Artikelen die betrekking hebben op de geschiedenis van Lisse en haar bewoners

HET LAARZENPAD BEGAANBAAR (in Wassergeest)

Het laarzenpad van het Zuid-Hollands Landschap in Wassergeest wordt onderhouden door de Natuurvereniging voor de Bollenstreek (KNNV).

door de redactie

Jaargang 4 nummer 4, oktober 2005

Leden van Natuurvereniging De Bollenstreek hebben weer hun uiterste best gedaan om het zogenaamde laar­zenpad in Wassergeest begaanbaar te hou­den.

Het laarzenpad, dat in Wassergeest een lengte heeft van ongeveer 1100 meter, voert tussen de Loosterweg-Zuid en de Leidsevaart door hakhoutbossen en weilanden. Bij regenachtig weer is het raadzaam om laarzen te dragen. Vandaar de naam. De Natuurvereniging werkt voor het laarzenpad samen met de eigenaar het Zuid-Hollands Landschap. Behalve snoeiwerkzaamheden organiseert de vereniging voor natuurliefhebbers uit Hillegom, Lisse, Noordwijkerhout, Sassenheim. Voorhout en Warmond zoge­naamde groene activiteiten in de vorm van lezingen en excursies. Het laarzenpad is vrij toegankelijk op gemarkeerde paden tussen zonsop­gang en zonsondergang. Toegang is verboden met een motorvoertuig, (brom)fiets of paard, een huisdier en/of een spelend muziekinstrument of apparaat. Verder mag u op het laarzenpad niet het aanwezige vee voederen, dieren veront­rusten, eieren rapen, planten of bloemen plukken, afval achterlaten, vuur stoken, kampeermiddelen of windschermen opzetten, in groepsverband sport beoefenen en/of hengelen.

Het Laarzenpad in Wassergeest. De route begint op de parkeerplaats naast manege Puntenburg aan de Loosterweg-Zuid en voert door bossen en weilanden tot aan de spoorbaan

 

 

NIEUW REGIONAAL HISTORISCH CENTRUM: Grote rol voor de historische verenigingen

REGIONAAL HISTORISCH CENTRUM WORDT OPGEZET DOOR MARTON BRABANDER.

Door Martijn Brabander wordt een Regionaal Historisch Centrum Holland Rijnland opgezet in opdracht van de provincie Zuid Holland.  Hij werkt bij het Regionaal Archief Leiden.

door Sjaak Smakman

NIEUWSBLAD Jaargang 4 nummer 4, oktober 2005

Het is heel eenvoudig: zonder de inzet van de vrijwilligers – zoals die van de Vereniging Oud Lisse – zou er maar weinig terechtkomen van het project dat eind dit jaar op Internet tastbaar moet worden: het Regionaal Historisch Centrum Holland Rijnland. ‘We kunnen niet zonder hun inzet,’ zegt Martijn Brabander die in opdracht van de provincie dit jaar besteedt aan het opzetten van het centrum.

‘Ten eerste ligt er heel veel kennis van de geschiedenis bij de vrijwilligers van de historische verenigingen en ten tweede doen zij heel veel van het bulkwerk zoals het inscannen van documenten en foto’s. Dat laatste zou­den we misschien ook wel kunnen uitbesteden, maar dan kom je op hoge kosten. En de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat dat geld er niet is.”

Gezamenlijke historie

Met als achterliggende gedachte dat de regio Holland Rijnland meer kan gaan leven als duidelijk wordt dat de verschillende dorpen wel degelijk een gezamenlijke historie hebben, besloot de provincie vorig jaar dat er net als in andere regio’s ook in Holland Rijnland een regionaal historisch centrum zou moeten komen. Historicus Martijn Brabander kreeg de opdracht om te proberen de gemeenten, historische verenigingen en andere betrokkenen bij elkaar te krijgen en om te proberen het centrum van de grond te krijgen. Ooit moeten alle gemeentelijke archieven op één centrale plaats worden bewaard. Dat maakt onderzoek gemakkelijker, maar stelt ook de archieven fysiek veilig. Veilig bewaren van oude stukken stelt eisen aan temperatuur en luchtvochtigheid waaraan – vriendelijk gezegd -lang niet alle huidige archieven voldoen. Maar dat is verre toekomstmuziek. Dit jaar is vooral een inventarisatiejaar. Eind dit jaar moet er een website in de lucht zijn waarop de archief­inventarissen van op zijn minst van vier of vijf van de Holland Rijnlandgemeenten te vinden zijn. Lukt dat, dan is dat volgens Brabander al een enorme stap vooruit. ‘Er is veel meer historische kruis­bestuiving tussen gemeenten dan ze zelf vaak denken. Laat ik een voor­beeld geven. Van oudsher kwamen Katwijkse vissers naar Leiden om hier hun waren aan de man te brengen. Als ze hier toch waren, gingen ze ook gelijk naar de notaris om allerlei zaken te regelen. In de Leidse archieven is zodoende heel veel informatie te vinden over Katwijkers, maar ook over Zoeterwoudenaren en inwoners van andere gemeenten die naar Leiden kwamen om zaken te doen en dingen te regelen.’

Inventarissen van de archieven

Nu de genealogie – met als een van de motoren de vergrijzing, die inte­resse in de geschiedenis schept en tijd heeft om die te onderzoeken, zo merkt Brabander – een grote opleving doormaakt, komen amateurspeur­ders al snel voor de vraag te staan waar ze informatie over hun familie kunnen vinden. Het gemeentearchief in de eigen woonplaats is snel gevonden – dat is immers openbaar, want de gemeenten zijn wettelijk ver­plicht ze open te stellen. Maar waar zoek je verder? Lukraak een aantal archieven in de omgeving afstropen kost enorm veel tijd, terwijl niet duidelijk is wat dat oplevert. En misschien ligt in een wat verder liggend archief wel heel interessante informatie, alleen weetje niet dat die info bestaat.

Daar nu moet de website een einde aan maken: met de inventarissen van de archieven op Internet is relatief eenvoudig vast te stellen of in een bepaald archief informatie te vinden is en is globaal vast te stellen of die ook interessant kan zijn. Voor de feitelijke informatie zelf zal de onderzoeker echter naar het archief toe moeten.

De meerwaarde

Martijn Brabander: ‘Stel, ik wil op zoek naar informatie over de familie Van Noort. Ik zie op de website dat er heel veel gegevens over die fami­lie zijn te vinden in het archief van de gemeenten Hillegom en Warmond, waar de familie vandaan komt. Maar dan zie ik ook dat er een Van Noort is verhuisd naar Zoeterwoude en dat daar nu ook een tak zit. Daar zou je anders misschien nooit achter zijn gekomen en daarin zit de meerwaarde van het digitale archief.’

Het is de bedoeling dat er niet alleen inventarissen op de website komen, maar ook foto’s, prenten en andere collecties. Of die binnengehaald kun­nen worden en vervolgens uitgeprint, is nog de vraag. Veel foto’s zullen afkomstig zijn van particulieren en verzamelaars en die zullen er waar­schijnlijk weinig voor voelen om hun ‘werk’ gratis weg te geven. Daar is echter een eenvoudige oplossing voor: de illustraties worden op een lage resolutie op de website gezet, zoals nu met heel veel illustraties op Internet ook het geval is. Dat spaart veel ruimte op de centrale computer, zorgt ervoor dat plaatjes snel kunnen worden binnengehaald en tevens dat ze niet kunnen worden afgedrukt op een normaal fotoformaat. Dan blijft er van de afbeelding slechts een wazige, grove rasterafdruk over.

Rol van de VOL

Lisse loopt voorop met de digitalisering van het gemeentearchief, waarbij de Vereniging Oud Lisse een belangrijke rol vervult. Brabander wil op de website ook proberen om echte regionale projecten van de grond te krijgen. Volgend jaar is het Rembrandtjaar. Dat heeft zo’n internationale betekenis dat het regionaal centrum zich daar niet uitdruk­kelijk mee bezig gaat houden, maar dat zal overlaten aan andere instanties. Brabander denkt daarom meer aan de Haarlemmertrekvaart. Die loopt door een groot deel van Holland Rijnland en in alle gemeenten langs de route moeten informatie en foto’s beschikbaar zijn van de geschiedenis van de ooit zo belangrijke levensader van het gebied.

Trekvaart 350 jaar

‘In 2007 bestaat de Haarlemmertrekvaart 350 jaar. In alle gemeenten is materiaal te vinden, maar die collecties zijn niet gebundeld. Als je dat doet, kun je een heel breed project maken van de geschiedenis en de bete­kenis van de vaart door de eeuwen heen, waaraan iedere gemeente er een eigen invulling kan geven. Er werden goederen over vervoerd, mensen reisden via de vaart of gingen een dagje uit met de trekschuit. Als je wilt, kun je daar bijvoorbeeld ook educatieve pakketten mee ontwikkelen voor scholen.’ Brabander denkt ook aan de jongere historie. Hij wil dan ook de bibliotheken betrekken bij het centrum. ‘In de bibliotheken vind je nog streekgebonden knipselarchieven en boeken die nergens meer worden uitgegeven. De bibliotheken vormen het laatste fijnmazige en laagdrempelige netwerk waar jong en oud zo naar binnen kan stappen. Ik zou willen bekijken of de bibliotheken niet een soort historisch loket kunnen worden. Ze zouden heel interessant kunnen zijn als startpunt voor het vinden van informatie, bijvoorbeeld voor leerlingen die een historisch profielwerkstuk moeten maken. Wellicht kun je mensen van historische verenigingen dan bereid vinden om die leerlingen daarbij te helpen. Op die manier zou je de enor­me kennis bij bijvoorbeeld de Vereniging Oud Lisse kunnen overdragen aan jongeren en hun historisch besef vergroten.’

Alle streekarchieven op één plaats

De provincie wil dat op termijn alle regionale archieven op één plaats worden bewaard. Een deel van die centralisatie is er al: het Regionaal Archief van Leiden aan de Boisotkade – waar Brabander zijn onderkomen heeft – herbergt niet alleen het archief van Leiden, maar ook dat van Leiderdorp, Rijnsburg, Warmond en Zoeterwoude. Er zijn gesprekken met andere gemeenten, zegt Brabander, maar de zaak ligt gevoelig: „Als je het archief uit een gemeente weghaalt, haal je naar het gevoel van betrokke­nen ook de geschiedenis van die gemeente weg. Dat archief is toch de

belangrijkste link van een gemeente met zijn historie.’ Het zou echter wel grote voordelen hebben. Niet alleen voor onder­zoekers die dan op één plaats terecht zouden kunnen voor al hun gegevens, maar ook voor het beheer en behoud van de documenten en andere historische stukken. Bovendien kan zo ’n plek gewoon vier of vijf dagen per week open zijn en hoeft een onderzoeker geen speciale afspraken te maken bij verschillende gemeenten’. Bij de meeste gemeenten is er wel iemand die het historisch archief beheert, vaak naast zijn gewone taken. In Leiderdorp bijvoorbeeld werd maar enkele tientallen keren per jaar het archief geraadpleegd. Daar kun je natuurlijk niet iemand fulltime voor aannemen. Hier in Leiden is dat nu al zo’n 250 keer per jaar en het aantal bezoeken groeit enorm.”

Martijn Brabander zet zich helemaal in voor een Regionaal Historisch Centrum voor de streek Holland Rijnland. Daar zullen in de toekomst alle acrhieven uit het Rijnlandgebied toegankelijk dienen te zijn voor deskundigen en burgers.

De oude smederij

Op de Heereweg ter hoogte van de Berkhoutlaan was sinds 1622 een smederij gevestigd. De bewoners worden besproken.

door Arie in ’t Veld

Nieuwsblad Jaargang 4 nummer 4, oktober 2005

In de loop der jaren heeft wijlen A.M. Hulkenberg enorm veel over de geschiedenis van Lisse opgedoken en aan het papier toevertrouwd. Zoals het artikel over de oude smederij. Voor het eerst horen we van een smid in Lisse in het jaar 1580 in de persoon van Jan Dirksz Vogel. Waarschijnlijk stond zijn huis iets meer in de richting van het Vierkant dan het pand op deze foto. Dat werd namelijk in 1622 bewoond door Pieter Willemsz van Moerkerken. Later bouwde Hendrik Valkenaar hierachter het huis Berkhout, juist ter plaatse van het huidige woonzorgcentrum van die naam.
Op 31 januari 1646 heeft de weduwe van Pieter Willemsz Moerkerken huis, erf en kroft (teellandje) voor f. 625,- en een brief van duizend kapitaal jegens en vier en honderd verkocht aan Daniel Adriaensz van Tetterode, wonende te Noordwijkerhout. In 1674, als Tetterode met dit huis als onderpand f.500,- gaat lenen, blijkt bij het krochtje ook nog een boomgaardje te horen. Vanaf 1722 was hier de smederij van Lisse gevestigd, met als eerste smid Herman Janse Schuurman.
Uit de verkoopakte van 1785 blijkt dat de smederij voor die tijd in het bezit is gekomen van Abraham Leendertsz Koevoet, hoefsmid geboren te Bergsehoek. Dat hij een degelijk vakman was moge blijken uit het feit, dat aan hem – ofschoon roomsgezind – in 1755 en de jaren daarop het smidswerk van het Ambacht Lisse werd uitbesteed.
Na hem volgde Jan Schenk die weer werd opgevolgd door zijn schoonzoon Jan Balman. Toen laatstgenoemde overleed, zette zijn vrouw de smidse voort en na haar verscheiden werd dat Pelle. In het huis aan de noordzijde (rechts op het schilderijtje) woonde Ds. Johannes Stoelendrayer, emerituspredikant.

 

Copyright © 2005 Vereniging Oud Lisse

Dit huis werd in 1622 bewoond door Pieter Willemsz van Moerkerken.

Burgemeester aangerand op de publieke weg

Uit de politierapporten van 1833 tot 1879 wordt in dit eerste deel verslag gedaan over een aanranding van burgemeester J.C van Rosse door een zekere van Doorn. Deze laatste werd kwaad toen de burgemeester geen secretariezaken op straat met hem wilde bespreken.

door Rob Pex

Nieuwsblad Jaargang 4 nummer 4, oktober 2005

Uit de politierapporten van Lisse 1833-1879

In het gemeentearchief van Lisse bevindt zich een pak met politierapporten uit de jaren 1833/1897(zij het met enige hiaten). Ze bevatten velerlei onderwerpen, zoals geweldpleging, diefstal en soms trof de nietsvermoedende boer of boerin ook weleens een dode zwerver in de hooiberg aan. Allemaal zaken die men in de archieven slechts mondjesmaat aantreft. Vandaar dat we in de komende nummers van dit nieuwsblad ons licht hierop willen laten schijnen. In dit eerste deel ontmoet de burgemeester van Lisse een uitermate lastig persoon op de Delfweg (huidige Stationsweg).

Een en ander speelde zich af in 1846.

Stationsweg bij het Keukenhofbos

Op 18 februari van dat jaar was burgemeester J.C. van Rosse op de Stationsweg wat aan het wandelen. Het was half vijf in de middag toen hij aangeschoten werd door een zekere Van Doorn met de vraag of hij hem even kon spreken. De burgemeester had weinig zin om secretariezaken op straat af te handelen en verzocht hem dus de volgende morgen op zijn kantoor te komen. Toen de burgemeester echter even verderop met de heer Wolff * wat aan het keuvelen ging, kwam opnieuw Van Doorn naar hem toe met dezelfde vraag. En opnieuw kreeg hij als antwoord dat hij weigerde op de weg secretariezaken af te handelen. De burgemeester liet hem dus staan, liep door en sloeg even verderop de Loosterweg in. Van Doorn pikte het echter niet en schreeuwde hem na dat hij de burgemeester vervolgen (!) zou, tot alles in staat was en dat Van Rosse hem niet ontlopen kon.

Verder dat “hij hem aanvallen zou en zulks onder het herhaalde uiten van G.. verdomme “.

“Ik ben tot alles in staat!”
Van Doorn werd steeds nijdiger en rende tenslotte op hem af. De burgemeester zal zich onder dit alles wel heel ongemakkelijk hebben gevoeld, des te meer daar de latere Stationsweg en vooral de Loosterweg in 1846 nog vrij eenzame landwegen waren. Van Doorn snelde steeds dichterbij en uiteindelijk draaide de in het nauw gedreven burgemeester zich om met de woorden dat hij zich schuldig maakte aan aanranding op de publieke weg. Maar zijn belager was zo over zijn toeren dat hij zich van die waarschuwing niets aantrok en hem onder een hele hoop gevloek en geschreeuw met beide handen bij de kraag vatte. En dat bij een burgemeester in die tijd!

Dergelijke gezagsdragers genoten toch, vooral op het platteland, heel wat aanzien. Op zijn eis hem los te laten viel Van Doorn echter in herhaling: “Ik ben tot alles in staat!” De burgemeester trachtte zich van hem los te maken door met zijn stok om hem heen te slaan. Daarbij raakte Van Doorn gewond. Op zijn geschreeuw waren inmiddels een aantal mensen afgekomen. Van Rosse schrijft: “Ik heb nog een oogenblik met die menschen gesproken, maar gevoelende dat ik niet wel werd, heb ik mij verwijderd”.

Afloop
Thuisgekomen liet de burgemeester Van Doorn door de veldwachter opbrengen. Hij was echter bedlegerig (vanwege die stokslagen?) en verzocht aan de veldwachter zijn verontschuldigingen over te brengen aan de burgemeester. Het proces-verbaal eindigt met de woorden: ‘Met de wonden hem reeds overkomen en vertrouwend dat den afloop hem voor het vervolg wel zou afgeschrikt hebben en niet aanmoedigend voor navolgers was, heb ik de zaak bij provisie geschorst”.

J.C. van Rosse (1801-1875) en Anthonie van Doorn (ca. 1795-?)

Burgemeester J.C. van Rosse. Uit: A.M. Hulkenberg, Lisse Rommeling, pagina. 13.

Johannes Cornelis van Rosse was in 1801 in Leiden geboren. Toen hij in 1844 burgemeester van Lisse werd, kwam hij met zijn dienstmaagd (Maria Valk) van Leiden over naar Lisse, naar de Grachtweg. Getrouwd was hij niet. Wel “woonde” hij “samen” met de in 1810 eveneens te Leiden geboren Catharina J. Overdijk. Toen Van Rosse in 1875 overleed, zijn mevrouw Overdijk en zijn dienstmaagd verhuisd naar een ander adres in Lisse. Inmiddels was hij reeds in 1866 in zijn burgemeestersfunctie opgevolgd door D.C. Vreede. Catharina Overdijk is pas op de hoge leeftijd van 81 jaar in 1891 overleden.

Van Van Doorn weten we niet zo heel veel, zoals meestal het geval is bij de wat armere mensen. Zijn voornaam luidde Anthonie. Hij was omstreeks 1795 te Haarlem geboren. Op 28 mei 1826 huwde hij te Lisse met Agatha van der Zwel. Zij was vier jaar ouder dan haar man en werkster van beroep. Als beroep van haar man wordt dat van kleermaker opgegeven. Als in februari 1829 een kind wordt geboren, blijken ze op Heereweg nummer 75 te wonen, waarschijnlijk in het dorp.

Conclusie
Helaas is onbekend waarom Anthonie de burgemeester zo graag wou spreken. Iets wat vaker gebeurt met processen-verbaal van getuigenverklaringen en dergelijke: een deel van het verhaal is altijd in nevelen gehuld. Gelukkig weten we hier wel de afloop van het gebeurde: Van Doorn bood zijn verontschuldigingen aan en daar het pak slaag dat hij had opgelopen andere lieden die in de voetsporen van Van Doorn wilden treden voldoende zou afschrikken besloot burgemeester Van Rosse zijn belager niet verder te vervolgen. Een opvallend besluit overigens, daar vele van zijn tijdgenoten dat in zijn plaats waarschijnlijk wél zouden hebben gedaan! Je kon immers de burgervader niet zomaar bij de kraag vatten! Dat is tegenwoordig al een probleem, maar anno 1846 zeker.

De stationsweg

* Waarschijnlijk Caspar Heinrich Wolff, eigenaar van boerderij De Wolff aan de Stationsweg.

Bronnen
Gemeentearchief Lisse, inv.nr. 1115.
Idem, doop-, trouw- en begrafenisregisters.
A.M. Hulkenberg, Lisse rommeling (tweede druk, Lisse/Alphen aan den Rijn 1989), p. 13/14.

Copyright © 2005 Vereniging Oud Lisse

De boeiende geschiedenis van Nicolaas Dames deel 5

Nicolaas Dames was een van de eerste die met kerstmis hyacintenbloemen in bloei had. Hij maakte veel reclame in het buitenland.

door Arie in’t Veld

Nieuwsblad Jaargang 4 nummer 4, oktober 2005

Het geheim van de vroegbloei: hyacintenbloemen rond de kerst

In de geschiedenis over Nicolaas Dames is het in bloei hebben van hyacinten rond de Kerstperiode het onderwerp waarom het eigenlijk allemaal is begonnen. Rond de vorige eeuwwisseling was het al een groot vraagstuk hoe men hyacinten met kerstmis in bloei zou kunnen krijgen. Vraag niet waarom, maar die vraag keerde steeds terug.

Wat er door de oude hyacintenkwekers van gezegd is en hoe dikwijls men ook meende het ei van Columbus gevonden te hebben, daarover zou men boekdelen kunnen schrijven. In oude prijscouranten deed men weliswaar aanbiedingen van hyacintensoorten die geschikt waren om met Kerstmis in bloei getrokken te worden, doch de meeste jaren lieten de zogenaamde “Kerstmisbroeiers” de cliënt in de steek en kwam de bloei pas later.
In de nieuwe eeuw zou de wetenschap de ontdekking doen hyacinten een voorbehandeling te laten ondergaan, waardoor men met volstrekte zekerheid kon zeggen: “Deze bollen zullen tegen Kerstmis in volle bloei zijn.” Dat werd dus de kennis om hyacinten te prepareren voor vroegbloei. Onder die naam is deze wetenschap nu algemeen bekend en het is nu helemaal geen kunst meer. En die wetenschap is hoofdzakelijk te danken aan Nicolaas Dames.

Gewas in de schuur
Wat was de eerste aanleiding waardoor Dames op de gedachte kwam om hyacinten te prepareren? Wel: hij wist evenals de hyacintenkwekers, dat bollen die vroeg waren afgestorven, het jaar daarop veel vroeger in bloei kwamen. Ook had hij de ervaring dat wanneer men die bollen op een droge, warme plaats in de schuur bewaarde, dit een vroege bloei nog meer in de hand werkte. (Zijn gezegde “Het gewas ligt in de schuur” werd vermaard en te pas en onpas gebruikt. Ook vandaag de dag nog.) Met die wetenschap begon hij proeven te nemen. Dames nam enige bollen van verschillende soorten en bestudeerde die op verschillende tijdstippen tijdens de groei. Hij bewaarde de bollen op een droge plaats in de schuur, zette ze vervolgens weer op en kwam tot het verrassende resultaat dat zij zich veel gemakkelijker en vroeger in bloei lieten trekken. Teleurstellingen van verschillende aard zijn hem natuurlijk niet bespaard gebleven; dit kwam vooral voor met de keuze van soorten. Na verloop van slechts enkele jaren had hij een lijst bijeen van voor preparatie geschikte soorten. Behalve zijn jaarlijks terugkerende proeven, die hij steeds voor alle belangstellende vakgenoten ter beschikking stelde, hield hij in 1910 in Lisse op zijn bloemisterij een expositie van door hem geprepareerde hyacinten. Met Kerstmis was de expositie te bezichtigen. De belangstelling enorm en de verwondering en waardering navenant.

Geeft geen profijt
De lezer kan ervan overtuigd zijn, dat toen Dames zijn wetenschap van het prepareren tot een algemeen domein maakte, hij zeker wist dat falen niet meer mogelijk was. Hij hield zich daarbij aan de spreuk, die hij vaak hanteerde: ,,Wat je doe, doe dat goed, half werk is geen werk, het kost je tijd, geeft geen profijt.”

T3entoonstelling

Dames spande zich in om geprepareerde hyacinten populair te maken. Over de gehele wereld. Zo schreef hij in een in 1921 uitgegeven Amerikaanse prijscourant van de firma Dames & Wekhoven: “Voor 1910 konden hyacinthen met Kerstmis in bloei getrokken worden als zij gegroeid waren in Frankrijk of Duitschland gedurende een of meer jaren, teneinde klaar te maken voor vroegbloei. Deze bollen echter zijn zeer duur en dikwijls niet betrouwbaar wat ziekte betreft, die ze in deze warme landen hebben opgedaan, zoodat ze vaak omkomen door ziekte. Bovendien is de keuze van variëteiten zeer gering. Na veel proefnemingen, die jaren in beslag namen, kon ik voor den handel aanbieden, voor het eerst in 1910, geprepareerde hyacinthen, die in Holland groeien, welke ik garandeer voor Kerstmisbloei, niet alleen in sommige variëteiten, maar in eene groote collectie. Dit aanbod was oorzaak van een beweging onder de bollenkweekers en handelaars, zoodat de Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur besloot om een jaarlijksche tentoonstelling van hyacinthen omstreeks Kerstmis te houden, wat vroeger nooit gebeurd was, zelfs niet voor tulpen en andere bolbloemen. Sindsdien hebben wij vele Kerstmistentoonstellingen gehad en hun succes nam elk jaar toe. Nu is de tijd gekomen, na jaren proefnemingen, dat mislukken van Kerstbloei niet meer voor komt, als ze aldus geprepareerd zijn. Het gebruik van geprepareerde bollen neemt ieder jaar op enorme schaal toe. Geprepareerde hyacinthen zijn niet alleen geschikt voor Kerstbloei, maar zijn ook schitterend voor Januari en Februari en geven gedeeltelijk grootere bloemen dan niet geprepareerde hyacinthen. Iedereen is er over verwonderd, dat zij zoo gemakkelijk trekken en dat er zoo weinig onfortuin is bij den groei, zoodat gevallen van mislukking zelden voorkomen.”

Proefveld
Hoewel het prepareren wel de hoofdzaak kon worden genoemd van wat door Dames tot is stand gebracht, het is niet hierbij gebleven. Wanneer men hem bezocht en – het was begrijpelijk – over het vak sprak, dan hoorde men altijd de klacht: hoe jammer toch dat zoveel soorten uit de cultuur verdwijnen omdat zij bijna of geheel niet meer te kweken zijn. Dames wilde weten of dat nu eigenlijk wel zo was en legde een proefveld aan om soorten vast te houden die naar zijn mening niet uit de handel moesten verdwijnen. Zij, die gedurende de bloeitijd bij Dames een kijkje gingen nemen, hebben toen ongetwijfeld opgemerkt, dat zijn kraam steeds op de hoogte was van de tijd, maar ook dat er kleine partijtjes van oudere soorten waren. En wanneer men Dames dan vroeg: “Waarvoor heb je nog die oude soorten?” dan gaf hij altijd lachend ten antwoord: “Dat zal ik u later wel eens vertellen”.

Promotie
Dames had ook een eigen manier om zijn product onder de aandacht te brengen. Zo verscheen hij op de wekelijkse beurs in de maanden juli en augustus met een bloeiende hyacint in het knoopsgat. Dit was dus een bewijs, dat hij de kunst verstond om de bloei van hyacinten later te doen plaats vinden dan tot dat moment gewoon was. Dames had voor ogen om de bloeitijd zodanig te kunnen wijzigen, dat de bollen ook geschikt zouden worden voor het zuidelijke halfrond, dus uitbreiding van het afzetgebied. Hij wist dat voor elkaar te krijgen en in de prijscourant van 1920 kon hij daarvan aanbieding doen. Deze aanbieding ging vergezeld van de volgende omschrijving: “Het is altijd moeilijk Hollandsche bollen met succes naar de zuidelijke streken te zenden en ze in bloei te hebben in Mei en Juni. Zelfs in Europa. Om dit te bereiken zijn er verschillende proeven genomen, sommigen met meer, anderen met minder succes. Ondervinding en meer kennis van den aard der bollen hebben ons de beste wijze getoond, speciaal voor hyacinthen. Deze bol is zeer geschikt voor het gebruik in de zuidelijke streken en ze bloeien in Mei of Juni als ze op de goede wijze behandeld worden. Een voornaam punt om succes te hebben is, dat de orders binnen komen voor het einde van Augustus of beter nog voor einde Juni, omdat hyacinthen eene vroege behandeling vereischen om te maken, dat ze voor Mei of Juni kunnen bloeien en geschikt zijn voor de zuidelijke streken. Daarom is ook voor andere bollen eene vroege bestelling zeer wenschelijk. Aanwijzing voor verdere behandeling van de bollen zijn ingesloten bij elke order en zijn gemakkelijk op te volgen.”

Mest
Dames had een groot gezin, met zoons in de toekomst zoals dat heet. Hij had zich voorgesteld om naast zijn eigen, meer wetenschappelijk werk, ook een grote kwekerij met daaraan verbonden exporthandel op te richten. Om aan het eerste deel van dit plan gevolg te geven, kocht hij in de Anna-Paulownapolder, bij Breezand, een vrij grote bloemisterij, waarvan hij de schuur naar het nieuwe systeem deed inrichten. Het was vooral op deze kwekerij waar hij de bemesting met kunstmest in het groot toepaste. De ervaringen, die hij daarvan te Lisse had opgedaan, kwamen geheel tot hun recht en menig kweker in de ,,noord” profiteerde van zijn ondervinding. Toen aan het begin van de vorige eeuw de bekende overstroming van Breezand plaats vond, behoorde Dames tot de slachtoffers. Het bedrijf leed grote schade. Dames verloor de moed echter niet. Hij pakte de draad op en zei: ,,De boom valt niet van een klap, ik heb op tegenspoed gerekend en daarbij, voor een tegenslag ben ik voldoende gewapend, eenige jaren later kunstmest gebruiken en dan ben ik dezen ramp wel weer te boven.”

Klik hier voor het volgende deel.

Copyright © 2005 Vereniging Oud Lisse

DE SLUIKBEGRAVING AAN DE GRACHTWEG

In een archeologisch rapport over Grachtweg 1A, het kaaspakhuisje van Langeveld, staat dat een beerpunt en een paar afvalkuilen werd gevonden. Er werd ook een houten kist met een skelet gevonden. Het skelet moet vóór 1818 begraven zijn.

door R.J. Pex

Jaargang 4 nummer 4, oktober 2005

Dit artikel is eigenlijk een vervolg op het eerder in dit nieuwsblad verschenen verhaal over de geschiedenis van “het kaaspakhuisje van Langeveld”, ofwel Grachtweg 1a, tegenwoordig bewoond door familie E. Plantenberg. Toen laatstgenoemde een garage naast het huis wilde verbouwen, waarbij wat grondwerk verricht moest worden, stuitte hij op een aantal in archeologisch opzicht interessante zaken, namelijk een beerput en een paar afvalkuilen.

In een beerput werd over het algemeen huishoudelijk afval gedeponeerd. Dit kan archeologen een redelijk inzicht verschaffen in onder meer zaken als de welstand van de bewoners van wie het afval afkomstig is. Thans is een archeologisch rapport van 35 pagina’s opgesteld door Menno Dijkstra (van huis uit archeoloog), Leo den Hollander en Hans van der Meulen. Het behandelt bovengenoemde vondsten, alsook een wat meer lugubere vondst, die reeds in het eerste artikel over Grachtweg 1a ter sprake werd gebracht. Het betreft een menselijke begraving, die tevoorschijn kwam bij het verdiepen van de vloer in het achterste deel van het huis.

De sluikbegraving
De menselijke begraving, door Dijkstra ook wel als sluikbegraving betiteld, bestond uit een houten kist met daarin een skelet. Van het skelet was weinig meer over, daar de begraving zich op de grens met de grondwaterspiegel bevond. Daardoor was het ook niet mogelijk iets meer te zeggen over

Een fraaie vondst betreft een majolica-bord uit omstreeks 1625-1675 met een tulp. Dit is één van de vroegste vondsten. Foto M.F.P. Dijkstra

zaken als leeftijd en geslacht. Om te verklaren waarom de betreffende persoon niet op een reguliere begraafplaats terecht is gekomen, moeten we ingaan op een tweetal vragen, zo lezen we in het rapport, namelijk: Hoe oud kan dit graf zijn? Welke verklaringen zijn er aan te voeren voor de ongebruikelijke locatie?
Over de ouderdom valt helaas niets met zekerheid te zeggen. De begraving moet echter na de bouw van het huis (dus na 1743) hebben plaatsgevonden en vóór 1818. Met betrekking tot de vreemde ligging lezen we dat een aantal verklaringen met elkaar gemeen heeft dat bepaalde begravingen niet in gewijde grond mocht plaatsvinden. Dit was onder meer het geval met zelfmoordenaars, nog niet gedoopte kinderen, niet-christenen, geëxcommuniceerden en ter dood veroordeelden. Toch is deze verklaring niet afdoende, want dergelijke begravingen vonden uiteindelijk toch wel plaats op een afzonderlijk kerkhof. Men zou in dit verband ook kunnen denken aan een misdaadslachtoffer of aan een slachtoffer van onrust of oorlog. Ook in Antwerpen is ooit onder een keldervloer een soortgelijke vondst gedaan als in Grachtweg 1a en ook bij Dever zijn rond 1890 een drietal menselijke geraamten tevoorschijn gekomen bij graafwerkzaamheden.

De twee spaarpotten die gevonden zijn bij het pand Grachtweg 1a: een varkentje (boven) en een haantje (onder). Onder de vleugels van het haantje bevond zich waarschijnlijk een fluitje, zodat men naar zijn geld kon fluiten.

Vondsten uit de beerput en afvalkuilen
Op grond van datering van het vondstmateriaal komen de schrijvers tot de conclusie dat er grofweg drie perioden te onderscheiden zijn, namelijk de periode tussen circa 1675 en 1725, waarbinnen de meeste vondsten gerangschikt kunnen worden, de periode 1775-1825 en 1860-1900.
Het meeste materiaal dat is aangetroffen in de beerput en in de afvalkuilen valt onder de categorie aardewerk. Hieronder kan bijvoorbeeld een mineraalwaterkruik uit omstreeks 1800 gerangschikt worden. Ook is veel rood- en witbakkend aardewerk aangetroffen. Daaronder een bord dat waarschijnlijk is vervaardigd in de plaats Oosterhout in Noord-Brabant omstreeks 1750. Bovendien zijn veel “grapen”naar boven gekomen. Dit type kookpot wordt bij opgravingen veel gevonden en werd gebruikt voor het verwarmen en bereiden van voedsel.

Spaarvarkentje
De vroegste vondst uit deze categorie dateert uit de periode 1625-1675, dus nog van vóór de aanleg van de beerput. Mogelijk is deze kookpot nog lang in gebruik geweest voordat hij tenslotte in het laatste kwart van de zeventiende eeuw in de beerput terecht kwam. Voorts zijn er enkele olielampen geborgen, een kandelaar, een pispot en een tweetal spaarpotten. Eén van de spaarpotten betrof een varkentje van witbakkend aardewerk.

De twee spaarpotten die gevonden zijn bij het pand Grachtweg la: een varkentje (boven) en een haantje (onder). Onder de vleugels van het haantje bevond zich waarschijnlijk een fluitje, zodat men naar zijn geld kon fluiten

Toen dit voorwerp tevoorschijn kwam, zat er nog enig kleingeld in. Helaas waren de munten onleesbaar en daardoor ondetermineerbaar geworden. Het tweede exemplaar was een haantje. Onder de vleugels heeft waarschijnlijk een fluitje gezeten, zodat men aldus naar zijn/haar geld kon fluiten! Een andere vondstcategorie betreft het porselein. Echter, het gaat hier niet om Chinees porselein, zoals gebruikelijk, maar om een Europese variant ervan. Porselein was namelijk vanaf het begin van de zeventiende eeuw erg populair in Europa. Men ging dus zoeken naar wegen om dit materiaal zelf te kunnen maken. Zo ontstonden er in Europa in de achttiende eeuw diverse productiecentra, zoals Meissen in Duitsland en Limoges in Frankrijk. Naast aardewerk is er ook glaswerk tevoorschijn gekomen en verder natuurlijk veel tabakspijpen, die door hun vorm en grootte altijd vrij goed te dateren zijn. De meeste pijpen(koppen) die zijn gevonden dateren uit omstreeks 1710 en 1780.

Conclusie
Uit de vondsten kan, volgens Dijkstra, niet geconcludeerd worden dat de bewoners van dit deel van het dorp bijzonder rijk waren, noch laat het een bijzondere beroepsachtergrond zien. Het geeft eerder een beeld van “een gemiddeld huishouden”. Hierbij waren ook kinderen betrokken. Daar lijkt althans de aanwezigheid van een tweetal spaarpotten op te duiden.

Grachtweg 1a met deur naar de tuin (2019). Foto Nico Groen

 

 

‘ALS GEMEENTE LISSE ECHT HAD GEWILD, WAS BOLLENLAB NU RIJKSMONUMENT’

Peter Nijhof van Industrieel Erfgoed van de Rijksdienst voor Monumentenzorg geeft zijn mening over het Laboratorium voor Bloembollenonderzoek. Volgens hem had het LBO een rijksmonument kunnen zijn als de gemeente Lisse het had gewild. Hij neemt ook deel aan de werkgroep ‘Behoud bollenschuren in de Bollenstreek’.

NIEUWSBLAD Jaargang 4 nummer 3, juli 2005

door S jaak Smakman

Peter Nijhof. Hij is weg van de Bollenstreek en van het industrieel erfgoed dat er nog is.

Hij heeft echt iets met de Bollenstreek gekregen, zegt drs. Peter Nijhof van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Waarom? „Ik zou dat rationeel niet kunnen verklaren, maar ik kan ook niet rationeel ver­klaren waarom ik iets heb met het onherbergzame landschap van oost-Groningen. Kijk, mooiheid bestaat bij de gratie van lelijkheid en hier zijn de contrasten zo groot tussen mooi en lelijk, tussen open en gesloten.” En: “Als de gemeente Lisse dat echt had gewild, dan had het bloembollenlab waarschijnlijk wel degelijk op de Rijksmonumentenlijst kunnen komen.”

Nijhof werkt al sinds het eind van de jaren tachtig bij Monumentenzorg. Sinds een groot aantal jaren is hij de specialist van Monumentenzorg op het gebied van industrieel erfgoed. Deels bij toeval – omdat er behoefte was aan specialistische kennis op dat gebied – deels omdat het zijn bijzon­dere interesse heeft. En zo belandde hij een kleine tien jaar geleden voor het eerst ook in de Bollenstreek. Vooral vanwege de bollenschuren. Die zijn immers een vorm van industrieel erfgoed die je nergens anders in Nederland of zelfs in de wereld aantreft. Maar het zijn ook kwetsbare objecten. Want welke klus hij ook onder han­den heeft gehad, overal gold één wetmatigheid: „Elk oud gebouw waar je geen nieuw gebruik voor kunt realiseren, is uiteindelijk gedoemd om te verdwijnen.” Successen en teleurstellingen hebben elkaar bij Nijnhof afgewisseld. Een van zijn grote successen is het behoud van de oude Van Nellefabriek in Rotterdam. Het aanvankelijk tot sloop gedoemde pand is heden ten dage een ontwerpfabriek waarin vijftig onderling sterk uiteenlopende l   bedrijven een onderkomen vinden. In de Bollenstreek praat Nijhof mee in de werkgroep voor behoud van bollenschuren van Joop Zwetsloot. Ook voor bollenschuren geldt dat alleen een nieuwe bestemming ze uiteindelijk voor sloop kan behoe­den. Mogelijkheden zijn er genoeg, weet hij van een soortgelijk project bij Zwolle. Daar speelt een zelfde problematiek als in de Bollenstreek. Daar gaat het om boeren en hun boerderijen: de boeren stoppen met hun bedrijf en zitten vervolgens met een monumentale stolpboerderij die veel te groot is om alleen in te wonen maar waarmee ze door de (agrarische) bestemming geen kant meer op kunnen. Het onvermijdelijke gevolg is dat de panden gaan verval­len en dat ze karakteristieke monumentale boerderijen uiteindelijk worden gesloopt. Kunnen we daar niets aan doen, was de gezamenlijke inzet van overheden en de boeren zelf. Nijhof is optimistische dat het gaat lukken: straks mogen zich ook bedrijven vestigen in leegkomende boerderijen, mits ze voldoen aan eisen die waarborgen dat de boerderijen grotendeelsi ntact blijven.

Leeg karkas

Dat moet ook (kunnen) gebeuren met de bollenschuren, vindt Nijhof. Maar het behoud van de authenticiteit moet voorop staan. Voor ‘nep’ voelt hij niets. In dat verband noemt hij de bollenschuur aan de Sassenheimse Teylingerlaan in het nieuwbouwplan Overteylingen, die momenteel wordt verbouwd tot peperdure appartementen. „Als je daar goed kijkt zie je dat eigenlijk alleen de buitenmuren nog overeind blijven staan, maar voor de rest is het een leeg karkas. Dat heeft voor mij niets met monumentenbeleid te maken.” De daar schuin tegenover gelegen schuur van Reckman – al sinds enige tijd eigendom van de Warmondse architect Henri Stol – biedt vooralsnog meer mogelijkheden. Stol wil er graag appartementen in maken, maar er zijn ook plannen om van de schuur een museum te maken met informatie over de Ruïne van Teylingen. Het mag duidelijk zijn waar Nijhofs voorkeur naar uit gaat.

Terwijl het Bloembollenlaboratorium wordt gesloopt staat de voormalige Rijkstuinbouwschool aan de Heereweg nog fier overeind. Fier? Hoewel het een Rijksmonument is en in het bezit van de gemeente Lisse gaat het gebouw door gebrek aan onderhoud snel en zienderogen achteruit.

Monumentenzorg is in Lisse het afgelopen jaar vooral in de schijnwerpers komen te staan door de affaire rond het bollenlab. Toen de gemeente het met een pennestreek van de gemeentelijke monumentenlijst schrapte, zette de vereniging Oud Lisse alles op alles om het lab toch te behouden. Monumentenzorg kwam uiteindelijk tot de conclusie dat het lab geen rijksmonument kon worden. Maar, benadrukt Nijhof nog maar eens, dat betekent niet dat Monumentenzorg het geen waardevol pand vindt dat het behouden waard is. Integendeel, want in het (negatieve) advies aan staatssecretaris van cultuur Medy van der Laan benadrukt Monumentenzorg dat het hier gaat om een voor Lisse en de bollenstreek cultuurhistorisch belangrijk gebouw dat zeker een gemeentelijk monument hoort te zijn. En het had zelfs een rijksmonument kunnen worden, zegt Nijhof. „Op het moment dat wij er een oordeel over moesten vellen, waren de meeste omliggende gebouwen al gesloopt. Maar als die omringende bebouwing uit de jaren vijftig toen nog had gestaan, dan was er naar mijn smaak spra­ke geweest van een uniek ensemble dat wellicht wél in aanmerking was gekomen voor een plaats op de rijksmonumentenlijst.”

De dynamiek van de streek

Het onderstreept ook nog eens wat hem zo boeit in deze streek: de dyna­miek. „Amsterdam trekt natuurlijk veel meer toeristen. Maar zelf vind ik Rotterdam een veel boeiender stad dan Amsterdam. Als ik in Amsterdam uitstap bij het centraal station, dan weet ik dat het er net zo uitziet als twee jaar terug en dat het er over vijfjaar nog net zo uitziet. Amsterdam binnen de singels is volstrekt statisch geworden. In Rotterdam gaat er meer velo-ren, maar er is ook een dynamiek, er gebeurt iets. Dat heb ik in de Bollenstreek ook. Het is een hele dynamische streek, en ondanks die dyna­miek is er nog steeds heel veel waardevols te vinden.” „Ik ken burgemeesters van plaatsen met een beschermd dorpsgezicht. Daar mag niks. Dat is vreselijk, die mensen hebben meestal twintig nevenfuncties want die hebben binnen hun gemeente eigenlijk niets te doen. Dat geldt hier niet. Dit is een regio waar je, als je er iets mee wilt bereiken, geen dag in je stoel onderuit kunt hangen. Er is zo’n permanente spanning en er staat overal zo’n druk op en de belangen zijn zo groot en staan soms zo haaks op elkaar, dat het eigenlijk een ongelooflijk spannen­de streek is. Dat contrast maakt de opgave des te groter, maar ook des te spannender en interessanter.”

 

EEN MOORDJEUGD IN VREEWIJK

De wijk Vreewijk lag ooit tussen de weilanden. In 1894 zijn er 25 huizen gebouwd op land in eigendom van Pieter Marseille. De bewonersgeschiedenis wordt beschreven.

door Ine Elzinga Fotografie: Hans Smulders

NIEUWSBLAD Jaargang 4 nummer 3, juli 2005

‘Een teil oliebollen voor de hele straat’

De wijk Vreewijk van Lisse lag ooit tussen de weilanden. Over die beginperiode is niet zoveel bekend. In de archieven valt te lezen dat er nabij de Oranjelaan in 1894 vijfentwintig huizen zijn gebouwd op land dat in eigendom is van Pieter Marseille. In 1919 verkoopt Marseille de huizen aan de familie Verduijn, die de woningen in 1927 aan Willem Potman en in 1928 aan Willem Potman en Johannes Potman & Consorten verkoopt.

Zij richten in 1935 de NV Potman’s Woning Maatschappij op. De huizen blijven tot 1979 eigendom van deze NV. Het is heel waarschijnlijk dat bovengenoemde omschrijving de oneven nummers van Vreewijk betreft. De naam Vreewijk is echter in de oude archieven niet teruggevonden. Het was een arbeiderswijk. Mensen, die daar nog over kunnen verhalen, zijn moeilijk te vinden.

Van links naar rechts Fedor Baak, Anisija van Ruiten-Baak en Piet Molkenboer in Vreewijk, waar ze zoveel gelukkige herinneringen aan heb¬ben. Geen van hen woont nu nog in de straat. De huizen aan de linkerzijde zijn vervangen door nieuwe, maar die aan de rechterzijde staan er nog bijna allemaal!

Over de periode na de Tweede Wereldoorlog halen drie geboren en geto­gen Vreewijkers aan een keukentafel jeugdherinneringen op: Piet Molkenboer, Fedor Baak en Anisija van Ruiten-Baak. ‘Vreewijk stond bekend als achterbuurt, maar wij noemden onze straat de Rue de Peu of het Peujenpark, ik weet echt niet wie dat bedacht heeft of hoe je dat schrijft, maar het klonk goed.’

Veertig huizen

In de jaren vijftig is Vreewijk een straat met aan weerszijden in totaal een veertigtal woonhuizen. Zoals een goed Nederlands gebruik betaamt, aan de ene kant de even, er tegenover, aan de noordzijde de oneven nummers. Vanaf de Heereweg smal, maar breder naar het oosten toe. Bij de hoek Wilhelminastraat is de stoep wel een meter of vier breed. Een straat met tweerichtings-verkeer en dat betekent af en toe een solex, er wonen twee trotse solexeigenaren in de straat, en op zaterdags de bakfiets van Geert van der Meij, de bloemenverkoper.

Zeker in de beleving van genoemde Vreewijkers heeft het buurtje een eigen karakter en staat wat los van de rest van Lisse. Aan de noordzijde van de Oranjelaan weilanden, daar was ook de ijsbaan in echte winters, naar het zuiden toe wel enige woningen zoals in het ‘kromme ellebogie’ (de Prins Hendrikstraat), maar de Nassaustraat is weiland, ongeveer tot aan de Wagendwarsstraat. De Nieuwsloot mondt uit in het Kanaal (Ringvaart): ‘Ooit heeft de kermis achter de Willemskade gestaan, heb ik gehoord, maar dat was voor onze tijd.’ In en rond Vreewijk zijn voldoende winkels voor de dagelijkse boodschappen, die meestal op de pof worden gedaan.

Geen voordeur

Een echte arbeiderswijk met grote gezinnen en veel saamhorigheid: ‘Als er bijvoorbeeld iemand naar het ziekenhuis moest of zo vingen de buren de kinderen op, als vanzelfsprekend.’

De oneven nummers hebben geen voordeur: ‘Je ging door de poort en dan kon je aan beide kanten drie woningen bereiken.’ Er is wel stromend water, maar voor toiletbezoek ga je naar de schuur, een put met deksel. De put wordt regelmatig leeggezogen. De gemeente legt riolering in de straat aan, maar wie een toilet wil, moet daar zelf voor zorgen, de huurbaas heeft er geen geld voor over: ‘Ik weet nog dat Castien op de hoek woonde. Daar kon je nog wel eens restjes hout krijgen. Menigeen heeft die gebruikt voor de bouw van het kleine kamertje.’ De woningen zijn klein. Vlak na de oor­log wordt wekelijks f 5,30 aan huur opgehaald. In veel huisjes is de bovenverdieping met behulp van gordijnen in slaapkamers verdeeld, voor de ouders, en voor de jongens en meiden apart: ‘Het was geen probleem om een vriendin te laten logeren, dan werd er gewoon een matras bijge­legd.’ Voor de wekelijkse wasbeurt gaat iedereen in de teil. Later heeft Solexeigenaar Vergunst van nummer 44 een douche in een houten hok achter het huis. De buurt mag hier voor veertig cent komen douchen: ‘Wel met badslippers aan, de voetschimmels tierden welig.’ Halverwege de jaren tachtig zijn de oneven nummers gesloopt om plaats te maken voor nieuwbouw. De even nummers staan er anno 2005 nog steeds, aangepast aan de eisen van nu. Deze woningen waren altijd al wat beter en duurder. De even nummers hebben een voor- en achterdeur en boven twee slaapka­mers met een zolder daarachter. De huizen hadden gewone puntdaken, later zijn de voorgevels van de woningen opgetrokken, de huizen zijn van­daag de dag koopwoningen in de goedkopere sector. Al pratende komen steeds meer namen van buurtbewoners naar voren, buurtbewoners die doen denken aan die speciale herinneringen die je als kind bijblijven. Zoals de familie Warmerdam die als een van de eersten tv heeft. Alle buurtkinderen mogen op woensdagmiddag voor een stuiver tv komen kijken. De voormalige Vreewijkers raken op dreef: ‘Weetje nog dat Arie Tet (eigenlijk heette hij Van Steijn) aan huis een winkel in onder­goed had. We kochten daar op de pof, de lange onderbroeken van pa bij­voorbeeld. Wekelijks kwam Van Steijn langs de deur, dan werd er met centen afgelost en kregen wij een snoepje. Maar geen aflossing, geen snoepje.’ De winkeliers van toen passeren hardop de revue: ‘Op de hoek Wilhelminastraat-Emmastraat zat kruidenier Schrama. Daar kocht je ook op de pof, de klanten hadden er een boekje waarin de boodschappen keu­rig werden opgeschreven. Maar kwam je voor nieuwe boodschappen moest je eerst iets van de vorige week aflossen, anders kreeg je niets mee.’ en : ‘Eerst zat er melkboer Koot, later Knook, die is ook kruide­nierswaren gaan verkopen. En op de Heereweg tegenover waar nu het autobedrijf is gevestigd zat bakker Schakebos. Daar gingen we ’s morgens vroeg achterom warm brood halen.’ Met mooi weer doet Vios, toen geves­tigd in de Kanaalstraat met zijn ijskar de straat aan: ‘Pa trakteerde de jeugd wel eens op een ijsje van vijf cent, met de tekst ‘en daarna opsode— — allemaal.’ En met Oud en Nieuw bakt Bert van der Meij, onder het genot van een fles jenever een teil oliebollen, voldoende voor de hele straat: ‘Maar het bijzondere was dat zijn oliebollen na twee weken nog lekker waren!’

De Bomzak

Als je naar het voortgezet onderwijs gaat, krijg je een fiets, een ongeschreven wet bij veel gezinnen, ook die wordt niet contant betaald. De fïetsenzaak van Meijer, in Vreewijk beter bekend onder de onbegrijpelijke naam De Bomzak, op de Willemskade is daarvoor de aangewezen plek: ‘Hij was bijziende. Zijn zoon deed het meeste in de zaak. En een lawaai altijd bij de fïetsenreparatie, alsof er alleen met zaag en hamer werd gewerkt, zo klonk het.’

De straat is het speelterrein voor de kinderen, er is nog ruimte en geen verkeer. In de diepe achtertuinen van de oneven huizen is ook veel te bele­ven. Daarachter ligt een grote boomgaard, waar het voor de lieve jeugd goed appeltjes en zelfs druiven pikken is: ‘Kaasboer Langeveld stond altijd voor het raam. Om hem te plagen spuugden we soms de afgekloven klokhuizen tegen zijn raam. Op een dag kwam hij ons achterna door de straat, de poort door. Wij, twee meiden, wisten ons te verstoppen in het nachthok van de kippen van Janis van der Berg. Die vertelde dat hij niets gezien had. Maar toen Langeveld uit het zicht was verdwenen, liep hij rechtstreeks naar onze verstopplek, maakte het deurtje open en zei alleen, en nou opsodem….’ De tuinen worden efficiënt gebruikt. Zo houdt opa Warmerdam biggen in zijn schuur. Er is er wel eens één ontsnapt door de heg toen de vrachtwagen het dier kwam ophalen. Sensatie voor de kinde­ren in de buurt, die er allemaal achteraan rennen. En opa Komijs heeft een schuur vol konijnen.

Boterbonnetjes sparen

Wanneer de slacht met de Kerst voor de deur staat, komen de kinderen kij­ken. En soms is er een uitje, buurtvereniging Wilhelmina organiseert een uitstapje naar Diergaarde Blijdorp, mits er voldoende boterbonnetjes zijn gespaard. Of met een hele stoet kinderen met de bus naar Langevelderslag, één moeder liep voorop, één moeder sloot de rij kinders. En in de bloementijd natuurlijk slingers rijgen, bij Schoone. Pubers hangen rond, ook toen. Voor hangjongeren die overlast geven is een adequate oplossing: ‘Wij stonden altijd op de hoek Wilhelminastraat-Vreewijk. Maar als we te luidruchtig waren, kregen we vanuit het slaapka­merraam van de aangrenzende woning één waarschuwing en als dat niet hielp werd de inhoud van de po over ons uitgestort.’ Dat het welkom voor de onwelriekende puber thuis niet erg hartelijk is, laat zich raden. Lief en leed is er gedeeld. Maar alles overdenkend zegt Anisija Van Ruiten-Baak: ‘Ik heb er een moordjeugd gehad’. De beide heren knikken.

Vreewijk vanaf de Heereweg gezien, pakweg dertig jaar geleden. De huisjes links op de foto zijn gesloopt en vervangen door nieuwbouw. De huizen aan de rechterkant staan er vandaag de dag nog altijd

 

Groene eik verplaatst naar de tuinbouwschool


NIEUWSBLAD Jaargang 4 nummer 3, juli 2005

door Selma Smulders

Op vakkundige wijze is in Lisse een prachtige 85 jaar oude groene eik verplaatst. Van deze soort staan er nog maar een paar in Nederland. De gemeente Lisse moest deze boom, die sinds 1920 naast de voormalige Tuinbouwschool stond, verplaatsen omdat de grond bouwrijp moest worden gemaakt voor de nieuwsbouw van de CNB aan de Heereweg.

Het bedrijf Nederhorst uit Gouda, specialisten op het gebied van boomverplaatsing, is bijna twee dagen met de voorbereidingen bezig geweest. De 26 meter hoge groene eik moest ongeveer 30 meter naar de voorkant van de weg verplaatst worden. Met een grote kraan werd de boom, die al uitgegraven was, de lucht in gehe­sen. Vervolgens werd hij met een oplegger naar zijn nieuwe bestem­ming gereden. Daar was al een groot gat gegraven. Gelukkig net op tijd, want vanaf l mei kun je bomen eigenlijk niet meer verplaatsen, zo zei de projectleider van Nederhorst.

Voorzichtig wordt de groene eik in de takels genomen en vervolgens op een oplader verplaatst naar de voorkant van de voormalige Tuinbouwschool

HET LAB DAT DE BOLLENSTREEK IN LEVEN HIELD: Gesloopt!

NIEUWSBLAD Jaargang 4 nummer 3, juli 2005

Redactie

Van de rechter mocht het uit de jaren twintig daterende gebouw van het Laboratorium voor Bloembollenonderzoek gesloopt wor­den vanaf begin mei 2005. Leden van uw Vereniging Oud Lisse en die van de Monumentencommissie keken knarsetandend toe: weer een gemeentelijk monument gesloopt.

Nieuwbouw na de brand

Het bloembollenlab werd begin jaren twintig gebouwd, omdat in die tijd de narcissenhandel met Amerika stokte. De oorzaak was dat men in Amerika bevreesd was voor de import van plantenziekten. De bollensector ervoer deze handelsstop als een enorm probleem. In overleg met de minis­ter van Landbouw werd besloten in Lisse een laboratorium voor bloem-bollenonderzoek te bouwen, in te richten en te bemannen. Onder leiding van directeur professor E. van Slogteren kon succesvol worden aange­toond dat de vermeende plantenziekte van de narcis geen bedreiging vormde voor de Amerikanen. Hierop herleefde de handel met de Verenigde Staten en werd de bollenstreek gered!

Omdat de gemeente ongaarne de bollenveilingen uit het dorp zag vertrekken – een kwart van de werkgelegenheid in de streek wordt gele­verd door het bollenvak – maakte men uit economische overwegingen een keuze: het laboratoriumgebouw slopen en de CNB in het dorp houden. De directie van de CNB wilde op geen enkele manier overwegen delen van het gebouw te behouden dan wel te integreren in de geplande nieuwbouw. Uw Vereniging Oud Lisse heeft getracht de sloop tegen te houden, maar de Rijksdienst voor de Monumentenzorg wilde het pand niet op de Rijksmonumentenlijst plaatsen.

Dus ging na tachtig jaar het gebouw, dat tussen 1922 en 1928 werd opge­trokken naar het in de Amsterdamse Stijl door rijksbouwmeester J.C. Blauw getekende ontwerp, voor de bijl.

Juni 2005. De sloop is begonnen, maar stilgelegd wegens instortingsgevaar. Terwijl het de sloper juist om het dak te doen was!