van Lisse gestaan te hebben, aan het begin van de zeventiger jaren van de afgelopen eeuw afgebroken. En hoe jammer men dat achteraf allemaal heeft gevonden bleek tijdens de viering van het 800-jarige bestaan van Lisse in 1998, toen speciaal vanwege het bereiken van deze mijlpaal de gevel van De Witte Zwaan compleet werd herbouwd… Maar ook toen weerklonk de zwanenzang, want na een halfjaar werd de kunstige gevel opgedoekt, om elders goede sier te maken. In eerdere edities van de story over het reilen en zeilen van De Witte Zwaan is Rob Pex vier eeuwen in de tijd teruggegaan. In het Morgenboek van Rijnland waarin de grote landerijen en de namen van hun eigenaars werden opgetekend komt de naam van ,De Zwaan’ voor de eerst maal in 1544 voor. In de tweede aflevering is Pex gekomen tot ongeveer 1709 en bij de vraag waar de toenmalige uitbater Joris Van den Bos uiteindelijk is gebleven, nadat zijn spulletje was verkocht aan Maria van der Maarsche. Het leven en de tijd gaan door en de concurrentie wordt zwaar. Lisse heeft bepaald geen tekort aan uitspanningen. “Het roode hart onder den groenen Eyck” diende zich aan. Verder herberg “Het wapen van Lis ” (later de stopplaats van de postwagens) en de, Gouden Over’ tastten de klandizie van De Witte Zwaan aan. Onder het bewind van Cornelis Janse Onnosel gaat het op den duur hopeloos mis. In 1742 wordt het etablissement publiekelijk geveild en Hendrik van Leeuwen is de koper. Volgens de koopakte krijgt hij de beschikking over een ,ruyme, hegte en de sterke huysinge met eene groote en hegte hoorn en saatsolder, twee peerdestalle, een koestal en een welbeplante tuyn’.

Herbergier Onnosel ook Geregtsbode

Leidse studenten aan het feesten in De Witte Zwaan. Het etablissement was heel populair onder de studenten omdat ze vaak bederfelijke resten mochten opeten, zoals fazanten, varkensvlees en pasteien. (Foto Lisse Rommeling)

Onnosel had overigens genoeg omhanden, want hij was ook Geregtsbode en er viel het nodige te doen en te beleven in wat het rechthuis van Lisse was. Zoals de verkoop van insolvente boedels. Zo’n boedel was niet meer solvent doordat er schulden op rustten die hoger waren dan de waarde van de goederen. Om nu te bepalen wie als eerste recht op de opbrengsten had, publiceerde de bode het voornemen tot de verkoop. De proclamatie werd dan voor het rechthuis van Lisse voorgelezen op het moment dat de kerken uitgingen en er dus veel mensen in de onmiddellijke omgeving op de been waren. Vervolgens werd de proclamatie ook opgeplakt op het publicatiebord bij het etablissement.

Op 29 maart 1742 wordt De Witte Zwaan (weer) verkocht. Hendrik Cornelis Onnosel, zoon van de in 1740 overleden Cornelis Janse Onnosel, verkoopt het aan Thomas de Vries “wonende onder den vrijdom van de Stad Haerlem, een Huys, Stallinge voor Paerden ende een Koestal, daar annex met de verdere Timmeragie me een Erve, ende kroften Lands daar agter aan, in desen Dorpe, sijnde een Herberge genaamd de Witte Swaan “.

Een volgende eigenaar was Hermanus Blom uit Amsterdam die in Lisse wel bekend was omdat hij ook een tijdje eigenaar van het huis Ter Specke was geweest. De jaren gaan voort en De Witte Zwaan ontwikkelt zich tot een herberg van standing. De rekeningen van het dorp worden er ter inzage gelegd en de schout en schepenen spreken er recht. Met goed weer buiten en als het regent binnen. Desondanks breekt een slechte tijd aan voor de herbergiers. De pinten en tinnen kroezen worden minder frequent gevuld en ook ruiters houden hun paard op de Heereweg niet meer in om het inwendige van man en paard te versterken. De herbergiers volgen elkaar snel op.

Veldhorst

In 1806 staat Anthony van Keulen achter de tapkast en wordt korte tijd later opgevolgd door Jan Lemmers. De Witte Zwaan krijgt de wind weer in de zeilen. Het wordt een van de meest bezochte herbergen in de omgeving van Leiden. Het zijn vooral de studenten die er hun feesten en partijen beleggen. De eigenaar in 1810, Gerrit Veldhorst, is zelfs zo’n populaire waard, dat zij een lofdicht op hem schrijven. Wijlen A.M. Hulkenberg heeft uitgebreid over Veldhorst en het reguliere bezoek van de Leidse studenten geschreven in het boek ‘Lisse rommeling’. In 1831 verkoopt Veldhorst het etablissement met kolfbanen, koeien en paardenstallen voor welgeteld tweeduizend guldens aan Cornelis A. Bakhuyzen uit Leiden. Enkele jaren later is Veldhorst opnieuw eigenaar. Het vermoeden bestaat dat zijn tijdelijke afscheid heeft te maken met de dienstplicht en de “Belgische opstand”.

Waranda

Lisse – Langs de Witte Zwaan”. Op deze halve zeldzame ansicht uit circa 1900 zien we links De Witte Zwaan. 

In 1845 verkoopt de roemruchte waard het etablissement definitief. De nieuwe eigenaar wordt Leonard Uljee waarvan wordt vermoed dat hij degene is die in 1846 de karakteristieke waranda liet bouwen. Leuk natuurlijk, maar burgemeester Eenhuis dacht daar anders over. Hij was fervent voorstander van de trottoirs langs de Heereweg en het Vierkant. Al wandelende kreeg hij met de noodzaak om aan zijn wens invulling te geven te maken, want hij stootte op een gegeven moment neus aan de serre van de Witte Zwaan, die brutaal naar voren stond te staan. Geen trottoir te zien en dat vond de burgervader maar niks. Daar moest verandering in komen, maar hij had buiten de waard gerekend. Niet die van De Witte zwaan, maar in de vorm van de gemeenteraad van Lisse want die eiste dat de warande overeind bleef. “Deze waranda is het gezicht van het hotel, ” aldus de gemeenteraad van Lisse die daarmee een streep door de rekening van de burgemeester haalde. Eenhuis heeft uiteindelijk toch nog zijn zin gekregen…….. maar dat kwam pas vele, vele jaren later aan de orde…

Familie Van Ruiten

In 1877 komt de herberg in het bezit van de rijtuigverhuurders A. J. van de Bom en Cornelisz Jongbloed, die de zaak datzelfde jaar doorverkopen aan de familie Van Ruiten. 42 Jaar zwaaien ze de horecascepter. In 1921 gaat het driemanschap, Homan, Bader en Hogewoning (Ho Ba Ho) de herberg gebruiken als bloembollenveiling. Op 21 april van dat jaar wordt de eerste bollenveiling in het etablissement gehouden. De Hobaho breidde echter uit en verhuisde naar de Haven. De familie Hekkers liet De Witte Zwaan zijn vleugels weer uitslaan. De herberg van weleer werd omgetoverd tot een nette gelegenheid waar de heren van de sociëteit zich in gepaste stijl onderhielden achter de vergadertafel. In de oorlogsjaren werd de uitspanning gepacht door de familie van Duinen en in latere jaren was Cornelia van Haasteren eigenaar van zowel het etablissement als de bioscoop die er achter gelegen was.

Waar is de Zwaan?

De Witte Zwaan en ook de bioscoop (het Luxortheater) hadden echter hun langste tijd gehad. De eigenaren moesten steeds grotere bedragen gaan besteden aan herstel van het interieur. De familie van der Ploeg ondernam vanaf 1969 de laatste ultieme pogingen om het restaurant en de zalenaccommodatie te behouden. Tevergeefs. Een teleurgestelde Van der Ploeg indertijd tegen een plaatselijk journalist: “We hebben dag en nacht ^ gewerkt om er iets behoorlijks van te maken, maar steeds weer opnieuw komen we voor zeer hoge onderhoudskosten en het is economisch gezien niet meer verantwoord om nog geld in de Witte Zwaan te steken. ” Op 26 februari 1971 was het definitief gebeurd. De Witte Zwaan zong zijn zwanenzang en er is niets meer dat nog aan die roemruchte tijd herinnert. Hoewel …. de zwaan schijnt nog ergens te zijn.

F00629 – Hotel de Witte Zwaan in 1915. Hier werd de eerste veiling van de Hobarho in 1921 gehouden.

Zemelpoldermolen geen Rijksmonument

De nieuwe Zemelpoldermolen kan geen Rijksmonument worden.

Nieuwflitsen

NIEUWSBLAD Jaargang 5 nummer 4, oktober 2006

De Zemelpoldermolen aan de Eerste Poellaan in Lisse staat niet meer op de lijst van Rijksmonumenten. Tot de fatale brand in 1999 was het wel een Rijksmonument. Na de herbouw met giften van de Lissese gemeenschap vond de Rijksdienst voor de Monumentenzorg het geheel te weinig authentiek geworden. Men informeerde de gemeente dat schrapping van de Rijksmonumentenlijst dreigde. Lisse had echter nog

wel de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen. Men was van mening dat bezwaar aantekenen succes zou kunnen hebben, omdat nogal wat restanten bij de herbouw waren gebruikt en er in het land meerdere voorbeelden zijn van op eenzelfde manier herbouwde objecten die wel in aanmerking kwamen voor de status van monument. De formulieren werden evenwel een dag te laat ingediend. Daardoor verdween de molen automatisch en voorgoed van de monumentenlijst. Wethouder Guus Mesman (PvdA), die Monumentenbeleid in zijn portefeuille heeft, vindt dat jammer. ‘Maar,’ zei hij, ‘elk nadeel heeft zijn voordeel: het betekent dat Lisse minder geld kwijt is aan onderhoud.’ Om erkend monument te worden zouden in de wijde omgeving van de molen bomen geveld moeten worden zodat de wind vrij baan zou krijgen. (Bron: Witte Weekblad/De Lisser).

De Zemelpoldermolen is één van de gemeentelijke monumenten

Hij dreigde mij met een bijl de hersenen in te slaan

Uit de politierapporten van 1846 wordt in dit vijfde deel verslag gedaan over een stroper, die door de jachtopziener betrapt is met alle gevolgen van dien.

door R.J. Pex

Nieuwsblad Jaargang 5 nummer 4, oktober 2006


Uit het politierapport van Lisse, deel 5

De politierapporten van vroeger zijn een eindeloze bron van verbazing en vermaak. Ditmaal het verhaal – uit de mond van tal van getuigen – van de jachtopziener die in 1846 een stroper betrapt op het schieten van een haas. Met alle gevolgen vandien!

Het getuigenis van Marcelis Weyers
We bevinden ons in het jaar 1846. Op 16 december verscheen Marcelis Weyers “buitengewoon opziener van de jagt, wonende te Sassenheim” voor de veldwachter van Lisse. Hij had heel wat te vertellen. Het begon allemaal ’s middags “ten 12 uren” toen hij langs de Heereweg liep ter hoogte van waar later de Rijkstuinbouwschool zou worden gebouwd. Hij keek in het “jagtveld van den Heer van der Staal” richting de Ringsloot van de Lisserpoelpolder en zag net dat Hendrik van Opzeeland met zijn geweer aanlegde om op een haas te schieten. Helaas, de haas ontvluchte hem. Opeens zag Henbdrik echter jachtopziener Weyers en zette het op een lopen richting de Zemelpoldermolen. Toen Weyers daar aangekomen was, was Van Opzeeland nergens meer te bekennen, maar hij bemerkte wel een gat in één van de muren van de molen. “Vermoedende dat hij daarin het geweer verstopt had, wilde ik daarna voelen”. Opeens stond Van Opzeeland echter bij hem “vragende wat ik daar te doen had”. Weyers antwoordde dat hij naar zijn geweer op zoek was, waarop Van Opzeeland antwoordde “dat ik een smeerlap was, daar niets noodig had en ik maken moest dat ik wegkwam”. Weyers vervolgt: “Op dit oogenblik waren daarbij gekomen 2 personen, waarvan ik de een herkende voor Cornelis van Kesteren, gewapend met een bijl, waarmede hij dreigde mij de hersenen in te slaan”. Van Kesteren stond op het punt zijn dreigement ten uitvoer te brengen toen “de derden mij onbekend persoon” de bijl afpakte. Daarop greep Van Opzeeland de jachtopziener bij de kraag en sleepte hem naar de Ringsloot “onder bedreiging van mij te verzuipen”. De onbekende persoon kwam evenwel opnieuw tussenbeide en van die gelegenheid maakte Weyers gebruik om te vluchten. Hij kwam terecht op de Tweede Poellaan, rende voor zijn leven richting Heereweg en kwam waarschijnlijk uit bij het huis dat bewoond werd door de weduwe Van Dril en Jacobus van Dril, min of meer halverwege de Poellaan. “De mij vervolgden kwamen daar weder bij mij en trokken beiden hun buis uit”. Een buis was een nauwsluitend kort jasje met een of twee rijen knopen. Onze jachtopziener voelde de bui dus al hangen. Van Kesteren greep een zware tak uit een boom, waarmee hij Weyers dreigde “te zullen doodslaan”. “Die is hem echter door gemelde Job (Jacobus) van Dril afgenomen en zijn zij scheldende en dreigende vertrokken”.

Het getuigenis van Neeltje Groeneveld
De volgende dag, 17 december, zijn ook de Van Drils verschenen voor de veldwachter, namelijk Neeltje Groeneveld, weduwe van Arie van Dril, en haar dochter Jannetje. De moeder verklaart het volgende: “Op maandag jl. hoorde ik een bons op de deur. Door de ruiten heen ziende zag ik Hendrik van Opzeeland en Cornelis van Kesteren staan, vloekend, scheldend en razend, waarop ik de bovendeur ben gaan openen en zag ik Weyers tegen de muur staan, verschrikt en bleek zijnde, en heb ik hen (zijn belagers) verzocht niet zoo erbarmelijk te vloeken en te keer te gaan”. Maar Van Opzeeland en Van Kesteren waren niet te bedaren en ze vloekten dat als Weyers nog “een woord sprak, dat ze hem de hersenen in zouden slaan”. Daarop trokken ze hun buizen uit, zoals we reeds gezien hebben, waarna één van hen een grote tak uit een boom haalden, “welke echter door mijn zoon (Jacobus) is afgenomen, want Opzeeland zeide nog dat als hij ze voor ’t geregt te Noordwijk gedaagd had en zij kwamen van den Regtbank, dat hij ze dan den hals af zouden snijden”, waarna het woeste tweetal al scheldende vertrok.

De weduwe Van Dril nodigde vervolgens de bedreigde jachtopziener uit om binnen te komen, waarop hij zijn verhaal deed, namelijk dat hij Van Opzeeland had zien stropen en dat hij hem bij de Zemelpoldermolen met een bijl had bedreigd en hem geprobeerd had te verdrinken, dat hij echter wist te ontkomen en naar het huis van de Van Drils gevlucht was.

De genoemde personen
Het genoemde “jagtveld van den Heer van der Staal” was gelegen omtrent de latere tuinbouwschool aan de Vennesloot aldaar. Het maakte deel uit van het landgoed Wassergeest sinds 1804. Van der Staal, ofwel D.P.J. van der Staal van Piershil (1774-1858), was daarvan de eigenaar (van 1804 tot 1852).

Neeltje Groeneveld was geboren omstreeks 1791 te Hillegom. Ook haar man Arie van Dril kwam uit Hillegom en was een jaar ouder dan zijn echtgenote. Hij was juist in 1845 overleden. Genoemde Jacobus was geboren in 1827 en dus zo’n 19 jaar oud in 1846. Jannetje was in 1825 ter wereld gekomen en dus 21 jaar oud op het moment dat het bovengenoemde tafereel zich bij hun huis afspeelde. Zoals gezegd moet dat huis ongeveer halverwege de Tweede Poellaan gelegen hebben aan de noordzijde van deze weg. In 1832 was het eigendom van de weduwe van Jacobus Bronkhuyzen, een belangrijke grootgrondbezitter in Lisse in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Het is echter ook mogelijk dat het bewuste huis wat verder in noordoostelijke richting gelegen was, namelijk aan de Heereweg bij het dorp, ter plaatse van de vroegere buitenplaats Mossenhof. Jachtopziener Weyers heeft dan echter een behoorlijke afstand afgelegd om aan zijn belagers te ontkomen.

Het huidige Jagtrust, gebouwd door Marcelis Weyers in 1862, tegenwoordig in eigendom bij en bewoond door P. van Dijk. (Foto F. van de Veen.)

Cornelis van Kesteren, die Weyers bedreigde met een bijl, was nog een jongeman in 1846, namelijk zo’n 21 jaar. Hij was een zoon van Arie en Hendrika Obdam. Zijn compagnon, Hendrik van Opzeeland, was iets ouder, namelijk 25.

Over Marcelis Weyers is het een en ander bekend. Hij was in 1835 gehuwd met Maria van Eeden, uit welk huwelijk zes kinderen voortkwamen.

Tien jaar later verwierf hij een stuk grond dat was gelegen op de hoek van de Essenlaan en de Achterweg. In 1862 bouwde hij hier de woning Jagtrust, tegenwoordig de firma P. van Dijk. In 1868 verkocht hij dit bezit weer aan zijn zoon Johannes, waarna hij naar Hilversum verhuisde.

Op de eerste steen die in 1862 is ingemetseld, zien we de naam C. Weyers staan: Marcelis Weyers, die echter ook wel Ceelis werd genoemd.

Conclusie

Jachtopziener Weyers zal die zestiende december 1846 niet gauw zijn vergeten! Verschillende malen had men hem met de dood bedreigd. Ook burgemeester Van Rossen overkwam hetzelfde, zoals we in een eerdere aflevering hebben gelezen. Waarschijnlijk liepen er in het dorp toch de nodige mensen rond die één of andere geestesziekte met zich mee droegen, maar daar niet van genezen werden, daar er nog geen psychiatrische hulpverlening bestond. Meestal kwamen dergelijke mensen in een krankzinnigeninrichting terecht of – indien ze een misdaad hadden gepleegd – in de gevangenis. Geen van beide was erg plezierig voor de direct betrokkenen: de gevangenis sowieso niet, maar de leefomstandigheden in de inrichtingen was ook verre van rooskleurig. Wat dat betreft was de negentiende eeuw nu bepaald geen prettige tijd om in te leven. Weer andere hulpbehoevenden zwierven rond en kwamen terecht in werkkampen, zoals Veenhuizen in Drenthe. Op deze wijze konden dergelijke mensen worden omgevormd van “onnutte” leden van de maatschappij in “nuttige” leden.

Veel deuren bestonden in het verleden nogal eens uit twee helften: een bovengedeelte (hier de bovendeur genoemd) en een ondergedeelte.

Over Marcelis Weyers en over Jagtrust is gepubliceerd in De Lisser, d.d. 24 september 1997.

Copyright © 2007 Vereniging Oud Lisse