Artikelen die betrekking hebben op de geschiedenis van Lisse en haar bewoners

Duin- en Bollenstreek in vogelvlucht

Post

NIEUWSBLAD Jaargang 2 nummer 3, juli 2003

In de eerste helft van oktober 2003 verschijnt bij uitgeverij Primavera Pers in Leiden ‘De Duin- en Bollenstreek in vogelvlucht. Landschap, leven en werken omstreeks 1800.’ Dit rijk geïllustreerde boekwerk vult een gapende leemte: eindelijk is daar de handzame en leesbare historische overzichtstudie van de streek tussen Haarlem en Leiden die door haar bollen en bloemen zo beroemd is in binnen- en buiten­land. Verschillende auteurs schrijven over landschap, agrarisch bedrijf, architectuur, middelen van bestaan, kerkelijk leven en beroemde bewoners en bezoekers van de streek. Prijs € 13,50. Hillegom, Reinout Rutte, secretaris Cultuur Historisch Genootschap.

Villa Somalo 1914

Eendenbuurt

Post

NIEUWSBLAD Jaargang 2 nummer 3, juli 2003

Eendenbuurt

Het gedeelte van de Heereweg dat ligt tussen Uitvaartverzorging Van der Putten en de Nassaustraat/Keukenhofdreef werd vroeger de Eendenbuurt genoemd. In de herenhuizen die daar stonden woonden de zogenoemde bollenreizigers die hun werkgebied in Amerika had­den. Vanuit Amerika namen deze handelsreizigers schoenen mee in de kleur geel. Deze werden dan ook in Lisse gedragen. Spoedig werd het aangeduide stukje van de Heereweg omgedoopt in de ‘Eendenbuurt’.

T. van Wieringen – e-mail

Eendenbuurt 2

De Eendenbuurt in Lisse waren de huizen tegenover de Nieuwstraat vanaf Van der Putten richting dorp tot aan de huizen tegenover de Julianastraat. Deze buurt heette zo, omdat er in de jaren twintig van de vorige eeuw bollenreizigers woonden. Zij gingen op reis naar Amerika en kwamen met zeer moderne schoenen terug. Deze schoe­nen waren licht geel, wat sterk aan eendenpoten deed denken. Deze buurt werd snel de Eendenbuurt gedoopt.

Corrie Grimme – e-mail

GROENE KRUIS IN LISSE HONDERD JAAR JONG

Het Groene Kruis in Lisse bestaat 100 jaar. Naar aanleiding hiervan is er een expositie in de bibliotheek. Pipetten, canules, borstkolven,katheders, ondersteken, enz. Een compleet ziekbed met patiënt en verpleegster is te zien. Dokter Blok stichtte in 1903 het Groene Kruis in Lisse. De kruisvereniging was initiatiefnemer om waterleiding in Lisse aan te leggen. In 1910 zijn berekeningen gedaan om te onderzoeken wat een waterleiding van Haarlem naar Leiden zou kosten. Na de eerste wereldoorlog is de aanleg begonnen.

door Ine Elzinga   

Fotografie: Hans Smulders

NIEUWSBLAD Jaargang 2 nummer 3, juli 2003

Piëta Bouwman ligt de wijkverpleging na aan het hart. Zij exposeert bijzondere collectie in Openbare Bibliotheek. Haar eigen loopbaan in deze vindt ze niet belangrijk, maar legt wel de basis voor haar interesse in de geschiedenis van het vak. Ze werkt midden twintigste eeuw in de volkswijken van Rotterdam, later op het platteland in de Achterhoek waarna ze voor lange tijd naar Afrika gaat. Terug belandt ze in Wassenaar en in 1991 in Lisse in de Wilhelminastraat: ‘Daar bemerkte ik dat er veel spullen bewaard waren, maar er werd niets mee gedaan.’

Piëta Bouwman zegt: ‘Ik vind het heel belangrijk de materialen van vroeger te bewaren . Het is een herinnering aan de tijd dat de mensen heel solidair met elkaar waren’ Piëta heeft een ziekenfondsbril uit 1920 op haar neus gezet.

Dat was het begin van haar verzameling: ‘Ik vroeg en kreeg toestem­ming om in een opslagruimte van de Valent/RDB, mijn werkgever, een verzameling aan te leggen. Ik vind het heel belangrijk dit te bewaren als herinnering aan de tijd dat de mensen heel solidair met elkaar waren en hard werkten om een goede gezondheidszorg van de grond te krijgen. Er is in een relatief korte tijd ontzettend veel veranderd.’ Het is op 19 augustus 2003 honderd jaar geleden dat Het Groene Kruis in Lisse door dokter D. Blok werd opgericht. Piëta Bouwman werkt aan een expositie met dit thema die eind augustus gepland is in de Openbare Bibliotheek. Niet alleen zullen er uitleenmaterialen te zien zijn. Zij hoopt ook vitrines in te kunnen richten met de oude documenten die ze in Lisse vond.

Dokter D. Blok neemt in 1903 het initiatief om in Lisse een Groene Kruisvereniging op te richten, samen met onder anderen M.de Graaf en F.G.M. Haase. Een belangrijke doelstelling van de vereniging is het voor­komen van ziekten ‘door het opsporen en ter kennis brengen van gemeentebestuur en publiek van invloeden, die de gezondheid der ingezetenen kunnen benadelen en de bevordering van reinheid en ontsmetting.’

 

1903: Dokter Blok sticht Groene Kruis in Lisse

Rond 1900 heerst er enorm veel armoede, de hygiëne is volstrekt onvoldoende. In 1875 heeft de inspecteur van de volksgezondheid, de heer Penninck, in dienst van de regering in Noord-Holland een Witte Kruis vereniging opgericht. Die heeft aanvankelijk vooral tot taak veel voorkomende ziekten als cholera, tyfus en tbc te bestrijden. Het zal vijfentwintig jaar duren voordat kruisverenigingen in andere provincies worden opgericht. Huisarts W. Poolman, bekend met het Witte Kruis, besluit spoedig na zijn vestiging in het Zuid Hollandse Lange Ruigweide iets dergelijks op te zetten. Poolman wint 97 dorpsbewoners voor zijn plannen en op 3 november 1900 heeft Zuid Holland de eerste Groene Kruisvereniging. In 1903 richt dokter B. Blok in Lisse het Groene Kruis op. De verzuiling slaat toe. De katholieken richtten in 1916 het Wit-Gele kruis (de pau­selijke kleuren) op, de protestanten veel later in 1946 het Oranje Groene kruis. Pas in 1980 wordt het kruis ‘ontkleurd’, het kruiswerk is overgebleven.

Urinalen, linnengoed, krukken        

Een heel klein deel van de Bouwman-collectie. Van links naar rechts: een trechter, een verbindingsstuk, een borstkolf, een borstglas (werd gedragen onder de bh om weglekkende moedermelk op te vangen), een irrigatiecanule en een katheter.

De notabelen worden benaderd om geld in te zamelen en de bevolking kan voor enkele centen per jaar lid worden. Allereerst worden verpleegartikelen aangeschaft om uit te lenen. Te denken valt daarbij aan urinalen, krukken, was-kommen en linnengoed. Het eerste magazijn voor uitleenmaterialen is bij mevrouw Van der Veld thuis. Later stelt P.de Vries een deel van zijn woning ter beschikking. Het aantal artikelen groeit. Mejuffrouw C. Scheepmaker die ver­volgens het magazijn beheert, gebruikt zelfs een hooizolder om ligstoelen en ledikanten te bergen. Dat is lastig, omdat men er in het donker niet goed bij kan. In 1923 gaat men in gesprek met de gemeente. Er moet een eigen gebouw komen, het liefst een stenen gebouw met wijklokaal. En een ijskelder. Piëta Bouwman: ‘Een ijskelder was heel belangrijk. IJs werd gebruikt bij iedere ont­steking, er waren nog geen antibiotica. Het ijs werd ’s winters uitgehakt en zo koel mogelijk bewaard, in dubbelwandige ijskisten. Veel kastelen hadden ijskelders. Later kwamen er ijsmachines, maar die waren erg duur.’ De activiteiten van een speciaal in het leven geroepen commissie leidt in 1927 tot de oprich­ting van de aparte Stichting Wijkgebouw Lisse en er komt een gebouw, waar­schijnlijk in de Wagenstraat. Bouwman hoopt dat iemand weet waar het precies was.

Lighalcommissie

Het Groene Kruis is op veel terreinen actief. In 1920 ontvangt de lighalcommissie een subsidie van het gemeentebestuur van maar liefst f 2000,-: ‘Een lighal werd gebruikt voor tuberculose patiënten. Veel Groene Kruis-gebouwen hadden zo’n ruimte bij het wijkgebouw. Je ziet nog wel eens boerderijen die een soort achtkantige glazen uitbouw hebben, dan weetje, daar heeft vroeger een tbc-patiënt gekuurd.’ Het Rooms Katholiek Armenbestuur heeft aan de Schoolstraat een terrein van 50 roeden (l roede is 14 vierkante meter) beschik­baar voor tenminste vijfjaar. Er is f 1700,- nodig om het op te hogen. In juli 1921 wordt het werk aanbesteed. In het jaarverslag over 1923 staat te lezen dat men inmiddels al 25 patiënten heeft ontvangen waarvan er ‘ 13 verbeterd zijn ontslagen’. Men is erg blij met het goede werk dat de eerwaarde zusters van de Rooms Katholieke wijkverpleging verrichten. Bouwman vertelt dat er rond 1850 al door katholieke groeperingen aan ziekenzorg werd gedaan: ‘Maar daar heb ik niets van op papier, ik beschik alleen over de notulen van kruisverenigingen.’

Welgestelden in Klasse I                                                 
Enthousiast bladert ze in de stapel vergeelde, soms getypte, maar meestal met de hand geschreven documenten: ‘Eigenlijk zou ik handschoenen moeten dra­gen. Kijk hier eens wat leuk, een lijst van namen van mensen die in 1912 lid waren van het Groene Kruis. Er waren drie klassen. In klasse I, de welgestelden en donateurs, betaalde een gezin tussen f 5,- en f 25,- per jaar, in klasse II van f  1- en f 5,- en klasse III waren de minvermogenden. Dat waren er in 1912 respectievelijk 29, 220 en 40, voor het jaar 1911 staan in dezelfde volgorde 47, 217 en 35 leden genoteerd.’ Maar voor een goede zorg is er ook in die tijd onvoldoende geld. Het Groene Kruis organiseert allerlei activiteiten om de pot te spekken, zoals oliebollen bakken, fancy fairs en men krijgt geld van de Emmabloemcollecte. In 1911 brengt deze f 11,84 op, in bet meer succesvolle 1912 f59,08: ‘De Lissese collectanten waren zeer actief en collecteerden zelfs in Nieuw Vennep. Dat werd ruzie toen de Noord Hollandse collectanten voor het Witte Kruis op hun beurt ook in Lisse langs de deuren gingen. Men diende elkaars grondgebied te respecteren!’

Ze geniet van het taalgebruik in de oude documenten: ‘In dit stuk wordt er gemopperd over de manier waarop de mensen met de uitleenmiddelen omgaan.

In een rubberen IJszak mogen geen grote stukken ijs worden fijngeslagen, en bij de windringen, dat waren met lucht gevulde ringen om doorzitten te voorko­men, staat vermeld dat deze niet tegen speldenprikken kunnen! Er is toen besloten dat er voortaan f l,-  staangeld’ moest worden betaald, dat was een soort van borg. Daarna is het beter gegaan.’

Radarbrancard

Overal in het land zijn kruisverenigingen heel actief op een breed terrein om de doelstellingen te bereiken, maar het tempo waarin zaken worden gerealiseerd, is afhankelijk van de gemeentelijke omstandigheden. In 1907 doet in Lisse al een brancard haar intrede, een soort bakfiets waarvan de bak een afneembare brancard is. Vanaf 1908 is er gezinsverpleging, in 1916 wordt kraamzorg gere­aliseerd en kunnen geïnteresseerde vrouwen een bakercursus volgen. Het zal nog tot 1926 duren voordat Lisse een consultatiebureau voor zuigelingen heeft. De gemeente Den Haag opende als eerste in Nederland in 1901 al zo’n bureau. Men is tevreden over het bezoek: ‘De moeders nemen de adviezen ter harte,’ staat in een verslag genoteerd.

Drinkwater

Begin twintigste eeuw is er nog geen sprake van waterleiding en riolering. Bouwman: ‘Het Groene Kruis heeft zich ook wat dat betreft ingezet om verbe­teringen aan te brengen.   Het Groene Kruis concludeerde uit zelfgenomen steekproeven met watermonsters uit de regenwaterputten dat de kwaliteit beslist onvoldoende was. In 1910 zijn er voorstellen gedaan om te berekenen wat de aanleg van waterleiding van Haarlem tot Leiden zou moeten kosten., maar er gebeurde niet veel. Pas na de Eerste Wereldoorlog is men aan de slag gegaan. Men was geschrokken van de vele maag- en darminfecties in Lisserbroek ten gevolge van het slechte drinkwater.’ De inhoud van de beerput werd een eeuw geleden evenals de vuilnis in een open kar met paard vervoerd: ‘De regel was wel dat dit bij windstil weer diende te gebeuren. Pas later vervoerde men de fecaliën in een afgesloten wagen naar een ommuurd terrein. Uit stukken van 1928 blijkt dat dit vervoer toen ’s nachts gebeurde, daags erna kon men aan de sporen die op straat waren achtergebleven, nog wel nagaan wie er met een bezoek van de ophaaldienst was vereerd.’

Solidariteit

De verworvenheden van vandaag zijn in belangrijke mate gebaseerd op de breed gedragen solidariteitsgedachte van de mensen onder elkaar en de bijzon­dere inspanningen van de mensen in de gezondheidszorg. Honderd jaar geleden begonnen, zij hebben wat te weeg gebracht.

SCHELM, GUYT, BEEST BLOEDSUYGER! Jakob van Dorp (ca 1663-1746)

Tijdens de restauratie van de grote kerk kwamen van onder de vloer veel grafzerken te voorschijn. Onder ander van Schout Jacob van Dorp (ca 1663-1746). Rob Pex gaat in op de stormachtige loopbaan, die begon in 1683. In 1707 werd hij Scout van Lisse. Vele strubbelingen in Lisse en diverse grondaankopen

door: R.J. Pex

NIEUWSBLAD Jaargang 2 nummer 3, juli 2003

Om hoeveel zerken het precies ging in de Nederlands Hervormde Kerk oftewel de Grote Kerk in Lisse bleef lange tijd onduidelijk. Totdat tijdens de jongste restauratie de houten vloer werd verwijderd en bleek dat zich eigenlijk overal in de kerk wel zerken bevonden! Een zerk die de aandacht trok was gelegen naast de verhoging bij de preekstoel. Een dubbel graf voor de schouten Jakob van Dorp en Jan van der Jagt.

Het opschrift op de steen luidt: grafstede/van den heer/ jakob van dorp/ in zijn leven/ schout en secretaris/ van/ lisse en hillegom / overleden den 3 october 1746/ oud 83 jaren/ en/ van den heer/ jan van der jagt/ in zijn leven/ schout en  secretaris/ van/ lisse en hillegom/ overleeden den 31 december 1762/ oud 57 jaaren.

In dit artikel willen we ingaan op Jakob van Dorp. In een volgend artikel zal ook zijn opvolger als schout en secretaris van Lisse en Hillegom, Jan van der Jagt, aan bod komen.

Stormachtige loopbaan

De loopbaan van Van Dorp neemt een aanvang in 1683. In dat jaar wordt hij benoemd tot notaris. Schiedam was zijn eerste residentie, doch lang is hij hier niet gebleven: reeds in 1685 treffen we hem aan als notaris van het ambacht Nieuwveen. Dit ambt bekleedde hij tot 1693. Vervolgens was hij van 1694 tot 1707 notaris van het naburige Alphen aan den Rijn. Daar het secretaris- en notarisambt dikwijls door één en dezelfde persoon werd bekleed, is het aanne­melijk dat hij in deze jaren tevens als secretaris van genoemde dorpen heeft gefungeerd. Bovendien nam hij ook het schoutambt van Alphen waar voor de jeugdige Adriaan Rosenboom, in welke hoedanigheid hij voor het laatst vermeld wordt in 1711. In de notariëlen van Van Dorp komen vanaf 1688 opvallend veel Lissese inschrijvingen voor. Hieruit mag men concluderen dat hij vanaf dat jaar tevens als secretaris en notaris van Lisse fungeerde.

Schout van Lisse, 1707

In 1704 was schout Pieter van der Codde overleden. Als voorlopig schout werd nu secretaris Jakob van Dorp aangesteld. Uiteraard was het zijn wens dat deze voorlopige benoeming na verloop van tijd in een definitieve zou worden omge­zet. Extra inkomsten waren altijd welkom! Maar daar werd Van Dorp al spoedig in teleurgesteld toen de ambachtsheer, Adriaan de Wael van Vronesteyn, een heel andere kandidaat naar voren schoof: Nicolaas de Graaf. In april 1705 werd hij voorgesteld aan de voorlopige schout en schepenen van Lisse. Al spoedig deden zich allerlei moeilijk-heden voor. Zo had de nieuwe schout de grootste moeite zich in de Lisser dorpszaken in te werken, omdat de secretaris weigerde hem daarover helderheid te verschaffen. De Graaf schrijft later aan de ambachtsheer dat hij het als “een van de grootste quellinge des waerelts” ervaarde door zo iemand verraden te worden. Op 10 augustus had de nieuwe schout de secretaris nog in de rechtkamer (in De Witte Zwaan) “in bijwesen van Burgemeesteren (schepenen) uytgescholden voor een schelm, guyt, beest, bloedsuyger van de gemeente, Judas, Pharizeer, ende diergelijke…!” Ook met het vinden van een woning in Lisse had de schout de grootste moeite gehad. Nee, hij had het niet getroffen met zijn secretaris. Al gauw is schout Nicolaas de Graaf dan ook vertrokken. Hij werd opgevolgd door Reynier Brand. Doch ook deze heeft het in Lisse maar eenjaar volgehouden. Toen kreeg Van Dorp eindelijk zijn zin: hij werd aangesteld tot schout en is dat tot 1746 gebleven. Andere functies die Van Dorp bekleedde waren die van secretaris van het bal­juwschap van Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout en schout en secretaris van Hillegom. Met al die ambten had hij het dus maar druk!

Moeilijkheden met de kerkenraad, 1709

Twee jaar na zijn aanstelling tot schout van Lisse doen zich weer nieuwe strub­belingen voor. Dit keer met de kerkenraad. Ds. Velsen vertrok naar elders en er moest een nieuwe predikant in diens plaats worden beroepen. Van Dorp had kans gezien alle kerkelijke aangelegenheden aangaande deze zaak naar zich toe te trekken. De kerkenraadsleden waren pas later gaan nadenken over de gang van zaken en vonden het wel erg vreemd dat de schout hierin zo’n grote invloed had gehad. Al gauw brak er dan ook een discussie los over deze zaak. Van Dorp eigende zich met name het recht toe om de brief op te stellen waarin de ambachtsheer door de predikant op de hoogte werd gesteld van diens beroeping naar elders. De predikant was dus in dit geval ds. Velsen en hij werd beroepen naar Deventer.

De reden waarom Van Dorp zo dacht was simpelweg gelegen in het feit dat het met de voorganger van ds. Velsen (ds. Vonk) ook zo was gegaan! De ware toe­dracht van zaken was echter dat ds. Vonk op een goede dag toevallig de schout tegen het lijf was gelopen en hem gevraagd had of hij binnenkort nog aan de ambachtsheer moest schrijven en of hij hem dan tevens op de hoogte kon stel­len van diens beroeping. Die opdracht had de sluwe Van Dorp natuurlijk met dank aanvaard en nu beweerde hij dus dat het opstellen van een dergelijke brief tot zijn taken behoorde! Zo beweerde hij ook dat hij aanwezig moest zijn bij het opstellen van de beroepingsbrief, waarbij de opvolger van ds. Velsen naar Lisse werd beroepen. Ook hierin had de kerkenraad bij het vorige beroep verkeerd gehandeld door de schout wél aanwezig te laten zijn bij het opstellen van die brief. En zo waren er meer gelegenheden geweest waarin de kerkenraad door gebrek aan kennis en ervaring verkeerd had gehandeld en waar vervolgens Van Dorp handig op had ingespeeld door zich rechten toe te eigenen die hij niet had. Maar het mooiste moest nog komen. Toen de kerkenraad naar de classis toog om goedkeuring te verkrijgen voor de beroeping van de nieuwe predikant, ging ook de bemoeizuchtige Van Dorp mee. In de notulen van de kerkenraad lezen we: “de schout was bij ’t inleveren van het beroep tegens de sin van de kerken­raad en aller voorgaande gewoontes ook binnengelopen” en werd nu door de classis “nevens de anderen” als kerkenraadslid aangetekend! Hoe het bij latere beroepingen is gegaan, staat helaas niet vermeld. Wellicht hebben de kerkenraadsleden van de gang van zaken bij het vertrek van ds. Velsen en de beroeping van ds. Ruys geleerd. Ja, men kon maar beter voorzich­tiger zijn met zo’n sluwe schout-secretaris in de buurt…

Grondaankopen, 1698-1740

Jakob van Dorp verdiende aardig wat aan de vele ambten die hij bekleedde. Zijn neef, Jakob Krighout, vermeldt in 1746 of 1747 aangaande de “revenuen” van de ambten die zijn oom jaarlijks genoot, “dat onderstelt word, dat se jaar­lijks wel 1500 guldens zouden beloopen hebben”. Hij belegde deze gelden in vele obligaties en in grond. Overal bezat hij wel huizen en landerijen. In Hillegom had hij “Een Huysmans woning genaamd het Huys in’t Veld (…) in de Oostpolder of Zandlanerpolder”, in Voorhout een huis “aan den Heereweg en de Dingsdaagse Schoubare watering” en “onder Alfen” een huis met steenoven in de Steekterpolder. Voorts verscheidene huizen en landerijen in Waverveen, Alkemade, Roelofarendsveen, Nieuwe Wetering, Moordrecht, etc, etc. Ook in Lisse zien we hem na diens aanstelling tot schout in 1707 overal gronden aan­kopen. In 1716 koopt hij “Een Huys en Erve aan den Heereweg in de Poelpolder tegen over de Parochiale kerk in Lisse”. Het was een vrij ruime woning, want hij betaalt er in de verponding (belasting) van 1725 het bedrag van 6 gulden en 3 stuivers voor, terwijl het meest gebruikelijke bedrag voor een doorsnee woonhuis ongeveer l of 2 gulden was. Het blijkt te gaan om de bui­tenplaats Mossenhof. Zo’n huis midden in het dorp gelegen, was voor de schout natuurlijk bijzonder aantrekkelijk. Mogelijk heeft Van Dorp het buiten dan ook zelf bewoond. Ook Willem Jakobus Sennepart (schout van 1763 tot 1777) bewoonde “het lustig Mossenhof”, zoals Jan de Graaff het in zijn Lisser Arkadia noemt. In 1726 koopt Van Dorp een huis in De Engel, in 1732 een huis in de “Oostpolder” van Lisse, dus in het Oosteinde (richting Hillegom). In het­zelfde jaar koopt hij “Een Huysmanswoning, Zomerhuys” etc. aan, tezamen met een groot aantal percelen in de Lisserpoelpolder en Roversbroek. Tenslotte verwerft hij op l maart 1740 het eigendom van de helft van “een woning met hare Boomgaard, Elssingelen, Teelland” etc. gelegen tussen de Heereweg en Achterweg. Het wordt aan de noordzijde begrensd door de “Viersteeg”. In de 16de eeuw was deze woning een dependance geweest van het Sint Elisabethgasthuis te Haarlem, l Een andere aankoop is van heel andere aard, namelijk die van een “grafstede” in de Grote Kerk van Lisse.

Het graf in de Lisser dorpskerk, 1739

Van Dorp wordt oud en op 3 februari 1739 heeft hij dan ook een graf in de kerk van Lisse gekocht. Het graf was afkomstig uit de failliete boedel die Cornelis Adriaanse Molin had nagelaten, waarover Van Dorp sinds 1738 het bewind voerde. Al gauw ging hij ertoe over de nalatenschap te verkopen, teneinde de schulden die erop rustten te kunnen voldoen. De schout nam zijn kans waar en kocht het graf “aan en ten behoeve van hem eijgen selfs in sijn particulier”. Inmiddels was in het graf reeds het het stoffelijk overschot van Cornelis Molin bijgezet. Vanwege dit laatste wordt de voorwaarde gesteld dat de koper de begrafene “daar in sal moeten laten rusten ten minste den tijd van vier jaren”. Daarna mocht het graf dus geruimd worden en moest de overledene maar op een andere plek begraven worden. Het graf wordt omschreven als “een bemesselde dubbelde grafsteede aan de suydmuur van de kerk, bij den Toorn, beneden het glas daar het wapen van Adriaan van Gorcum schout tot Lisse in geschildert is”. Aanvankelijk lijkt dus het bewuste graf op een heel andere plek (meer rich­ting de toren) gelegen te hebben dan zoals dat recentelijk is vastgesteld (min of meer in het centrum van de kerk, nabij de preekstoel). Nu, laatstgenoemde locatie was ook veel meer overeenkomstig de rang en status van een schout als Van Dorp. Het zal dus ongetwijfeld met zijn instemming gebeurd zijn.

Laatste levensjaren, 1742-1746

In zijn laatste levensjaren woonde Van Dorp op het buiten Mossenhof “tegen­over de Parochiale Kerke” aan de Heereweg. Volgens een kohier van de perso­nele quotisatie (personele belasting) uit 1742 had hij hier een “meijd” in dienst. Daarnaast woonde bij hem een weduwe in genaamd Catarina van Slingeland en Jan van der Jagt, “Schout, ende Secretaris van Voorhout”, die hem als schout en secretaris van Lisse en Hillegom zou opvolgen. De Lissese schout staat aangeslagen in klasse 10, wat betekent dat hij f60 moet betalen, veel meer dan wie ook. Hierbij zijn echter meegeteld de inkomsten die hij vanuit zijn ambt als schout en secretaris van Lisse en Hillegom genoot. Daarnaast schijnt Van Dorp ook gedurende korte tijd het schout- en secretarisambt van Bennebroek bekleed te hebben. In december 1742 werd hij hierin opgevolgd door Matheus Gruepin. Echter, de ambtelijke molens werkten ook toen al zeer traag. Nog tot in 1744 stond Van Dorp aangeslagen in de tiende klasse, terwijl hij toen al bijna twee jaar geen schout en secretaris van Bennebroek meer was! Hij klimt dan ook in de pen en schrijft in het wat wollige taalgebruik van die tijd: “Den getaxeerde allenieert onder Eerbiedigste reverentie nu nog dat hij in de Quotisatie van den 16. Novemb. 1744 uytdrukkelijk is geconsidereert als schout ende secretaris van Bennebroek, welke twee ampten hij bekleede in den Jare 1742 maar dat hij al in decemb. 1742 ende sulks lange voor het arresteren van dese personele quotisatie van het bekleeden van die ampten, ende genot van de revenu is gediscontineert”, etc. Het komt erop neer dat “dese quotisatie van 60 gis. werden gediminieert (verminderd) ende gebragt onder de agste classe”, wat uiteindelijk in 1746 dan ook is gebeurd (al werd hij getaxeerd in de negen­de klasse). De nieuwe aanslag bedroeg nu f 50.

Jakob van Dorp is op 3 october 1746 op de hoge leeftijd van 83 jaar overleden.

De nalatenschap, 1746

Maria van Dorp, een zuster van de overleden schout werd benoemd tot algeheel erfgename. Wat dat voor haar betekende wordt onmiddellijk duidelijk als we de uitgebreide lijst of “memorie” bekijken die Jakob Krighout, een zoon van Maria van Dorp, van de erfenis van zijn overleden oom heeft opgesteld. Krighout heeft er een hele kluit werk aan gehad. Allereerst blijken zich in de nalatenschap talrijke obligaties te bevinden. Gezamenlijke waarde zo’n 115.000 gulden. Een enorm bedrag voor die tijd! Volgt een uitgebreide lijst van de onroerende goederen die de overledene had bezeten. Ook deze categorie vult ettelijke pagina’s. We hebben zijn bezittingen reeds in vogelvlucht besproken. De lijst is ondertekend door Jakob Krighout en gedateerd op 5 januari 1747. Op diezelfde datum zijn genoemde goederen getaxeerd voor de successiebelasting. De Lissese goederen leveren hierin f4.290 op.

Van Dorp vond zijn laatste rustplaats in het graf dat hij in 1739 had gekocht. In de Grote Kerk.

Bronnen:

  • Notariële archieven Nieuwveen en Alphen aan de Rijn in streekarchief Rijnlands Midden te Alphen aan de Rijn
  • A.M. Hulkenberg, Het Huis Dever te Lisse
  • ‘Uit het kerkelijk archief van Lisse’. Eenendertigdelige reeks door W. Marinus in Hervormd Lisse van 21-2-1959 tot 04-02-1961
  • Gemeentearchief Lisse inv.nr.225

1 Bij de aanleg van de Westelijke Omleidingsweg in 1983/84 zijn hier nog interessante archeologische vondsten gedaan.

2 Krighout was professor in de theologie aan het remonstrantse seminarium te Amsterdam.

De grafsteen van Jakob van Dorp, schout en secretaris van Lisse en Hillegom. De steen lag in de Nederlands Hervormde Kerk nabij de preekstoel. Na de renovatie van het kerkgebouw is de steen neergelegd in het middenschip. Op de steen is te lezen dat Jakob van Dorp overleed in 1762, in de ouderdom van 83 jaar.
Foto: Hans Smulders

Erepenning voor Bart en Stephanie Griekspoor van HEEREWEG 291:

De erepenning van de Vol in 2003 is voor de familie Griekspoor van Heereweg 291. De woning is uit 1860, gebouwd door W. Slegtkamp. Vroeger werden hier de paarden gewisseld voor de paardentram.

door: Ine Elzinga    

Fotografie: Hans Smulders

Nieuwsblad jaargang 2 nummer 3, juli 2003

Bart en Stephanie Griekspoor hebben vier kinderen. Tijdens de fotosessie lag Torn te pitten. De andere drie (Ted, Klaartje en Boortje) poseerden giechelend in de keuken, die geheel in de oude stijl is herbouwd en daardoor veel nostalgie uitstraalt.

Bart en Stephanie Griekspoor hebben in 2003 de erepening van de Vereniging Oud Lisse ontvangen. Ze renoveerden de vrijwel vervallen woning aan de Heereweg 291 tot een respectabel woonhuis, authentiek met persoonlijke stijl: ‘We voelen een sterk persoonlijke band met dit huis en niet alleen omdat opa Griekspoor er een leven lang woonde.’

Rond 1860 bouwt bollenboer W. Slegtkamp een woonhuis op Heereweg 291. Achter de woning komen twee bollenschuren en een dienstwoning voor de knecht. Een flink stuk van het achterliggende land, waarop onder meer een boomgaard, behoort ook tot zijn domein. De huidige eigenaar Bart Griekspoor weet niet precies wanneer opa C. Griekspoor het pand kocht, waarschijnlijk in 1930. Opa zal er tot zijn overlijden op 94 jarige leeftijd in 1990 blijven wonen. Griekspoor: ‘Opa was aannemer en had een groot grondverzet bedrijf. Hij hield kantoor aan huis en gebruikte een schuur voor de opslag van klein materieel. De grote wagens stonden elders. Een van de schuren was omgebouwd tot paardenstal. In de tijd dat er in Lisse nog een paardentram reed, werden hier de paarden gewisseld en konden ze uitrusten. Het laantje naast het huis werd toen het laantje van Griekspoor genoemd, maar ik noem het gewoon onze poort.’ Na opa’s overlijden blijft het huis acht jaar leegstaan. Griekspoor: ‘Opa heeft de laatste twintig jaar van zijn leven weinig aandacht aan het huis besteed. En de leegstand deed ook geen goed. Niemand wist eigenlijk wat er met het pand moest gebeuren, en iedereen zag op tegen renovatie en onderhoud.’ In 1998 hakken kleinzoon Bart en zijn vrouw Stephanie de knoop door en besluiten het huis te kopen om het weer als woonhuis in ere te herstellen. Ze betrekken de dienstwoning en gaan aan de slag.

Rijp voor de sloop

Griekspoor: ‘In feite was het rijp voor de sloop. We zijn bovenaan begonnen, het huis waterdicht maken!’ Het dak eraf, de balken waren verrot, al het houtwerk trouwens. Alle houtwerk is vervangen en er kwamen nieuwe dakgoten. Vervolgens zijn de muren gestraald en opnieuw gevoegd en is het houtwerk meteen goed in de verf gezet. De glas-in-lood ramen hebben tochtig lood en missen stukken glas. Het groene glas is een heel zeldzaam groen kathedraal glas. Stephanie Griekspoor: ‘Het glas was gesigneerd door glazenier Bogtman uit Haarlem. Dat bedrijf bestaat nog steeds en was ook betrokken bij de glazenierwerkzaamheden voor de St. Agathakerk. Het bedrijf wordt nu geleid door de kleinzoon. Grootvader Bogtman had een archief had bijgehouden. Hij kende de ramen en had nog een reserve stuk glas staan!.’ De ramen worden hersteld en ter bescherming en ter isolatie laat Griekspoor er aan beide zijden ven­sterglas voor plaatsen, driedubbel glas in Huize Griekspoor. De buitenkant ziet er dan al aardig uit, maar binnen is het een puin­hoop. De zolder krijgt een vloer die beloopbaar is. ‘Als kind mocht ik nooit op de zolder van opa komen, die stond deels vol met overtollige spullen en je kon door het achterste gedeelte heen zakken.’ Van de eerste verdieping worden de tussenmuren weggehaald: ‘Bij die sloop kwamen we erachter waar de oorspronkelijke muren en deuren waren geweest, er waren bijvoorbeeld aparte voorkamertjes. Stephanie en ik hebben besloten de originele indeling zoveel mogelijk terug te bren­gen.

CV op kolen!

We ontdekten ook dat opa zijn tijd vooruit was. In, ik schat 1940, had hij al centrale verwarming in het huis laten aanleggen, op kolen gestookt, alle leidingen en bedradingen zaten er nog, evenals een asbesthoudend schoorsteenkanaal. In de beginjaren zestig heeft hij de cv laten vervangen door gaskachels, logisch dat was makkelijker en goedkoper.’ Het behoeft geen betoog dat er heel wat te slopen is, voordat de bovenverdieping opnieuw kan worden ingericht. Alles wat bruikbaar is en het huis oorspronkelijk toebehoort krijgt weer een plek, zoals de oude wastafel. Tegelijk wordt het huis ingericht voor de eenentwintigste eeuw, het liftje in de badkamer bespaart bijvoorbeeld heel wat loopjes met volle wasmanden over de degelijk houten trap naar de wasmachine beneden. En ook Griekspoor junior heeft een vooruitziende blik: ‘Ik heb wel meteen kabels gelegd voor pc en tv later op elke kinderkamer.’

Plafondschilderingen

De houten trap naar beneden heeft mooi vormgegeven deels gedraaide houten spijlen. Er zijn er echter nog maar een paar intact. Het valt niet mee iemand te vinden die deze kan namaken, Griekspoor moet er de grens voor over. Hij laat er flink wat extra maken: ‘De houten ladder naar zolder willen we door een echte trap vervangen. Om één geheel te krijgen wordt die trap van dezelfde type spijlen voorzien als de trap naar beneden. In een later stadium over­weeg ik dakkapellen op zolder. Ik heb van een deskundige begrepen dat er wel mogelijkheden zijn om bij deze woning passende kapellen aan te brengen.’ Bij de renovatie van de benedenverdieping wachten opnieuw ontdekkingen. Op het plafond is ooit een Jugendstilschildering aangebracht. Wanneer de muurbekleding is verwijderd, op dunne latjes (tengels) aangebrachte houtpanelen, wacht eveneens zo’n schildering. Griekspoor: ‘Die muurbekleding diende als isolatie, erachter is immers stilstaande lucht, en dat isoleert perfect.’ Stephanie vertelt dat ze vroeger nooit zo van Jugendstil hield: ‘Toen we die schilderingen tegenkwamen, ben ik mij in die stijl gaan verdiepen, ik vind het nu prachtig.’ Ze neemt zelfde kwast ter hand om ze allen over te schilderen. En misschien komt er op de bovenverdieping naast de trap ook wel zoiets op de muur. De houten vloer in de benedenkamers gescheiden door een forse schuifdeur is nog in tact, hoewel niet geheel waterpas meer. De prachtige schouwen zijn vernieuwd, maar wel in stijl. De serre is een ramp. Het dak lek, de houten vloer niet meer te redden. Opnieuw worden de mouwen opgestroopt.

Geheime kelder

Het echtpaar Griekspoor heeft inmiddels elke centimeter van hun huis is handen gehad. Al pratende, komen er steeds weer nieuwe verhalen boven. Over de riolering: ‘Toen we die wilden aanleggen, konden we niet onder het huis door naar de voorkant in verband met de funde­ring. De riolering is nu achter het huis langs om naar voren gelegd. Al gravende stuitten we op steen. Dat bleek het plafond van een grote gewelfde kelder, met verschillende ruimtes. Deze stond vol water en er is dagen gepompt om die leeg te krijgen. We hebben alles netjes dichtgemaakt. Misschien maak ik hem ooit nog wel eens open. Een buurman heeft ook zo’n kelder als wijnkelder in gebruik, best een goed idee.’

Bliksem in de soep

Stephanie: ‘Er kwamen ooit twee oude dames, die het huis uit opa’s tijd kenden, nieuwsgierig langs. Ze vertelden het verhaal van de blik­sem die ooit was ingeslagen in de pan soep die achter het raam op de kookplaat op dit aanrecht stond.’ En dan is er de herontdekte vijver vlak achter het terras, die weer min of meer in gebruik is genomen. Stephanie en Bart wonen inmiddels met hun vier kinderen al weer geruime tijd in het huis. Maar nog lang niet alles is klaar wat het echt­paar in gedachten heeft. Griekspoor: ‘We gaan nu de dienstwoning verbouwen, ook die blijft zo authentiek mogelijk. De toegangsweg, de poort, is al geplaveid met waaltjes. Zulke stenen passen het beste bij dit type huis. Die waaltjes lagen ooit op de Vinkenlaan in Hillegom. Toen ze die weg gingen renoveren, heb ik de gehele straat opgekocht!’

‘We wonen hier heerlijk en hebben er geen spijt van dat we die klus ooit zijn begonnen. We voelen echt een band met dit huis.’

De hele familie Griekspoor in de fraaie achtertuin met een bijzondere vijver. Hiervandaan is goed te zien hoe fraai de achtergevel is gerestaureerd.

Geest en Grond schept nieuw erfgoed

Het project Geest en Grond wil aansluiten bij het Pact van Teylingen om nieuw erfgoed te maken. Vooral hergebruik van cultureel erfgoed is een van de doelstellingen. Het boek is nog tweedehands te verkrijgen

NIEUWSBLAD Jaargang 2 nummer 3, juli 2003

door: Sjaak Smakman

‘Proberen om iets te maken wat we voor de toekomst zouden willen bouwen. Nieuw erfgoed scheppen. Daar’ zegt projectcoör­dinator Hans Venhuizen, ‘gaat het om bij het project Geest en Grond’. Gehuisvest in de monumentale voormalige woning van het bollengeslacht Van der Zaal aan het Lissese Vierkant, gaat hij de komende jaren in opdracht van de provincie proberen via dis­cussieavonden en een ontwerpwedstrijd de cultuurhistorie een grotere plaats te geven in de toekomst van de Bollenstreek.

‘Cultuur en historie,’ zegt Venhuizen, ‘zitten nu als regel altijd in het defensief bij het maken van plannen voor de toekomst van dorpen, steden en regio’s. Ze worden vaak gemaakt vanuit de dynamiek van de economie, de woningnood of de infrastructuur. De cultuurhistorische kwaliteiten van een gebied nemen daarbij vaak geen sterke positie in. En als die al een rol spelen, dan is het vaak defensief: dit mag niet verdwijnen, dat mag niet gebeuren. Vaak is dat natuurlijk wel terecht. Maar je moet proberen om een actievere rol te spelen, om mee te sturen in plaats van af te remmen.’

De drijvende krachten

Om tot zo’n breder perspectief te komen, is het er bij Geest en Grond niet om te doen om een lijst te maken van monumenten of wijken die niet mogen verdwijnen.

‘We willen bezien hoe die dingen tot stand zijn gekomen, wat toen de drijvende krachten waren en wat nu de drijvende krachten zijn. Van daaruit willen we dan naar de toekomst kijken’. ‘Dat klinkt,’ zo geeft hij meteen toe, ‘direct al een stuk vager’. Toch wil het project juist concrete handvatten geven. Geest en Grond sluit bijvoorbeeld aan op het Pact van Teylingen. Dat bevat onder meer een analyse van de ontwikkelingen in de streek en probeert aan te geven welke kant het op moet. Geest en Grond wil daaraan verder vorm geven. ‘In het Pact van Teylingen wordt beleid gemaakt. Waaraan het daarbij echter ontbreekt, is een visualisatie: wat betekent dat nou in de praktijk. Wij willen bepaalde locaties uitkiezen en dan vervolgens laten zien hoe die er op grond van dat beleid zouden kun­nen gaan uitzien.’

Hergebruik cultureel erfgoed

Dat laatste gebeurt pas later dit jaar. Vanavond is de eerste van een aantal discussieavonden die voor iedereen toegankelijk zijn. Het gaat over de ontwikkelingen in de dorpscentra. Later komen ook de invloed van de veranderende bedrijvigheid en het ‘hergebruik’ van cultureel erfgoed – zoals de bollenschuren – aan de orde. Als dit najaar duidelijk is wat precies de ontwikkelingen in de streek zijn en waar de knelpunten liggen, wordt een prijsvraag uitgeschreven waaraan niet alleen deskundigen (architecten en stedenbouwkundigen) kunnen meedoen, maar ook inwoners. Met de beste inzendingen worden ver­volgens concrete ontwerpen voor verschillende plekken in de Duin­en Bollenstreek gemaakt.

Kwaliteit

‘In de jaren zestig en zeventig heerste het vooruitgangsdenken. Sinds een aantal jaren gaat het meer de richting op van continuïteit. Het gaat meer om kwaliteit dan om kwantiteit. Dat is wat wij willen: zor­gen dat de ingrepen in de Bollenstreek kwaliteit hebben.

De achterkant van het boek Geest en Grond

DE BOLLENSCHUUR OP ZANDVLIET

De geschiedenis van de boerderij Nieuw Zandvliet wordt weergegeven vanaf 1910. Tegenwoordig woont de familie van der Mark daar.

door Sjaak Smakman 

NIEUWSBLAD Jaargang 2 nummer 2, april 2003

Hoewel het nog altijd niet zeker is, is er toch een gerede kans dat het museum De Zwarte Tulp gaat verhuizen in de richting van de Keukenhof. In elk geval, Keukenhof zelf voelt er wel voor om een publiekstentoonstelling van de grond te tillen in de nu bijna een eeuw oude bollenschuur op Zandvliet en de daarachter gelegen voormalige boerderij, tegenwoordig het woonhuis van Blokhuisdirecteur Rob van der Mark. Opvallen doet de schuur niet, waaraan vooral de naam is verbonden van de firma Smakman. Jaap Smakman (1882-1965) en zijn zoons Co en Henk hebben daar ruim een halve eeuw, tot halverwege de jaren tachtig, een bloembollenkwekerij gehad. De huidige schuur heeft er niet altijd gestaan. Op de plaats van de schuur stond oorspronkelijk een stal, die behoorde bij een – door een paar grondige verbouwingen  voor de familie Van der Mark schier onherkenbaar – boerenwoonhuis. Toen omstreeks 1910 de schuur afbrandde, werd hij niet herbouwd, maar verscheen op die plaats een bollenschuur. De bollenteelt was immers veel lucratiever en kwam in opkomst ten koste van het oorspronkelijk gebruik. Bouwer was de graaf van Lynden, die de schuur ging verhuren.

Bloembollenkwekerij

Wie de eerste huurders van de bollenschuur waren, is niet bekend. Maar in de jaren dertig trok Jaap Smakman er in met zijn bloembollenkwekerij. Jaap was toen al een kleine twintig jaar kweker in het gebied van boerderij De Wolf, aan de overkant van de Stationsweg. Co Smakman, inmiddels 77 jaar, kan zich nog herinneren dat hij als kleine jongen zijn vader al meehielp op De Wolf. Hoewel het bedrijf maar 2,5 hectare groot was, liepen er toch zeven mensen, en in het hoogseizoen negen mensen rond. Naast eigenaar Jaap Smakman zelf en zijn vier zoons Riem, Cor, Henk en Co waren er twee man in vaste dienst: Leen Winsum en Arie de Leeuwe. Daarnaast waren er in de zomer altijd nog twee seizoenskrachten in dienst.

Verwonderlijk is de grote hoeveelheid menskracht niet, want vrijwel alles gebeurde met de hand. Van het planten en rooien tot aan het zogeheten loodzware diepdelven, het met de hand twee scheppen diep ‘verversen’ van de bovenste laag grond. Wisselteelt was toen in de bloembollenwereld nog een onbekend begrip. Bovendien betekende het ‘onder­spitten’ van de bovenste laag grond dat het onkruid (zaad) nooit de kans kreeg om tot wasdom te komen. Na de Tweede Wereldoorlog deed vader Jaap in 1951 het bedrijf over aan zijn zoons Co en Henk.

Mechanisatie

Aanvankelijk hadden Co en Henk nog drie man personeel, de broers Piet, Gerard en Panc Beelen. De mechanisatie zette echter langzaam maar zeker in. Na een paar jaar kochten de twee broers een sorteermachine en een plant-machine voor twee rijen bollen. Later kwamen er meer machines, onder meer om bollen te rooien, om stro vast te rijden, om bestrijdingsmiddelen te spuiten en zelfs een kleine pick-up om bollen van en naar de bollenschuur te rijden. De mechanisatie leidde tot een kleinere behoefte aan vast personeel. De laatste vaste kracht was Panc Beelen, maar die vertrok – heel toepasselijk – om bij een loonwerker in dienst te treden.

Een belangrijk verschil met het bedrijf van Jaap Smakman was dat zijn zoons Co en Henk veel meer soorten teelden. Naast narcissen waren er ook crocussen, tulpen en hyacin­then. Om een nog grotere vruchtwisseling te krijgen ‘ruilden’ de broers ook regelmatig stukken grond met ‘buurman’ Jan Clemens, die vooral dahliasoorten teelde. Die vele soorten hadden als groot voordeel dat er veel met wisselteelt kon worden gewerkt, waardoor de grond de kans kreeg om zich te herstellen. Overigens moesten ook mét die wisselteelt stukken grond soms een jaar braak blijven liggen. Begin jaren zestig kochten Co en Henk de schuur van de graaf, terwijl Kees van der Mark de boerderij kocht om hem grondig te verbouwen tot een luxueuze woning. Zijn zoon Rob woont er nog altijd en heeft het pand nog verder uitge­breid.

Gaasbakken

Maar ook de schuur ontkwam niet aan de modernisering. De karakteristieke stellingen werden uit de benedenverdieping gesloopt en maakten plaats voor cellen. Daar hoefden de bollen niet langer hoog te worden opgetild om ‘gestort’ te worden, maar konden ze in gaasbakken worden gedaan die vervolgens werden opgestapeld.

Het nam niet weg dat de zware fysieke belasting zijn tol ging eisen. Co moest begin jaren tachtig stoppen met het bedrijf, dat hij dertig jaar lang met zijn broer had gerund, vanwege een versleten rug. Henk zette het bedrijf nog enkele jaren voort, maar geplaagd door reumatische klachten moest hij toen ook de pijp aan Maarten geven. De schuur werd verkocht aan bloembollenkweker Leo Schoorl, tot dan toe onderhuurder van de schuur.

De bollenteelt in de directe omgeving van Zandvliet is inmiddels zo goed als verdwenen. Hij ligt inmiddels vrijwel geheel ingesloten door de parkeerterreinen van Keukenhof. Daarmee is de schuur eigenlijk nu al een symbool van een andere tijd. Maar als er een museum in komt, blijft er toch nog iets van bewaard.

bronnen:

Gemeentegids Lisse,

interview met voormalig bloembollenkweker  Co Smakman.

de totaal verbouwde boerderij met daarnaast de grote bollenschuur op Zandvliet.
De gebouwen zijn midden in het land gelegen, maar terzijde rukt de bebouwing van de bloementuin Keukenhof gestaag op.

LISSE TOEN: MACHINES? JE KON EEN GRAAF IN JE NEK KRIJGEN!

Verreweg de meeste arbeid moest vroeger met de hand gebeuren bij de bollenteelt. Ook in de bollenschuren kwamen machines nauwelijks voor. Bollen mocht je alleen met de handen als eieren aanraken. Machines verpestten de structuur van de grond. Hoofdschuddend zullen ondernemers en hun personeel de eerste plant- en rooimachines op de percelen tekeer hebben zien gaan.

door Arie in ’t Veld

NIEUWSBLAD Jaargang 2 nummer 3, juli 2003

Wie tijdens de werkperiode eens over de bollenvelden kijkt, zal con­stateren dat de ondernemers gebruik maken van de meest geavanceerde machines. Dat was in vroegere jaren wel anders, want verreweg de meeste arbeid moest met de hand worden verricht. Een machine kwam in de bollenschu­ren nauwelijks voor en op het veld was zo’n ding helemaal uit den boze. Men vond dat er machines er waren voor de industrie. Niet voor een van de hoogste sporten op de tuinbouwladder: de bollenteelt. Bollen mocht je alleen met de han­den aanraken. Voorzichtig behande­len. Als eieren. Dan was beschadi­ging nauwelijks mogelijk en bovendien zag je het product en kon je het beoordelen. Op teeltgronden wilde men zo’n herriemakend monster niet zien, omdat het ding steevast de struc­tuur van de grond naar de galle-miezen hielp. En die structuur was en is het allerbelangrijkste voor een goed teeltresultaat. In bloembollenkringen doet nog altijd het verhaal de ronde over de “uit de noord” afkomstige jongelui, die in de bollenstreek de kost kwamen verdienen. Zij werden door hun werkgever echter naar hun kosthuis teruggestuurd met de boodschap, dat er maar eerst een paar schoe­nen aangeschaft diende te worden. Onder geen voorwaarde mocht het land met hun eigen schoeisel (klompen) worden betreden wegens gevaar voor “platlopen”. Laat staan dus dat er een machine op de tuinen kwam. Bovendien “verdreven machines de mensen uit het werk”. Wie zich desondanks ergens met een vinding op het erf durfde te vertonen liep dan ook de kans “een graaf(schep) in zijn nek te krijgen”.

Desalniettemin woekerde het “kwaad” voort. De techniek ont­wikkelde zich overal en dus moest noodzakelijkerwijs het bollenvak er ook aan geloven. Hoofdschuddend zullen velen ondernemers en hun personeel hun eerste plant- en rooimachines op de percelen tekeer hebben zien gaan. Die dingen trok­ken sporen, die pijn aan de ogen deden en stampten bovendien de grond ook nog stevig in elkaar. “Dat kan nooit goed gaan”, werd er dan ook veel gezegd. “Het zou het einde van het bloembollenvak betekenen “.

Het rooien van Bloembollen. Foto Arie in ’t Veld

DANKZIJ GRONDRUIL VOOR BEGRAAFPLAATS: RESTAURATIE KOETSHUIS KEUKENHOF

De restauratie van het koetshuis van Landgoed Keukenhof is in 2003 gestart.

door Ignis Maes

NIEUWSBLAD Jaargang 2 nummer 2, april 2003

In diverse publicaties heeft u kunnen lezen dat de begraafplaats Duinhof zal worden uitgebreid met een perceel bos dat eigendom is van Graaf J.C.L. van Lynden. Het is bijzonder te bedenken dat de gemeente Lisse jarenlang woningen heeft gebouwd en stedebouwkundig niet heeft gedacht aan een nieuwe – of uitbreiding van een begraafplaats. Door de welwillende medewerking van Graaf van Lynden, is nu een convenant gesloten dat alsnog in een uit­breiding van de huidige begraafplaats voorziet.

Dit convenant betekent dat een stuk grond voor uitbreiding van de huidige begraafplaats Duinhof beschikbaar wordt gesteld in ruil voor de restauratie van het Koetshuis, dat gelegen is op het Landgoed Keukenhof. Aan de onderlinge aanbesteding van de eerste fase is in totaal door vijf aannemers deelgenomen, waaronder twee plaatselijke bedrijven. Bouwmij Woerden, die wij kennen van de recente restauratie van de Agathakerk, is er als laagste uitgekomen. Het werk is vanaf 1 maart 2003 van start gegaan. Het betreft het herstel van de daken en goten.

Bouwgeschiedenis

Het koetshuis nabij het kasteel is gebouwd in 1857 /1858. De opdrachtgevers waren de eigenaren van het huis en landgoed Keukenhof Baron Carel Anne Adriaan van Pallandt en Jonkvrouw Cecilia Maria van Pallandt geb. Steengracht. De architect was Eli Saraber die op 23 oktober 1856 een ontwerptekening met begroting indiende voor een bedrag van ƒ 30.000,-. Bij de aanbesteding namen de Lissese timmerman C. van der Zaal en zijn compagnon het werk aan voor ƒ 27.890,-

In artikel 9 van de bouwopdracht werd gesteld dat: De aannemer verantwoordelijk is voor de handelwijze zijner werklieden; die, welke zich ongeschikt gedragen, zal hij, op de eerste aanzegging van den architect van het werk verwijderen en door geschikter doen vervangen. Er zal op het werk noch gerookt, noch sterken drank mogen gebruikt worden. Op ene boete van vyf gulden. De boeten zijn ten voordele van de armen van de Gemeente Lisse. Links van het koetshuis bevonden zich de tuigenkamer en het woonhuis voor de tuinman met twee bedsteden, kelder, keuken met pomp en inpandig secreet, hetgeen voor die tijd een luxe was. Een waschkamer, jager en nog een secreet completeerden de linkervleugel. Momenteel zijn dit twee woonhuizen.

De kat die ik in het begin uitdeelde aan de ‘oude’ beleids­makers der gemeente Lisse, heeft in ieder geval een positief gevolg voor het Koetshuis. Dank aan alle betrokkenen die dit Monument hebben helpen behouden.

Sinds begin maart staat het oude Koetshuis van Kasteel Keukenhof  in de steigers. Het dak en de goten worden vernieuwd. De gemeente Lisse betaalt de restauratie in ruil voor een stuk grond van Keukenhof ter uitbreiding van de begraafplaats Duinhof.

BEGRAFENISVERENIGING ST. BARBARA JUBILEERT

In 1902 werd de begrafenisvereniging Sint Barbara opgericht. De geschiedenis van de vereniging wordt besproken.

NIEUWSBLAD Jaargang 2 nummer 2, april 2003

Arie in ’t Veld

Foto’s uit het archief van Sint Barbera

Op 18 november 1902 werd op initiatief van kapelaan De Korte in Lisse een vereniging opgericht waarbij van begin af aan bekend was dat het geen vrolijke boel zou worden. Het was de begrafenis­vereniging St. Barbara. Uit nood geboren eigenlijk, want meer en meer bleek dat het welhaast on­doenlijk werd om bij een overlijden alleen maar te kunnen steunen en vertrouwen op de zogenoemde burenhulp.

Alleen wat het begraven op zichzelf betrof hoefde dat niet. Dat kon goed worden geregeld, want meestentijds fungeerde de koster tevens als uitvaartverzorger en was er vaak wel een tuinman in de buurt die een graf kon delven. Maar al met al bleef het behelpen. Tot de Begrafenisvereniging St. Barbara werd opgericht. Een geweldig initiatief en alhoewel niemand graag stil staat bij het gegeven dat de enige zekerheid in dit leven is dat de dood er een einde aan maakt, werd in menig huishouden over het lidmaatschap nagedacht. Goed, het kostte (letterlijk) een paar centen per week, maar dan was je er ook van verzekerd dat als het moment was aange­broken, er een beroep gedaan kon worden op de inzet en kennis van zaken van een vereniging die zonder winstoog­merk de gehele uitvaart kon verzorgen. Voor een kwartje per jaar, in één of twee termijnen te betalen, werd je lid. Dat sloeg aan, want onmiddellijk schreven zich 55 mensen in als lid. Om niet helemaal met lege handen te staan, werd op de eerste bestuursvergadering van maart 1903 besloten om een voorschot uit de afdelingskas van de Rooms Katholieke Volksbond te aanvaarden voor de aanschaf van hand­schoenen en rouwstrikjes voor de dragers.

Heden overleed...

Organisatorisch viel er echter nog heel wat te doen, want men beschikte wel over een flink portie enthousiasme, maar de verenigingskas was leeg. Er moest worden gespaard voor de nodige voorzieningen. In het begin was dat overigens niet veel anders dan een paar capes die iedereen, groot of klein, pasten en een kamerscherm waarachter de overledene, meestal thuis, werd opgbebaard. En dat thuis opbaren was geenszins gemakkelijk. Sommigen beschikten

over een gescheiden voor- en achterkamer, zodat men de overledene in een aparte ruimte kon opbaren. Heel veel huizen hadden echter niet eens een slaapkamer. De bedstede was voor het opbaren van een overledene natuurlijk niet geschikt. Twee stoelen en daartussen een deur boden dan uitkomst. Timmerman van Zon uit De Engel kwam dan langs om de maten van de overledene te nemen en korte tijd later werd die reis herhaald. Maar dan met de handkar en daarop de kist. En: de klok moest stil, de kachel uit en als het even kon de ramen open. En als het allemaal niet uitkwam, dan werd de overledene bij een buur of familie­lid opgebaard. En vervolgens ging de aanzegger de deuren af. In plaats van kaarten… In vol ornaat en met de steek op het hoofd werd in de omgeving aangebeld en op statige wijze de overlijdensboodschap verkondigd. Te beginnen met de woorden: ‘Heden overleed…’

De deur én het boek dicht

Drager wordt je niet uit roeping. Het is ook geen vak en geen liefhebberij. Drager word je in verreweg de meeste gevallen, omdat je dat wordt gevraagd. Een oud-drager van de St. Barbara vereniging weet zich te herinneren: ‘En we hebben het meegemaakt dat we met twee man de kist met een overledene moesten transporteren. Dat was kunst­en vliegwerk. De hele familie stond in de gang toe te kijken en allerhande opmerkingen te maken, maar niemand stak ook maar een enkele vinger uit. Sterker nog: bij de voordeur hield het helemaal op. De deur werd achter ons gesloten en daarmee was voor de familie kennelijk het boek dicht, want niemand getroostte zich de moeite om naar het mor­tuarium te gaan en de werkelijke begrafenis mee te beleven. Natuurlijk hebben we over zoiets wel een mening, maar dat, laten we nooit blijken en we laten ons er ook niet tegenover derden over uit’. Er brak een keer paniek uit in het bejaardentehuis de Pius (waar nu het Uitvaartcentrum Lisse staat). De drager: ‘Op een gegeven moment bleek dat de rouwkamer finaal in elkaar was gezakt en dat de overledene nog maar nauwelijks was terug te vinden. De zaak stond (het was allemaal  armoe en dus behelpen in die tijd) opgestapeld op kisten en werd hier en werd daar een beetje gesteund. Kennelijk heeft iemand bij het weggaan tegen zo’n kist gestoten of per ongeluk geschopt, waardoor de zaak is gaan wiebelen, om uiteindelijk helemaal om te vallen.’ Het gezegde luidt dat rangen en standen met de dood vervallen, maar met name in vroegere jaren was dat bepaald niet het geval. Ook niet bij het begraven. Verschil in de financiële mogelijkheden was natuurlijk al snel zichtbaar aan het gebruikte transportmiddel voor het vervoer van de overledene. Dat was bijvoorbeeld de koets. Verschil in klasse (en dus in geld) was er tevens in het aantal dragers en de kerk kende eveneens de diverse klassen. Aan de bewoners van het bejaardenhuis Huize Pius werd indertijd bijvoorbeeld meegedeeld dat Klasse 1A het hoogst was en dus ook het kostbaarst. Daar waar de Missen in de andere klassen als gezongen H. Mis werden aangekondigd, werd in deze klasse gesproken over de ‘plechtig’ gezongen H. Mis. Dat betekende concreet: Drie heren en een koor en ook zingen tijdens het wegdragen van de kist. En bij Klasse 1A werd ook het altaar geheel in het zwart overtrokken en alles sfeervol aangekleed met gordijnen en lopers, alsmede het plaatsen van 48 kaarsen. Kosten: 350 gulden, inclusief klokluiden, beaarding op het kerkhof, grafrecht en grafmaken. Klasse 1B was nagenoeg hetzelfde, maar het woordje ‘plechtig’ was niet aan de orde. En dat kostte dan vijftig gulden minder. Het goedkoopst was Klasse 3B, met een gezongen H. Mis, het altaar gedeeltelijk zwart bekleed en tien kaarsen. Daar moest men het dan maar mee doen.

Een foto uit de oude doos (1955): zo werd Henri Kuijpers begraven, de grondlegger van de Katholieke Illustratie, een tijdschrift dat in geen enkel katholiek gezin ontbrak. De overledene werd plechtig ten grave gedragen op de  begraafplaats achter de Agathakerk. Voorop een kapelaan met het kruis, daarachter vier misdienaars met wierook en wijwater, daar achter de pastoor en een tweede kapelaan. De
kist is op de schoudersbgenomen door zes dragers. Achter de pastoor lopen enkele zangers.

Hoge zijden

De statige ‘kachelpijpen’ die de hoofden van de dragers sierden, de hoge zijden hoeden, zorgden overigens wel vaker voor (ingehouden) hilariteit. Zoals de hoed van de drager die kennelijk wat te royaal op z’n hoofd zat en pardoes het graf inwaaide net voordat de kist zou zakken. Een pijnlijk moment natuurlijk, maar desalniettemin werd de procedure gestopt, zodat de ongelukkige man in het graf kon klauteren om zijn hoofddeksel terug te halen.

Wijwaterballet

Als drager speel je een rol. Onbekommerd laat je alles wat je hoort en wat je ziet over je heen gaan. Het tonen van emotie is niet aan de orde. En dat is wel eens moeilijk. Zoals die keer dat meneer pastoor pittig met de wijwaterkwast zwaaide en door de een of andere oorzaak het wijwater in niet geringe hoeveelheden alle kanten uit spetterde. De in zijn nabijheid staande rouwenden waren kletsnat. De overvloed werd veroorzaakt door een drager die hulpvaardig het emmertje wijwater vasthield, maar het ding even iets omhooghaalde op het moment dat de pastoor de kwast er in doopte. Het behoeft geen betoog dat deze drager achteraf stevig door het bestuur is onderhouden over zijn kunstje. Maar soms gaan de dingen ook als vanzelf. Zoals die keer dat de St. Barbara vereniging een begrafenis in Haarlem verzorgde. Niks aan de hand natuurlijk, want de vereni­ging had op het moment dat dit verzoek kwam, al heel veel ervaring opgedaan. Maar je kon natuurlijk wel eens van het pad raken. Zoals in Haarlem letterlijk gebeurde. Tot buiten de kerk ging alles goed, maar daarna ging het mis met de drager die voor de stoet uit het kruis torste. Een taak die het nodige aan respect en concentratie vergt. Je ziet en hoort dus niet alles. Zeker niet, zoals deze drager, als je ook nog aan de doverige kant bent. Eenmaal op het kerkhof liep de man in de richting van een hoop zand in de veronderstelling dat zich daar het pas gedolven graf zou bevinden. Het gesis en de op zachte toon aangegeven waarschuwingen hoorde hij niet. Op een gegeven moment ging het rouw­gezelschap dan ook een andere kant uit terwijl de kruis­drager rechtstreeks richting zandhoop bleef koersen. En daar stond hij dan. Geheel alleen.

In de kist

De dood en begrafenissen spreken ons levenden niet zo aan. Het liefst gaan we er in een grote boog omheen, ondanks de wetenschap dat de dood onvermijdelijk is. Maar er zijn ook mensen die er geen enkele moeite mee hebben om tijdens het leven alvast de nodige maatregelen voor hun overlijden te nemen. Zoals die man die alvast op zoek ging

Een vooroorlogse lijkkoets in vol ornaat getrokken door twee omfloerste aarden
op de Heereweg met op de achtergrond het oude stadhuis van Lisse. Daarnaast de kosterswoning van de Hervormde Kerk. Die heeft de slooplust in de jaren zestig wel doorstaan.

naar een kist naar zijn smaak en deze liet opslaan. Een tijdje later kwam hij terug met het beslag en toen was wat hem betreft de zaak voor elkaar. Er is zelfs ooit eens een persoon geweest die ver voor zijn verscheiden een kist aanschafte, deze naar Lisse liet komen en in de kist klauterde om te ervaren of het allemaal wel paste en hij comfortabel kwam te liggen.

Maar niet alles is van tevoren te regelen. Zoals bij de man die oorspronkelijk in Lisse woonde, maar naar Australië was geëmigreerd. Najaren werd Nederland weer bezocht. Maar daar waar vreugde over het weerzien moest heersen, kwam groot verdriet, want de emigrant overleed in zijn geboorte­dorp. De kinderen wilden het stoffelijk overschot persé in Australië hebben. Dat gaat echter niet zo maar. Besloten werd toen om vader te cremeren, waarna de urn met daarin de as op de retourticket van de overledene in de cockpit van het vliegtuig is teruggevlogen.