Artikelen die betrekking hebben op de geschiedenis van Lisse en haar bewoners

Gaat de teelt van bollen straks in kassen?

De provinciale  ‘Nota Ruimte’ laat zien, dat de Bollenstreek geen Bollenstad wordt, maar het is geen reden om achterover gaan zitten.

door Sjaak Smakman

NIEUWSBLAD Jaargang 3 nummer 3, juli 2004

Na maanden van vertraging was hij er dan: de Nota Ruimte die uitsluitsel moest geven over de vraag of de Bollenstad ook op het verlanglijstje van het nieuwe kabinet stond of dat het kabinet toch letterlijk en figuurlijk ruimte laat in de Bollenstreek. Het werd het laatste, maar reden om achterover te gaan leunen is er allerminst.

Inmiddels is het een gevleugelde term: verrommeling. Het staat voor de geleidelijke aantasting van het open landschap in de streek door steeds meer schuren, kassen en alle andere soorten ‘bedrijfsbebouwing’ in dat landschap. Niemand maakte zich er echt druk over, tot­dat beginjaren negentig de ogen van vooral Noord-Holland zich op de streek richtten.

Als we daar nou eens woningen bouwen die we bij ons niet kwijt kunnen, dan slaan we twee vliegen in een klap: we kunnen onze woningzoekenden huisvesten en we duwen de bollenteelt daar onder de kritische grens, zodat het hele complex vanzelf naar noordelijk Noord-Holland verkast. En, zei Noord-Holland, qua landschap is het al een halve stad.

Streek werd wakker

Ruim tien jaar later is dat steeds weer herhaalde opzetje van Noord-Holland nog steeds niet gelukt, al heeft het al een aantal keren wei­nig gescheeld. De streek werd er daarentegen ook door wakker geschud. Het resulteerde in het Pact van Teylingen, een vooral door de in deze regio bepaald niet gebruikelijke samenwerking tussen vele geledingen tamelijk uniek document. Er werd een evenwicht gezocht tussen behoud en herstel van het landschap enerzijds en het geven van voldoende ruimte aan het bollencomplex om hier blijvend te kunnen renderen anderzijds. Dat daar een grote kloof tussen gaapt, bleek bij de herziening van het Pact een paar jaar geleden: het duurde bijna anderhalfjaar langer dan gepland aan onderhandelen voordat de herziene versie werd ondertekend.

Pact werd Offensief

Heeft het Pact gewerkt? Ja en nee. Zonder het Pact zou het ongetwij­feld landschappelijk nog veel harder bergafwaarts zijn gegaan met het landschap in de streek, maar niemand zal durven zeggen dat het er in negen jaar Pact fraaier op is geworden. Sinds een klein jaar is er daarom het Offensief van Teylingen, waarbij de slag naar actief beleid moet worden gemaakt. Er zijn negen proefprojecten, onder meer bij de Keukenhof en het industrieterrein aan de Delfweg, waar­bij door intelligent schuiven met geld en (bouw)ruimte wordt gepro­beerd om het landschap op te knappen. De eerste tekenen stemmen hoopvol, maar het is nog veel te vroeg om de vlag uit te steken. Om echt wat te bereiken zal er per saldo veel geld nodig zijn voor het offensief en de vraag waar dat vandaan moet komen is nog helemaal open.

Een ding is daarbij duidelijk: als het niet lukt om het landschap op te knappen, is de Bollenstad op langere termijn onvermijdelijk. Directeur Ruimte Joost Schrijnen van de provincie Zuid-Holland sloeg de spijker op zijn kop, toen hij begin dit jaar stelde dat het aan de streek is om de Randstad ervan te overtuigen dat de Bollenstreek de moeite waard is om te behouden als open gebied.

Een deel van het nu al fameuze panoramaschilderij van Leo van den Ende. Het is getiteld ‘Hyacinthenvelden’ en elk voorjaar te zien in Voorhout. Dit schilderij bewijst hoe romantrisch de Bollenstreek er vroeger bij lag.

Adempauze

De Nota Ruimte biedt vooral een adempauze. De Bollenstreek is daarin aangewezen als een van de vijf greenports, de agrarische tegenhangers van dienstverlenende mainports als Schiphol en Rotterdam. De Nota geeft jzelfs expliciet aan dat er in de streek gezien de eigen bouwopgave ‘waarschijnlijk geen ruimte is voor verdere verstedelijking’. De Bollenstad is dus voorlopig van de baan.

Maar aan die greenport zit ook een keerzijde. De Nota is doordron­gen van een economische notie: bijna alles moet wijken voor econo­mische groei. Daarom krijgt bijvoorbeeld Schiphol alle ruimte die het tot in de verre toekomst denkt nodig te hebben. Het gaat bij de aanwijzing tot greenport minister Dekker niet om het

landschap, maar om de bijdrage van de bollensector aan het bruto nationaal produkt. In die zin staat de Nota zelfs haaks op het Offensief van Teylingen. Bij het Offensief staat herstel van het land­schap centraal waarbij de rentabiliteit van de sector uiteraard een belangrijke randvoorwaarde is: zonder renderende bollenteelt is er hier helemaal geen bollenlandschap. Maar in de Nota gaat het alleen om de rentabiliteit van de sector.

Meer geld, minder bollen

Als er al een randvoorwaarde te vinden is, dan is het de opmerking dat de bollenteelt minder intensief moet worden, omdat de aanslag op het milieu door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te groot is. Meer geld verdienen en minder bollen telen, dat lijkt erop dat in elk geval de minister niet veel moeite zal hebben met meer overdekte teelt waarbij de milieubelasting per definitie nu eenmaal beter gereguleerd kan worden. Zetje alles op een rijtje, dan kom je niet verder dan de conclusie dat

de Nota Ruimte de Bollenstreek niet echt beschermt, maar alleen voorlopig weer wat tijd geeft. Of de streek die ruimte zal weten te benutten, is voorlopig nog een open vraag. Het daarvoor zo belang­rijke Offensief van Teylingen kan alleen slagen als er geld voor beschikbaar komt.

Extra belasting?

De nieuwe voorzitter van Hou het Bloeiend, de voormalige burge­meester van Rijnsburg Fedde Jonkman, pleitte er in het Leidsch Dagblad voor dat gemeenten desnoods extra belasting moeten heffen om het Offensief te financieren. Het is een reëel en alleszins verde­digbaar standpunt. Uiteindelijk zijn het immers de inwoners zelf die dagelijks van dat opgeknapte landschap zullen profiteren. Maar of het zal gebeuren is een andere vraag. Het economisch tij zit niet mee: veel gemeenten in de streek moeten de belastingen al extra ver­hogen om uit de rode cijfers te blijven. En voorlopig is het nog wachten op de eerste gemeente die daar nog eens een paar procent bovenop doet voor zoiets tamelijk abstracts als het behoud van de Bollenstreek.

 

Er is vrijwel geen schilder of hij probeerde zijn creativiteit uit in de Bollenstreek als de bollen bloeiden. Ook Vincent van Gogh! Flowerbeds in Holland hangt in National Gallery of Art in Washington.

Jan van der Jagt (1705-1762). De zoon van de schoenmaker bracht het tot schout en secretaris van Lisse

De geschiedenis van Jan van der Jagt wordt beschreven. Hij ligt in de Grote Kerk in hetzelfde graf als Jacob van Dorp.

door R.J. Pex

Nieuwsblad Jaargang 3 nummer 3, juli 2004

 

In een voorgaand artikel in dit blad hebben we uitgebreid stilgestaan bij Jacob van Dorp, de sluwe schout-secretaris van Lisse. Een en ander naar aanleiding van de vondst van een fraaie grafzerk in de Grote Kerk. Volgens het opschrift op de zerk lag in het graf niet alleen Jacob van Dorp maar ook Jan van der Jagt, diens opvolger als schout en secretaris. Wat kan de reden daarvan geweest zijn? Waren de twee heren familie van elkaar? Of hadden ze op een andere manier een bijzondere band?
De geschiedenis van de familie Van der Jagt begint in 1695. In januari van dat jaar geven Cornelis van der Jagt uit Rijpwetering en Marytje Leenderts van Leeuwen uit Lisse elkaar het jawoord in de Lissese dorpskerk. Het echtpaar krijgt vier zonen, waaronder Jan, geboren in 1705.
Vader Cornelis verdient de kost voor zijn gezin als schoenmaker en leerlooier. Hij woont in 1742 aan de Heereweg nabij de Broekweg (tegenwoordig Kanaalstraat). Zijn zoon Leendert woont dan bij hem in met zijn vrouw en helpt zijn vader in het bedrijf. Hij was ongetwijfeld belangrijk in vaders’ ogen, omdat hij de oudste in het gezin was en dus zijn vader moest opvolgen in het schoenmakersbedrijf. Maarten, zijn andere zoon, was inmiddels het huis uit. Hij was gehuwd en in Warmond gaan wonen. Heel anders ging het met Jan, de op één na oudste.

Klerk
Aanvankelijk, zo blijkt uit de notariële archieven, was Jan klerk in dienst van schout Jacob van Dorp. Al op 14-jarige leeftijd treffen we hem aan op diens kantoor. Onder Van Dorp wordt hij in een aantal lucratieve baantjes geïntroduceerd. Zo blijkt hij in 1740, op de leeftijd van 35 jaar, schout te zijn van Voorhout. Al gauw woonde Jan bovendien in bij Van Dorp op zijn fraaie buiten Mossenhof, tegenover de dorpskerk. Jan had het ver geschopt en meer winstgevende ambten zouden nog volgen.

Schout en secretaris van Lisse en Hillegom, 1747
Op 3 oktober 1746 is Jacob van Dorp op de leeftijd van 83 jaar overleden. Evenwel, de een zijn dood is de ander zijn brood: Van der Jagt werd nu in de plaats van Van Dorp aangesteld tot schout en secretaris van zowel Lisse als Hillegom! Van deze gelegenheid werd door de schepenen van Lisse gebruik gemaakt om met de nieuwe schout-secretaris van Lisse een soort deal te sluiten. Voortaan zou in de dorpsrekening een aparte post worden vrijgemaakt van f.300,-, waarschijnlijk om de onkosten die de nieuwe schout en secretaris zou maken te dekken. Het was dus geen loon. Een vast loon of salaris genoot de schout of secretaris namelijk niet. Hij moest het ambt kopen van de ambachtsheer en door bepaalde voordeeltjes of gunsten die hij tijdens zijn ambtsverrichtingen genoot, voorzag hij in zijn inkomsten.
Zo viel de secretaris een vast bedrag per geschreven regel ten deel. (Vandaar dat Van Dorp had getracht zich met zoveel mogelijk zaken te bemoeien, want dat leverde hem meer schrijfwerk op!). Tegenover zo’n aanbod hoort natuurlijk ook een tegenprestatie. Voor wat, hoort wat! Met de schout werd overeengekomen dat hij een eventueel negatief saldo van de dorpsrekening uit zijn eigen beurs zou aanvullen! Tot aan zijn dood in 1762 heeft hij dit jaarlijks gedaan en zijn opvolger, Sennepart, zou dit gebruik voortzetten.

Het jaar 1747
Tijdens zijn loopbaan wordt schout Van der Jagt geconfronteerd met een aantal gebeurtenissen op zowel nationaal als internationaal niveau.
Sedert 1740 woedde er namelijk weer oorlog in Europa: de Oostenrijkse Successieoorlog. Het lukte de Republiek niet om in dit Europese conflict neutraal te blijven. En zo viel dan de koning van Frankrijk de Nederlanden binnen. In verband met de oorlog laten de Staten van Holland en West-Friesland een schrijven uitgaan waarin bepaald wordt dat er in elk dorp of stad “wekelijkse bedestonden” gehouden dienden te worden: een soort belasting, waarschijnlijk bedoeld om de oorlog te financieren. Jan van der Jagt heeft de brief “voor den volke” afgelezen en daarbij bepaald dat de eerste “bede” in Lisse op 17 mei 1747 zal zijn.
Wat er nog meer gebeurde in 1747: Willem Karel Hendrik Friso werd aangesteld tot stadhouder van Holland en West-Friesland. Reeds begaf hij zich naar Den Haag teneinde zijn nieuwe taken op zich te nemen. Mogelijk zou hij tijdens de reis ook Lisse aandoen! In zo’n geval, zo ordonneert schout Van der Jagt, zal de dorpsklok moeten worden geluid. “Gelasten verder Onse goede ingesetenen ende Burgerije ten voorszegde tijde een behoorlijke en regt gevoeglijke vreugde te bedrijven en zich te onthouden van buitensporigheden.”
Oktober 1747: wegens de “ongunstige loop van de tijden” (oorlog met Frankrijk) wordt bepaald dat er deze maand geen kermis zal worden gehouden.
Na de Vrede van Breda (in 1748) lag de stad Bergen op Zoom, waar door de Fransen was huisgehouden, er verlaten en geruïneerd bij. Schout Jan van der Jagt en de schepenen van Lisse hebben op 16 juni 1749 een collecte gehouden “door de gansche Jurisdictie van Lisse, van Huys tot Huys, tot opbouw van de kerk binnen de stad Bergen op Zoom (…) en tot het doen van uytreijkinge aan de door den Oorlog geruïneerde Ingesetenen”. Er is in totaal opgehaald 143 guldens en 16 stuivers “en drie gouden ducaten”.

Grondaankopen
Net als Van Dorp heeft Jan van der Jagt zijn geld geïnvesteerd in talloze obligaties en natuurlijk in grond. Dit gold als een goede investering, vooral in tijden van oorlog. Zo bezat Van der Jagt al gauw een tiental huizen in Lisse. Daaronder ook het buiten Mossenhof, waar hij samen met schout Jacob van Dorp had gewoond. Hij nam het er goed van: in een belastingkohier uit 1748 waarin de ingezetenen van Lisse worden aangeslagen op het verbruik van zout, zeep, turf, bier, vlees, etc. en het in bezit hebben van paard en rijtuig, wordt bij Jan van der Jagt ook een (relatief hoge) post genoteerd van 22 gulden voor het hebben van één of meerdere rijtuigen. Natuurlijk gebruikt hij ook “koffy en Thee” en bovendien wijn. Wijn was bij uitstek een luxe artikel, dat slechts in gebruik was bij de welgestelde burgerij. De meeste mensen dronken bier. Ook ter plaatse van de latere Woelige Stal aan de Grachtweg bezat Van der Jagt een huis en zo ook aan de Broekweg. Verder diverse percelen in de Lisserpoelpolder, de Lisserbroek, een huis met erf in De Engel, etc… Van der Jagt pakte het dus net zo aan als menig ander tijdgenoot gedaan zou hebben: veel grond en obligaties kopen en daar respectievelijk huur en rente van trekken.

De dichter in Jan van der Jagt, 1757
Iedere dag was Van der Jagt druk in de weer. Als schout en secretaris van Hillegom verveelde hij zich niet. Zo moest hij in laatstgenoemde hoedanigheid ook de belasting op het trouwen ontvangen. Op 14 januari 1757 is Huyg Tijsz Moraal gehuwd met Kaatje Blankert. Ze worden beiden ingeschreven in het gaarderregister. Jan van der Jagt voegt eraan toe: “Een jong paar, Ider maar 70 jaar!”. Een week later gaan Gideon Buytendijk en Jannetje Mes in ondertrouw. Nu komt de dichter in Jan van der Jagt in actie:
“Dit jaar begint met klugtig paaren,
Een oude voogd van sestig jaaren
Trouwt zijn pupil, is dat geen klugt?
Nog minderjarig en bevrugt
Getrouwd en na den eersten nagt
Heeft zij twee kinders groot gebragt
Geen neegen maanden zijn verloopen
Als deze vrouw nog ’t oog had oopen”.

Het wordt 1759. Een onplezierige tijding bereikt Van der Jagt: zijn vader is overleden. Hij werd begraven in de dorpskerk in grafnummer 71. De klok heeft nog twee uur voor hem geluid. Deze twee zaken geven aan dat Van der Jagt, evenals zoon Jan, waarschijnlijk al een behoorlijke welstand had bereikt. En dat terwijl hij toch als een eenvoudige schoenmaker begonnen was!

Uit het gaarderboek van de begrafenisrechten te Lisse: “Den 7 Januarij 1763 is in de Kerk tot Lisse begraven D.Hr Jan Van der Jagt Schout & Secretaris van Lisse & Hillegom”. En dan volgt een specificatie van de kosten, zoals daar zijn: ‘Voor ’t beste kleed’, ‘Voor ’t inzetten Van de overledene in de graffkelder’, Voor het gebruik van de baar’.tot aan ‘voor ’t schrijven en afleesen van den Afroeptekst’

Overlijden en nalatenschap
Op 31 december 1762 luidde opnieuw de doodsklok in Lisse, deze keer voor Jan van der Jagt zelf. Zo had onze schout zijn vader dus maar zo’n drie jaar overleefd. Hij stierf op de leeftijd van 57 jaar.
Net als Jacob van Dorp liet ook Van der Jagt een indrukwekkende erfenis na. En net als destijds na het overlijden van Van Dorp werd ook de nalatenschap van Van der Jagt geregeld door niemand minder dan Jacob Krighout, professor in de theologie aan het Remonstrantse seminarium te Amsterdam! Zelf was hij een neef geweest van Van Dorp en het lag dus voor de hand dat hij zich vanuit die hoedanigheid bemoeide met de erfenis van zijn oom. Uit geen enkele bron blijkt echter dat schout Van der Jagt familiebanden onderhield met Krighout. Of was Van der Jagt in de loop van de jaren zozeer bevriend geraakt met Jacob van Dorp dat hij langzamerhand als lid van de familie werd beschouwd? Inderdaad werd hij in hetzelfde graf als Van Dorp bijgezet .

Invloedrijk
Jacob van Dorp en Jan van der Jagt: namen die natuurlijk niemand zich meer zal herinneren. In hun tijd echter moeten ze een behoorlijke invloed op het dorpsgebeuren hebben gehad. Dat blijkt wel uit de vele stukken die ze hebben nagelaten. Vanwege dit laatste hebben ze – en dan vooral Jacob van Dorp – een heel eigen en persoonlijk stempel gedrukt op de Lissese archieven.
Bronnen: Nationaal Archief (NA), Rechterlijke Archieven Lisse; NA, Notariële Archieven Lisse en Voorhout; Gemeentearchief Lisse, inv.nr. 4, 225, 233

Dit is het onderste gedeelte van de zerk in de vloer van de Hervormde Kerk aan het Vierkant, waaronder twee schouten van Lisse begraven zijn geweest

 

 

 

Jan van der Jagt en Jacob van Dorp liggen in één graf in de Grote Kerk

Nostalgie naar de hechte katholieke tijd van toen

Piet Reewijk en Jan Tempel praten over het wel en wee van buurtschap De Engel. De geschiedenis van de Engel komt aan de orde, evenals de kerk, de woningbouw, de omgeving en allerlei gebeurtenissen in de Engel. De woningen uit 1937 staan er nog steeds.

door Ine Elzinga  en fotografie: Hans Smulders

Nieuwsblad Jaargang 3 nummer 2, april 2004

Buurtschap De Engel

De eerste woningen die de net opgerichte woningbouwvereniging Gezinsbelang in 1937 oplevert, staan er nog steeds. Dat geldt trouwens voor de gehele wijk. Piet Rewijk, die hier zijn hele leven al woont, praat samen met Jan Tempel over het wel en wee van buurtschap De Engel: ‘Het is altijd een hechte katholieke buurt geweest. De mensen kenden elkaar allemaal. In 1974 zijn veel ouderen naar woonzorgcentrum De Eikenhorst, dat toen werd opgeleverd, verhuisd. Nu de woonverdeelcommissie de woningen toewijst, verandert er veel. Er komen hier steeds meer mensen van buiten wonen, je kent elkaar niet meer. De saamhorigheid is weg, Dat is echt jammer.’

Over de allereerste huizen van buurtschap De Engel is niet veel bekend. Piet Rewijk weet dat de naam van het buurtschap afkomstig van herberg de Witte Engel, wat rond 1600 hier een pleisterplaats moet zijn geweest. Wel is bekend dat Joris Maartensz Langeveld op 24 januari 1639 herberg de Engel heeft gekocht. Veel recenter is de informatie uit de uitgaven ’50 jaar geschiedenis van de Engelbewaardersparochie 1929-1979′ en ’50 jaar woningbouwvereniging Het Gezinsbelang1935-1985′. Er stonden hier en daar wat woningen en de laatste nieuwbouw dateerde uit 1908. De bevolking is overwegend katholiek en aangewezen op Lisse of Sassenheim of op de schuurkerk, gelegen aan de Achterweg. Op 29 december 1928 krijgt N.W.Sentenie, kapelaan in Den Haag, de opdracht van Monseigneur Aengenent, bisschop van Haarlem, een nieuwe parochie op de richten ergens tussen Lisse en Sassenheim. Hij laat zijn oog vallen op een ‘schitterend’ terrein nabij de Beekbrug, eigendom van Wilhelmus Heemskerk die gehuwd is met Maria Hoogduin. Zij geven hem het terrein ten geschenke!
Niet alles gaat van een leien dakje, maar na hard werken is in 1931 alles, behalve de tuin, gereed en staan op het terrein een noodkerk, een hoofdkerk met pastorie, een bijkerk met kosterswoning, twee scholen (een jongens- en meisjesschool), een zusterhuis en een bewaarschool.

Rijke streek
Rewijk, een man met een geheugen als een wandelend archief, gaat terug in zijn eigen geschiedenis om een beeld van de Engel te geven. Levendig vertelt hij: ‘In de jaren twintig (1920) was dit een rijke streek, er was werk, het ging goed in de bollen. Mannen van elders kwamen hier werken. Mijn vader kwam uit Kudelstaart, mijn moeder uit Nieuwveen. Zij hebben eerst in het koetshuis van Ter Beek gewoond, dat was toen trouwens al onbewoonbaar verklaard. Ik ben daar geboren. De zogenoemde Oude Griebus bestond uit een rijtje van zeven woningen langs de Heereweg, tegen de tweede Poellaan aan, vlak langs de tram. Een volwassen man kon zo bij de dakgoot, zo laag waren ze en erg bouwvallig. Dat buurtje had een slechte naam, maar toen de huizen leegkwamen, was het een heerlijk speelterrein.’
Het buurtschap heeft een eigen brandspuit, sinds 1909 tussen de panden van Onderwater en Duineveld gestald. De enthousiaste brandweergasten waren in 1928 als eerste ter plekke, met de benenwagen, toen het splinternieuwe Laboratorium voor Bloembollenonderzoek in brand stond. De Engel heeft dan (waarschijnlijk vanaf 1920) ook café Juffermans (nu Restaurant Bar De Engel). Rewijk: ‘Ik weet niet precies vanaf wanneer. Maar wijlen moeder Juffermans-van der Velde was de ‘sociaal werkster’ van de Engel. Ze verloor haar man al jong, die heeft zich dood gedronken, en bleef achter met een groot gezin, leuke jongens trouwens. Ze heeft het bedrijf weer helemaal op poten gekregen en was echt de moeder van de Engel.’

Gejuich
Er is behoefte aan woningen, de jeugd vliegt uit. Voor een kleine doch hechte gemeenschap als De Engel is dat onverteerbaar. De kerk staat er al evenals de school. ‘Piet Romijn was voorzitter van het kerkbestuur en hij kwam op het idee een woningbouwvereniging op te richten.’ Dat idee wordt op een bijeenkomst van de bewoners met gejuich ontvangen. In maart 1937 levert de kersverse woningbouwvereniging Gezinsbelang de eerste woningen op, aan het Engelplein en de eerste rij aan de Nicolaas Damesstraat (37 woningen, komplex 1, er zullen er nog drie volgen) tot aan de poort. ‘In dat poortje had Gezinsbelang aanvankelijk een kantoortje. Ledenvergaderingen werden in het parochiehuis gehouden, en als een kind volwassen was geworden, werd het als vanzelfsprekend lid. De huur van die eerste woningen bedroeg f3,20, best redelijk voor die tijd. Er kwamen grote gezinnen te wonen, 12 kinderen was geen uitzondering. In de eerste 14 woningen van het Engelplein woonden op een zeker moment 137 kinderen!!!
Toen er eens drie gezinnen met elk veertien kinderen vrijwel gelijktijdig verhuisden, was dat ook een probleem voor de school,’ herinnert Rewijk zich met een grijns. Later is de Nicolaas Damesstraat doorgetrokken, die woningen waren iets anders, komplex 2. ‘Langs de Mallegatsloot was een speelterrein, een zandvlakte met een grote en een kleine schommel, een wip en een zandbak. Daar werd veel gespeeld. In de oorlogsjaren zijn die speeltoestellen opgestookt in de kachels.’ Pas in 1959 komt er een nieuw speelterrein, ‘Kindervreugd’ aan de westkant van de De Haanstraat. Na de oorlog volgen nog twee komplexen, in totaal zo’n 170 woningen. Na 1956 krijgt de woningbouwvereniging geen toestemming meer van het Provinciaal bestuur om nog verder uit te breiden.

Piet Rewijk en Jan Tempel in de Engel

Weinig veranderd
Beide heren hebben altijd met veel plezier in de Engel gewoond. Over die eerste woningen van Gezinsbelang zegt Rewijk: ‘Dit zijn mooie solide huizen, de eerste dakpannen liggen er nog op. Er is in de loop van de tijd weinig aan veranderd.’ Tempel voegt daaraan toe: ‘Vroeger was de huidige woonkamer de helft kleiner, de andere helft bestond uit een slaapkamer, een toilet en een kleine keuken. Later is er een keuken aan de achterkant aangebouwd, wat de woonkamer tweemaal zo groot maakte, je ziet dat nog aan het plafond. Op de eerste verdieping hadden we een grote overloop en vier slaapkamers. Die overloop is verkleind, de vier slaapkamers zijn er nog.’ Rewijk vertelt dat er ook een vliering is: ‘En dat was wel nodig met die grote gezinnen toen. Zelf heb ik ook lang op zolder geslapen, ik kom uit een gezin van negen.’

Geen vetpot
In de crisistijd, jaren dertig, stort de bollenhandel in. Rewijk: ‘Mijn vader was een harde werker, hij pakte alles aan. Maar hij kwam ook regelmatig in de steun terecht, f11,- per week. Met een huur van f3,25 en negen kinderen was dat geen vetpot.’ De oorlogstijd is een zware tijd. Een aantal mensen moet hun huizen verlaten, op gemeentelijk dwangbevel, om er Duitsers te huisvesten. Ook Jan Tempel moet weg: ‘Na de oorlog ben ik met de tram thuisgekomen, er was een halte bij De Engel. De tram reed elk half uur. In 1948 is de tramlijn opgeheven.’ Bovendien worden veel kustbewoners geëvacueerd, naar onder meer de Engel. De Duitsers willen de kuststrook vrij hebben. Toch komen ook ‘leuke’ verhalen uit die tijd naar boven, zoals van de buurman die twee varkentjes in de schuur hield: ‘Die beesten schreeuwden de gehele dag, er was geen voer, ze kregen alleen aardappelschillen en water. Bij varkens die honger lijden gaan de haren groeien, buurman noemde ze vanaf dat moment mijn schaapjes.’

De Nicolaas Damesstraat in De Engel. Ook hier heeft de auto zijn plaats opgeëist. Dat neemt niet weg dat de oude bewoners nog steeds vol nostalgie praten over de tijd van toen.

Dat de Engel een hechte Katholieke buurt is, verklaart ook het grote kindertal. Rewijk: ‘Vanuit het katholieke denken is het leven een groot goed, wat we zoveel mogelijk aan anderen moeten schenken.’ De kinderen gaan gescheiden naar school, de meisjes krijgen les van de nonnen, de jongens van de broeders. ‘Het was een redelijk strenge Katholieke opvoeding. Maar je zult mij nooit iets onaardigs over de broeders horen zeggen. Die hebben geweldig werk verricht. Naast de schoollessen verzorgden ze ook toneel, zang en sport. Er was een jongenskoor. Ik heb er jaren opgezeten en zing nog steeds graag.’ Vooral na de oorlog organiseert de KAJ (Katholieke arbeidersjeugd) veel sportevenementen, het kampioenschap hardlopen van de Engel, schaatswedstrijden op de Mallegatsloot.

Sociale controle
Voor buitenstaanders is het niet altijd gemakkelijk zich een plek in deze wijk te verwerven. Jan Tempels echtgenote, van huis uit Amsterdamse: ‘Het was toch een heel gesloten gemeenschap met een sterke sociale controle. In het begin was het wel moeilijk. Op zondag bleek het niet gepast als vrouw een pantalon te dragen. Zoiets was ik in Amsterdam niet gewend. Een spijkerbroek doordeweeks kon wel, maar je werd wel geacht je te verkleden voordat manlief thuiskwam. Ik heb mij dat eerlijk gezegd nooit zo aangetrokken. Ik ben nu helemaal geaccepteerd en voel mij hier echt thuis.’
Begin jaren vijftig gaat het ook in de Engel beter. De bollenarbeiders krijgen 30 Rijnlandse roeden om te bewerken en daarnaast 1,5 roede per kind, inclusief poters, om dus aardappelen te verbouwen. Dat is vastgelegd in de CAO. Als de aardappelen gerooid moeten worden, is de hele buurt eendrachtig aan het werk. In 1957 komt daar een einde aan, de arbeiders krijgen wel een compensatie, de CAO wordt aangepast. Rewijk: ‘Dat was in verband met de export naar Amerika en hun angst voor het aaltje. Het was wel jammer, die zandgrondaardappelen waren veel beter dan die later op de klei werd verbouwd.’ En er is altijd een nauwe band geweest met het bedrijf Onderwater: ‘Veel vrouwen hadden een goede bijverdienste aan het inpakken van bollen.’

Wie zijn jeugd heeft doorgebracht in De Engel, speelde in De Poort. Vooral voetbal met een tennisbal. Het buurtschap had in totaal vijf van deze poorten.

Volle kerk
De Engelbewaardersparochie heeft altijd over de Engel gewaakt: ‘Iedere zondag drie missen en de kerk was tot de laatste plaats bezet, toch wel duizend mensen. Nu is dat nog maar één mis, en als er 150 mensen zijn, is het veel.’ Tempel: ‘Ik herinner mij dat onze buurvrouw zondagmorgen om half zeven onder aan de trap alle negen kinderen bij naam het bed uitriep, ik ken dat rijtje nu nog. Om zeven uur eerst naar de mis, daarna mochten ze spelen, voetballen enzo.’ 

Kerk dicht?
Er gaan geruchten dat de Engelbewaarderkerk gaat sluiten. Dat feit mede met het gegeven dat steeds meer buitenpoorters zich in De Engel vestigen, maakt duidelijk dat ook buurtschap de Engel niet ontkomt aan de maatschappelijke veranderingen. Maar ook vandaag willen zij die in dit buurtschap zijn opgegroeid hier graag blijven. Eens Engelsman, altijd Engelsman. ‘Wat typisch van De Engel was? De hechte Katholieke gemeenschap, en … de bijnamen.
Een voorbeeldje dan. Toen Willem Goedemans ooit het riet (afkomstig van de bollenvelden) tot een schoof samenbond, bleek hij een gedeelte bijna te vergeten. Enthousiast bond hij dat er bovenop tot een punt. Sindsdien heette hij Willem Punt, en zijn kinderen waren er een van Punt. Maar van de meeste bijnamen is de herkomst onbekend.’

Copyright © 2005 Vereniging Oud Lisse

Piet Rewijk en Jan Tempel in de Engel

Lisse toen: Lisse was fameus om haar bloemententoonstellingen

De afdeling Lisse van de Algemene Vereniging Bloembollencultuur werd in 1879 opgericht. De Lissese afdeling organiseerde onder andere tentoonstellingen. De tentoonstellingen werden gehouden in de Witte Zwaan.

door Arie in ’t Veld

Nieuwsblad  Jaargang 3 nummer 2, april 2004

De tentoonstelling Bloemlust bestaat al jarenlang niet meer. Maar de huisbroeitentoonstelling (nu Lenteflora geheten) is nog altijd een traditie.

Hadden de bloemistknechts aan het begin van de vorige eeuw hun vakbonden zoals St. Isidorus; de kwekers zaten ook niet zonder. Die konden zich verenigen in de Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (thans Koninklijk). De afdeling Lisse van deze vereniging werd op 13 maart 1879 opgericht. Onder leiding van voorzitter C.Blokhuis (inderdaad de Blokhuis die het land bezat waar nu het winkelcentrum is gevestigd) werden de eerste stappen op het verenigingspad gezet. Men werd overigens lang met de naam Blokhuis geconfronteerd, want toen de driejarige voorzittersperiode voorbij was nam de heer G.Blokhuis de hamer over. Dit hamertje wisselen duurde tot 1896. De Lissese afdeling organiseerde onder andere tentoonstellingen. De tentoonstelling die in 1929 in de (houten) HBG hallen werd gehouden vanwege het 50-jarig bestaan van de afdeling, spande wel de kroon. Niet alleen omdat men een enorme berg werk verzette om alles zo mooi en groots mogelijk te doen zijn, maar ook voor wat betreft de enorme tegenslagen die men kreeg te incasseren. Het vroor in die bewuste februarimaand namelijk dat het kraakte (het gemeentehuis in Leiden brandde af en veranderde door het bevroren bluswater in een schitterend ijspaleis). De pakweg 20 graden vorst konden niet worden verwerkt door de nog experimentele oliestook c.v. en de tentoonstelling ging door de kou ten onder. Zelfs de voor 4000 (!!!) gulden gehuurde palmbomen gingen eraan. Eerdere tentoonstellingen werden gehouden in (jawel) De Witte Zwaan. De vakpers schreef over de bloemenexpositie van 1892:. “Het feest is schitterend geweest; nooit werden hier schoonere bloemen gezien. Nooit ook mocht een tentoonstelling te Lisse zich in zulk een succes verheugen. Het lokaal van De Witte Zwaan was in een waar lustoord veranderd en reeds bij het binnentreden was de aanblik grootsch. Ofschoon tulpen schaarsch waren en Narcissen en Crocussen geheel ontbraken, werd men voor dit gemis schadeloos gesteld door de grote massa Hyachinten, welke in onberispelijke exemplaren voorhanden waren…”

Copyright © 2005 Vereniging Oud Lisse

Bloemententoonstelling in 1930

 

De plantendokter van het Laboratorium voor Bloembollenonderzoek

In de narcissencultuur brak rond 1916 een aaltjesepidemie uit. Professor E. van Slogteren van het instituut voor Phytologie in Wageningen werd verzocht onderzoek te toen naar oorzaak en bestrijding van het aaltjesziek. Toen werd het Laboratorium voor Bloembollenonderzoek opgericht. De geschiedenis van de eerste jaren van het LAB wordt besproken.

door Arie in ’t Veld

Nieuwsblad Jaargang 3 nummer 2, april 2004

Het is 1917. Een groot deel van Europa gaat gebukt onder de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog. In de bloembollenstreek hadden de kwekers te maken met een vijand die hun bestaan bedreigde. In de narcissencultuur was een aaltje opgedoken, dat het voortbestaan van de teelt ernstig bedreigde.

Het was bollenkweker Maarschalk die de bron van veel narigheid ontdekte en de directeur van de tuinbouwschool, de heer ir. K. Volkersz liet geen gelegenheid onbenut om in gesprek en voordracht de kwekers voor de gevaren te waarschuwen. De afdeling Sassenheim van de ‘Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur’ diende een motie in waarin op speciaal onderzoek werd aangedrongen. Intussen vertoefde in een bivak op de Veluwe ene heer van E. van Slogteren. Ambtenaar aan het Instituut voor de Phytopatologie in Wageningen, maar nu even niet, want de ‘dokter’ was gemobiliseerd en droeg derhalve ’s Konings wapenrok. Dat duurde echter niet lang meer, want de noodkreet vanuit het bloembollenvak was in de juiste gelederen doorgedrongen en er kon nu een beroep worden gedaan op de kennis van Van Slogteren.

Winterschool
De militaire overheid tekende bezwaar aan tegen de beslissing om reserve officier Van Slogteren met verlof te sturen en dus aan de krijgsmacht te onttrekken. Het tegenstribbelen mocht niet baten. Op 11 april 1917 arriveerde Van Slogteren in zijn nieuwe standplaats Lisse. Hij betrok een kamertje in de Rijkstuinbouw Winterschool (de Rijkstuinbouwschool)), waar hij zich aan het onderzoek naar de aaltjes in de narcissen ging wijden. Onderzoek dat op gebrekkige wijze startte, want er mocht dan wel een bordje met de tekst ‘laboratorium’ op de deur prijken, in werkelijkheid betrof het een ruimte waarin je je nauwelijks kon keren en dat geen water of elektriciteit had. Desalniettemin ging de plantendokter onvervaard aan de slag, want het bloembollenvak werd door een gemene vijand belaagd.

Studie
Maar eerst moest de plantendokter het nodige over bloembollen leren. Hij studeerde ooit aan de Rijksuniversiteit te Groningen en promoveerde cum laude op het proefschrift “De gasbeweging door het blad in verband met stomata en intercelluraire ruimten”. Ofschoon Van Slogteren zich tot aan zijn benoeming in Lisse niet in het bijzonder heeft beziggehouden met de studie van de plantenziekten, stelde men in het bloembollenvak groot vertrouwen in hem op grond van zijn antecedenten. In Lisse werd hij bij het noodzakelijke vergaren van kennis over tulpen, narcissen en hyacinten, die hij niet uit elkaar kon houden, bereidwillig terzijde gestaan door vakmensen als W. Koning, R. Reehorst en niet te vergeten Nicolaas Dames.
Al spoedig hield de dokter spreekuur. Als een heuse dokter dus, maar nu met bloembollen als patiënten. De praktijk draaide als een trein, want binnen de kortste keren was er nauwelijks nog ruimte voor de bollenmonsters die door de kwekers voor onderzoek werden aangedragen. Een oude bollenschuur nabij de Beekbrug bood uitkomst. Dat betekende dat er steeds heen en weer gefietst moest worden om monsters te halen en te brengen, maar in het begin van 1900 maalde daar niemand om. 

De oplossing: koken!
In september 1918 verscheen de eerste publicatie van de dokter over zijn onderzoek in de bloembollen. Daarin stelde hij dat hij gestart was aan de hand van drie vragen. Ten eerste waar de aaltjes (nematoden) vandaan kwamen, ten tweede op weke wijze een eenmaal besmette akker weer voor de bollenteelt geschikt gemaakt kon worden en ten derde wat men moest aanvangen met een partij narcissen of hyacinten waarin aaltjes waren aangetroffen. En de oplossing werd ook al aangedragen: koken! De bollen in een warm waterbad dompelen en daar even laten bivakkeren was (eenvoudig gezegd) de oplossing van het aaltjesprobleem.
De eerste bollen-kookketel werd geplaatst bij de firma Warnaar in Sassenheim en daarna verrezen ze overal in de streek, zoals achter restaurant De Witte Zwaan en bij Van Parijs aan de Haven. De missie van Van Slogteren was geslaagd en hij kon met ere naar elders vertrekken.

Voortgezet
Niet dus. Onder de indruk van het snelle resultaat drong het hoofdbestuur van de Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur er bij de overheid op aan een instituut op te richten dat ook de andere problemen in de bloembollencultuur zou bestuderen. Dit leidde in 1920 tot de oprichting van het Laboratorium voor Bloembollen Onderzoek (LBO) als afdeling van de Landbouw Hogeschool te Wageningen. Met Dr. van Slogteren als directeur.
En die directeur kon gelijk flink aan de bak, want in 1921 dreigde Amerika de grenzen voor Nederlandse narcissen te sluiten om hun eigen cultuur tegen aaltjes en narcisvliegen te beschermen. Van Slogteren reisde naar de USA om in Washington de Nederlandse zaak te bepleiten, daarin bijgestaan door vakgenoten die overzee de weg wisten alsmede het Nederlands gezantschap in de USA. Uitgebreid deed hij daar uit de doeken hoe men aaltjes moest bestrijden. De Amerikanen bleken evenwel niet van hun standpunt af te brengen en ook het verdedigen van de Nederlandse belangen op andere internationale fronten (Frankrijk en Engeland) haalde niets uit.
In november 1925 vertrok Van Slogteren wederom naar Amerika. Opnieuw tevergeefs. Een derde reis werd ondernomen in augustus 1926 en Van Slogteren hield er indrukwekkende redevoeringen tijdens het internationaal botanisch congres in Ithaca. De discussie was niet van de lucht, want zo ongeveer elke aanwezige pytopatoloog mengde zich er in. Van Slogteren wist niet van ophouden en reisde dwars door Amerika om op alle mogelijke plaatsen zijn verhaal te vertellen. Uiteindelijk werden Nederlandse narcissen (onder voorwaarden) in Amerika toegelaten. Maar vraag niet wat het aan geld, inzet en nachtrust had gekost.

Nieuwbouw en herbouw
Maar er werd niet alleen gereisd en toegesproken. Er waren allerlei ziekten en plagen die om een oplossing vroegen en het zoeken naar die oplossingen kwam voor professor (sedert 1925 was hij buitengewoon hoogleraar aan de Landbouw Hogeschool te Wageningen) Van Slogteren op de eerste plaats. Niet langer in het schamel ingerichte kamertje in de tuinbouwschool, maar in een heus laboratorium dat vlak naast die school was verrezen. In de periode van 1921 en 1922 werd het laboratorium gebouwd en in 1922 in gebruik genomen. Een schitterend gebouw, dat geheel was toegesneden op de specifieke werkzaamheden die er in werden verricht.
Maar de vreugde was van korte duur. Op 17 februari 1928 kraait de Rode Haan! De mare ging in ijltempo van mond tot mond. Het laboratorium staat in brand!! De vrijwillige spuitgasten trachtten de in hoog tempo om zich heen grijpende vlammen te doven, maar tevergeefs. Het enkele straaltje dat werd ingezet om de brand te bestrijden was niet genoeg en bovendien moest men steeds stoppen met blussen omdat de slang over de tramrails lag en steeds als de tram passeerde moest worden losgekoppeld. Dat ging zo door tot iemand op het idee kwam om een sleuf onder de rails te graven en daar de slang doorheen te voeren. Het mocht echter allemaal niet baten Het lab brandde nagenoeg tot op de grond toe af en de schade was gigantisch.

Ziekten en plagen
Men ging echter niet bij de pakken neerzitten. De Gezondheidsraad stelde een noodbarak ter beschikking, de behouden gebleven garage werd als noodlaboratorium ingericht, het Centraal Bloembollen Comité tastte diep in de buidel en met medewerking van de Landbouw Hogeschool werd met de herbouw van het lab gestart. Op 13 januari 1930 werd het herbouwde laboratorium door de heer S. van Sitters, President Curator van de Landbouw Hogeschool geopend en kon men voluit verder werken. En gereisd werd er ook, want in de jaren daarna pakte de plantendokter weer regelmatig de koffers om ergens in de wereld de belangen van het bloembollenvak te behartigen.

Aaltjes: bedankt!
In jaren van de tweede wereldoorlog stond het bloembollenonderzoek op een laag pitje. Na de oorlog nam het bollenvak echter enthousiast deel aan het herrijzen van Nederland en in vrij korte tijd stond de bollenteelt weer stevig op de voeten en ging de tulp als nationaal symbool de wereld veroveren. De snelle na-oorlogse ontwikkelingen zorgden echter ook voor nieuwe problemen, met als gevolg dat er in toenemende mate behoefte ontstond aan onderzoek. In Lisse had men daar wel oren naar. Het ene project na het andere werd opgepakt, de proeftuinen van het lab werden uitgebreid en steeds meer gebouwen verrezen op het terrein. Na 1960 werd gestart met onderzoek op het gebied van de vermeerdering, selectie, rassenvergelijking, veredeling, bodembehandeling, mechanisatie en de gevolgen daarvan voor de kwaliteit en onder andere ook bedrijfseconomisch onderzoek.
Het is duidelijk: als Lisse geen plantendokter had gehad en geen Laboratorium, had onze streek niet de Bollenstreek geheten! Dat die streek wel zo heet is dus eigenlijk te danken aan de aaltjes in de narcissen!

Copyright © 2004 Vereniging Oud Lisse

Bollenlaboratorium aan de Heereweg

OOSTENRIJKSE GRAVIN IN 1675 TOT BLOEMENHEKS VERKLAARD EN VERBRAND

Door Arie in ’t Veld

Nieuwsblad Jaargang 3 nummer 2, april 2004

In bloei trekken van bloembollen was in de zeventiende eeuw heel riskant.

 

Anno 2004 wordt om de haverklap geschreven en verteld over het in bloei trekken van bloembollen. Er zijn zelfs tentoonstellingen van bloembollen die in een vroeg stadium in bloei zijn getrokken. Op de Midwinterflora bijvoorbeeld zijn daarvan steevast knappe staaltjes te zien. Allemaal het resultaat van het bedotten van de natuur. Een soort tovenarij dus.

Reeds honderden jaren geleden werd het broeiresultaat beschouwd als iets bovennatuurlijks. Heksenwerk was het en daarover gaat de volgende geschiedenis. Het verhaal van een vrouw waarvan het geschilderde portret in de Riegersburg hangt. Een machtige burcht op een 480 meter hoge rots ergens in het oosten van Stiermarken. Het is het portret van een vrouw met een edel gevormd gezicht en eindeloos weemoedig starende ogen. Haar rechterhand rust op een weelderige bos tulpen en narcissen en in de linkerhand houdt ze een tuiltje alpenbloemen. Het is Katharina Faltauff, de bloemenheks. Ze leefde in de zeventiende eeuw, het tijdperk van de heksenprocessen. De winter van 1675 was streng en langdurig. Toen april in het land kwam, lagen de landerijen nog dik onder de sneeuw en waren de beken stijf bevroren. Maar in een der vertrekken van de Riegersburg begonnen de uit Holland geimporteerde tulpen en narcissen te bloeien. Katharina was een groot liefhebster van bloemen en planten en experimenteerde kennelijk ook met bolgewassen. Het lukte haar tulpen en narcissen in bloei te krijgen terwijl het buiten nog overduidelijk winterde. Kwamen nu de belangstellenden in lange rijen om dat wonder met eigen ogen te gaan zien? Geen sprake van! Het feit dat Katharina deze bolgewassen liet bloeien in een ongewone tijd was niet normaal. Dat kan alleen met behulp van de duivel. Iedereen was het er over eens: zij was een heks.

Heksengericht
Het Heksengericht kwam naar de Riegersburg. Natuurlijk werd Katharina in de kerker geworpen en kort daarop verhoord. De rechter vroeg haar eerlijk te bekennen dat zij dit bloemenwonder met behulp van demonen tot stand had gebracht. In de afgelopen zomer was het koren door een ongewoon hevige hagelstorm vernietigd. Was dat ook niet haar schuld? Durfde zij nog te ontkennen dat ze de zwarte kunst machtig was? Katharina ontkende, maar dat baatte niet. Zij werd op het rek gelegd, haar voeten werden geschroeid met gloeiende ijzers en de beulen bedachten nog veel allesbehalve zachtzinnige methoden om haar aan het praten te krijgen. Zij overleefde deze verschrikkelijke folteringen zonder te bekennen. Maar toen haar lichaam genezen was, bleek haar geestvermogen gestoord te zijn. Van de morgen tot de avond vervloekte ze haar geboortedag en het mensdom. Dat was voor Katharina’s rechter het beste bewijs dat ze door de duivel bezeten was. Op 23 september werd zij op het marktplein te Feldbach levend verbrand. En als we een schone ballade van de Weense dichter Johann Vögl mogen geloven, dan stierven op hetzelfde ogenblik alle bloemen op de Riegersburg. En sedertdien heeft daar nooit meer een bloem gebloeid!!

 

Voorgetrokken nieuwe tulpensoorten in de expositiehal van CNB, Lisse op 23 januari 2004 Model Sabrina Schuite van de afdeling Verkoop en Veiling wilde wel even poseren.

Nog in tact
In de Nieuwe Rotterdamse Courant heeft A. Burkij-Bartelink jaren geleden de geschiedenis van Katharina Paltauff uitvoering beschreven. De Riegersburg staat er nog altijd. Ondanks vele oorlogen en de Russische bezetting van 1945 tot 1955 is het kasteel vrijwel in tact gebleven. Nog immer troont het slot hoog en grimmig boven de liefelijke Stiermarkse omstreken, het land dat drie eeuwen geleden getuige is geweest van een heksenvervolging die haar weerga in de Europese geschiedenis niet heeft.De heksenjacht bereikte haar hoogtepunt in de jaren 1673 tot 1675. Het verbranden of verdrinken van mensen – meest vrouwen – die het odium droegen van een verbond met de duivel te hebben gesloten en daardoor over bijzondere hoedanigheden beschikten, is zeer oud. Het kwam in elk land voor. De normale, eenvoudige mens houdt niet van bovennatuurlijke machten, van toverij en van verschijnselen die in strijd zijn met de seizoenen, de zwaartekracht, de normale wetten van oorzaak en gevolg. Wie vermogens bezat die daarmee spotten, plaatste zichzelf buiten de samenleving en werd als een gevaar voor de gemeenschap verwijderd.

Geteisterd
Oostelijk Stiermarken is door de eeuwen heen een geteisterd gebied geweest. De bodem is steenachtig en moeilijk te bewerken.Bovendien heeft de bevolking van de dertiende eeuw af te kampen gehad met invallende horden uit het oosten. De grootste ramp die het land ook trof was de Hongaarse overval van 1605. De dorpen Furstenfeld en Feldbach werden volledig verwoest.3500 mensen werden gedood of verbannen. De gehele oogst en de complete veestapel werden geroofd. Het duurde tientallen jaren eer de boerenbevolking deze slag te boven was. De armoede die er vrijwel de gehele zeventiende eeuw door het gevolg van is geweest, moet onbeschrijflijk geweest zijn. Toch was het niet de bevolking in haar geheel die onder deze druk leed. De welgestelde burchtheren in hun kastelen waren vaak de dans ontsprongen en de kloosters hadden ook hun grote bezittingen in de vorm van landerijen. En als de burchtheren tekort kwamen, dan voerden ze wel één of andere heffing in, op te brengen door arme sloebers die zelf nauwelijks te eten hadden. En deze ,,cleyne luyden” waren ook weer het kind van de rekening toen in 1664 de Turken rovend, moordend en vrouwen schendend het land binnenvielen. Weliswaar werden de Turkse horden bij Mogersdorf beslissend verslagen, maar opnieuw waren duizenden burgers gesneuveld.

Maat was vol
De maat was vol. Het volk nam het niet meer. De woede van de boeren richtte zich in de eerste plaats tegen de adel in hun kastelen en tegen de geestelijkheid in haar prachtige kloosters. Het eenvoudige volk beschikte niet over de wapens en de middelen om deze te vernietigen, maar het had een ander – en machtiger! – middel: het gefluisterde gerucht. In een nabij gehucht zou een vrouw een kind ter wereld hebben gebracht dat een varkenskop had. De jonge moeder was kort tevoren naar de Mis geweest en de priester zou haar daarbij doordringend hebben aangekeken. Was dat niet dezelfde priester die gezien was op de Schlieszelberg waar ’s nachts kloosterbroeders het hoofd getooid met een bos groene veren onder het uitschreeuwen van godslasteringen het heilige kruis bespotten? De brave man kon beweren wat hij wilde, maar hij belandde in de kerker. Hij was een handlanger van de duivel. De Heksengerechten werden opgericht en de zelden gebruikte pijnbanken tevoorschijn gehaald.In Feldbach verrees de brandstapel.

Bloed
Eeuwen lang waren het alleen vrouwen uit het volk geweest, die als heksen werden aangemerkt en vervolgens verbrand. Nu vroegen de boeren, gedreven door ergernis en wanhoop, naar belangrijker figuren. En toen het volk eenmaal het bloed van de folterkamer had geroken, was er geen houden meer aan. Binnen enkele maanden werden veertig geestelijken – bijna allen uit de hogere rangen – voor het gerecht gedaagd, gefolterd, veroordeeld en vervolgens verbrand.

Blonde geliefde
Over de jeugd van Katharina Paltauff, de bloemenheks, en haar eerste jaren als gade van de slotvoogd van Riegersburg is weinig bekend. Er bestaan in Stiermarken verscheidene lezingen van het optreden van deze sterk tot de verbeelding sprekende vrouwenfiguur. Het heet dat zij als jonge vrouw in gezelschap van een geliefde uit het hoge noorden naar Stiermarken kwam. Haar vaderland wordt in het proces beschreven als ,,een gebied aan het strand” en haar geliefde als een man ,,blank van huid en blond van haren”. Het is dus bepaald niet onmogelijk dat deze mensen Duitsers, Vlamingen of…..Hollanders waren. De met haar meegekomen jongeman leerde Katharina de bloemen te kweken, die in het eenzame, harde bergland van Stiermarken haar troost zouden worden. Hij was het die haar de Hollandse bloembollen en ook de hiervoor benodigde goede aarde verschafte. De jongeman overleed echter al spoedig en Katharina plantte haar zelf gekweekte bloemen op zijn graf. Kort daarop trouwde zij met de slotvoogd Simon Paltauff.

Eerste

Katharina was ongetwijfeld de eerste die in dit ruige bergland begon met het kweken van planten en bloemen in de kamers van het slot. Ze kreeg daarin op den duur veel ervaring en het werd in en rond de burcht – waar het merendeel van de mensen meende dat vrouwen binnenshuis, maar planten buiten behoorden – met stijgende verbazing geconstateerd. Intussen laaide in het naburige Feldbach de vlammen op van de brandstapels. Bij de geringste verdachtmaking greep het gerecht in. Als men gesignaleerd was in de nabijheid van een der heuveltoppen waar de zogenaamde heksensabbatten werden gehouden, was dat al voldoende om te worden gearresteerd. Het verhoor was kort, de foltering hevig, maar het ontkennen was even nutteloos als het toegeven van de feiten. Het volk wilde menselijke zoenoffers voor het doorstane leed.

Ontkennen
En zo kwam de lente van 1675, waarin men Katharina Paltauff voor het gerecht daagde. Zij ontkende. Dat deed zij ook toen men haar op de pijnbank legde, haar uitrekte en haar voetzolen met gloeiende ijzers verschroeide. De vlammen verteerden haar, terwijl het volk er grijnzend nar keek. Op de Riegersburg hangt nog altijd het door een tijdgenoot geschilderde portret van de bloemenheks. Haar rechterhand steunt op de bolbloemen, die haar op de brandstapel brachten…….
We willen natuurlijk niemand de daver op het lijf jagen en bewegen om in de wintermaanden geen bolbloemen meer aan te schaffen. Onze streek en ook Lisse leeft daarvan. Met respect voor de mensen die het voor elkaar krijgen om in de wintermaanden voorjaarsbloemen te produceren. Dat zijn geen heksen, maar vakmensen!

De bloemenheks werd verbrand vanwege het in bloei trekken van bollen in de winter.

 

PARELTJE met zwart randje

De onderwijzer Joh. Dekker schreef in 1952 de streekroman “Onwaardig” over de werkloosheid en armoede onder de bollenarbeiders in de crisisjaren. Het verhaal speelt zich in Lisse af.

Door Ria Grimbergen

Nieuwsblad jaargang 19 nummer 1 2020

Uit de bibliotheek van de VOL dit keer een pareltje over het leven van een bollenarbeider in Lisse in de jaren dertig. Johan Dekker beschreef in de roman Onvolwaardig de tijd die hij als onderwijzer aan de Hervormde School in Lisse was verbonden. Het zijn de crisisjaren, de tijd van grote werkloosheid en armoede onder de arbeiders. Een parel met een zwart randje dit keer

De doodzieke Driekus Wijer slaat tijdens zijn werk tegen de grond op ceen bed “laaiend-rode Bartigontulpen”. Driftig komt bedrijfsleider Vermarck aangelopen en moppert of de man niet in het pad had kunnen vallen. De arme sloeber en de meedogenloze baas zijn twee van de hoofdfiguren in deze roman. Wijer, een los arbeider, woont met zijn gezin in “het straatje van zeven”, een slopje waar het eens aardig wonen was: huisjes met een lapje grond, maar in de loop der jaren waren de eenkamerwoninkjes verworden tot vale, vervallen krotten. Een grote bollenschuur, daar neergezet door de machtige bollenkweker Van Tuinen, ontneemt het straatje alle licht. Wijer is een loser, een weinig weerbaar figuur, gekweld door hevige maagpijnen. Zijn kinderen heeft hij niet in de hand, zijn slonzige vrouw bestookt hem met verwijten, zijn collega’s nemen hem in de maling. In zijn zorgelijk leven is zijn geloof in God zijn grote troost; God én zijn bedlegerige zoontje, van wie hij zielsveel houdt.
Tegenover deze tobber zet de schrijver de figuur van Vermarck, de zelfbewuste procuratiehouder en bedrijfsleider van Van Tuinen, van wie Wijer als arbeider afhankelijk is. Vermarck, in zijn regenjas met opgezette kraag en omgeslagen broekspijpen, die de arbeiders opjaagt en afbekt, heeft Wijer in zijn macht. In de lange wintermaanden trekt Wijer van de steun en is de armoede in het gezin groot. De vrouw van Vermarck bezorgt het gezin dan koude aardappels of een stuk brood, afgedankte kleren, gedragen ondergoed, een versleten japon. Wijer draagt een streepjespak van Vermarck, dat slobbert om zijn magere lichaam. Een andere gulle gever is de juffrouw van de openbare school, die met afleggertjes Wijer en zijn vrouw probeert te paaien, zodat zij hun kinderen niet van school halen.

Roman

Achter de bollenschuur bij die hoge boom zou het straatje van zeven geweest kunnen zijn. In het kadasterkaartje zie je dat het onderdeel uitmaakte van het “Rottenest”. Deze zeven huisjes had- den een straatje achterom met achter de schuurtjes nog een stukje grond. De huizen hadden ook nog een klompenhokje bij de deur. Dit is een detail van een foto uit 1954, op een foto van P. Jonker uit 1914 staat nog een hoge muur achter de bollenschuur.

Dekker schetst in deze roman het leven op het bollenland en in de bollenschuur. De grappen en de humor van de arbeiders; de vrolijke, maar ook broeierige sfeer van de bollenschuur in de peltijd, waar jonge pelsters blootgesteld worden aan begerige blikken en handen. We lopen met Wijer mee door het Lisse van de jaren dertig, met op de achtergrond de bollenvelden en het bos; langs bekende winkels als boekhandel “De volharding”, met in de etalage leesboeken, postpapier, prentenboeken en kleurboeken, en Van der Mark, de kruidenierswinkel met de nette vakken met erwten en bonen.

Wij gaan met hem op bezoek bij zijn broer in de Narcissenstraat in “de nieuwe uitleg van het dorp”.

Schoolstrijd

Vermarck en bollenkweker Van Tuinen zijn aanhangers van de Protestantenbond, die een vrijzinnig christendom propageert. Deze vrijzinnige protestanten waren voorstanders van openbaar onderwijs. In 1920 was het bijzonder lager onderwijs, waaronder de katholieke en christelijke scholen vielen, financieel gelijkgesteld aan het openbaar onderwijs. Het Rijk betaalde de schoolbesturen van de bijzondere scholen rechtstreeks de salarissen van de onderwijzers. De leerkrachten van de openbare scholen werden uitbetaald via de gemeenten. De gemeenten dienden voor bijzonder en openbaar onderwijs eenzelfde bedrag uit te trekken voor bouw en onderhoud van de schoolgebouwen en voor de aanschaf van leermiddelen. Als gevolg van hun sterk verbeterde financiële situatie groeide het leerlingenaantal bij het bijzonder onderwijs explosief ten koste van het openbare. De economische neergang na de Beurskrach van 1929 noodzaakte de overheid te bezuinigen op het onderwijs. Zieltogende openbare scholen werden gesloten of samengevoegd, leerkrachten werden op wachtgeld gezet. Een paar leerlingen minder kon al het verschil uitmaken of een school werd gesloten. Deze maatregelen golden niet voor het bijzonder onderwijs, de overheid had hier geen bevoegdheid.
Achter de bollenschuur bij die hoge boom zou het straatje van zeven geweest kunnen zijn. In het kadasterkaartje zie je dat het onderdeel uitmaakte van het “Rottenest”. Deze zeven huisjes had- den een straatje achterom met achter de schuurtjes nog een stukje grond. De huizen hadden ook nog een klompenhokje bij de deur. Dit is een detail van een foto uit 1954, op een foto van P. Jonker uit 1914 staat nog een hoge muur achter de bollenschuur. In de jaren waarin Onvolwaardig zich afspeelt, bezuinigde de overheid op het onderwijs. Zo kregen in 1931 in Lisse alle scholen een brief van burgemeester en wethouders met de opdracht in “deze donkere tijden” te bezuinigen op het onderwijs. “Voor zooveel het bijzonder onderwijs betreft, ligt deze bezuiniging evenwel niet in onze macht”. De Lissese schoolbesturen van het bijzonder onderwijs kregen op 13 december 1933 een oproep naar het gemeentehuis te komen. Het gemeentebestuur sprak de overtuiging uit dat de scholen geen misbruik maakten van hun gunstige positie, maar wilde wel overleg over sterke bezuinigingen op het onderwijs. Het teruglopende leerlingenaantal op de openbare school leidde tot noodmaatregelen. In 1933 besloot de gemeenteraad van Lisse de openbare ULO-school te sluiten en de leerlingen over te plaatsen naar Hillegom (Algemeen Handelsblad, 26.08.1933). Met de gemeente Sassenheim werd een regeling getroffen. De openbare school daar werd gesloten en tegen een vergoeding uit de gemeentekas van Sassenheim, konden de kinderen uit de buurtgemeente de openbare lagere school in Lisse bezoeken (De banier, 15.09.1933). De na-ijver tussen de bijzondere en openbare scholen was groot en ouders werden soms omgekocht bij hun schoolkeuze. Ook in de roman spelen deze problemen tussen de scholen.

Uit de bestuursvergadering van 18 maart 1935
Door het hoofd der school, de heer Dekker,
wordt een opgave gedaan van het aantal leerlingen en de indelingen naar de verschillende kerken:

Volgens Vermarck spelen de vrome heren vuil spel om de openbare school kapot te krijgen. Als Wijer zijn kinderen van de openbare school afhaalt en opgeeft voor de christelijke school tegen de wil van Vermarck, chanteert de bedrijfsleider hem. Bang zijn baan kwijt te raken, bezwijkt de arbeider onder de druk. “Tot me spijt ken ik de kindere niet bij uwes op ’t school sture, omrede ik anders in me brood getroffe word. Beleefd groetent, D. Wijer”. Een dergelijk briefje zal ook meester Dekker in zijn brievenbus hebben gekregen; de schrijver baseerde zich op de werkelijkheid

Johan Dekker

De schrijvende schoolmeester werd in 1897 geboren in Schiedam, waar hij zijn loopbaan als onderwijzer
begon. Op 22 september 1930 solliciteerde hij naar de functie van hoofd van de Nederlandsch Hervormde School voor L.O. en U.L.O in Lisse, nu de christelijke basisschool “De Lisbloem”. Volgens zijn sollicitatiebrief had hij drie aktes in de moderne talen Frans, Duits cen Engels en studeerde hij voor de akte Frans. MO A. Dekker werd aangenomen. Met zijn vrouw en zoontjes Daan en Johannes, geboren in 1929 en 1930, verhuisde hij 31 december 1930 naar Lisse. Transportfirma H. Eigenbrood & Zonen verzorgde het vervoer van Rotterdam naar het bollendorp. In 1933 werd een dochtertje geboren, Cornelia Tjitske. Dekkers oudste zoon Daan herinnert zich dat zij woonden op de Kanaalstraat 88, met een achtertuin die grensde aan het schoolgebouw in de Lischbloem straat. Daar fietste en speelde hij met zijn driewieler en vliegende hollander. Verdere herinneringen aan Lisse heeft Daan Dekker niet. De panden Kanaalstraat 88 en 90 waren het eigendom van de Nederlands Hervormde Schoolvereniging, die ze 1921 had gekocht. Dekker betaalde voor deze ambtswoning f 37,50 huur per maand. 29 mei 1936 diende hij zijn ontslag in en werd hoofd van een Christelijke school in Utrecht en daarna ambtenaar op een distributiekantoor en tot slot leraar aan een HBS in Amersfoort, de plaats waar hij in 1972 overleed. In het archief van basisschool de Lisbloem, dat voor een deel is ondergebracht bij de VOL, bevindt zich een brief van Dekker van 10 januari 1936. Hij beklaagt zich bitter over zijn opvolger Themmen, die schriftelijk en ongevraagd een “vernietigend oordeel uitspreekt over mijn werk en persoon te Lisse.
Daar deugt letterlijk niets van: orde – tucht – leiding – onderwijs – inkopen – administratie, niets – niets – niets goed”. Themmen dreigt op de ouderavond een doekje open te doen over “hoe de zaken ervoor staan in de Herv. School, die door mijn toedoen in een deplorabele toestand is geraakt!!!”, schrijft een gegriefde Dekker. Toch stond de school er goed voor met een sterk gegroeid leerlingenaantal.

Johan Dekker

 

Onvolwaardig is geschreven in een streektaal, die dan de taal van de Bollenstreek in de jaren dertig zou zijn. Het zou wel eens aardig zijn dit nader te onderzoeken. Ook de in het boek voorkomende figuren lijken gebaseerd op bestaande personen. Dekker zelf als meester Demmers die zo mooi kan vertellen, Vermarcks tegenpool de goede meneer Louis van der Zande, achter wie een Veldhuyzen van Zanten zal schuil te gaan, dominee Van Tegelen als de hervormde predikant G. Tichelaar. Zo krijgt de lezer een beeld van het leven in Lisse in deze crisisjaren. Dekker schreef daarnaast de historische roman In de
schaduw der molenwieken, die zich afspeelt in Lisse in de Patriottentijd en die gebaseerd is op het dagboek van de Lissese timmerman Van der Zaal.

Illustraties
De eerste druk van Onvolwaardig verscheen in 1952. Het boek behoort tot het genre van de protestants-christelijke streekromans, niet te verwarren met familieromans, die zich tot een vrouwelijk publiek richten. De christelijke uitgeverij Zomer en Keuning publiceerde het boek in de Spiegelserie met houtsneden van Rein Snapper (1907-988), een bekende houtsnijder die ook het stofomslag ontwierp in een expressionistische stijl. Heel anders zijn de realistische illustraties van Reint Tonnis de Jonge in de tweede druk, die in 1991 bij uitgeverij Den Hertog verscheen. De Jonge kende de Bollenstreek goed. Hij woonde in De Zilk, waar hij in 1993 overleed. Hij maakte omslagen en tekeningen voor een groot aantal christelijke boeken, zoals de bekende kinderbijbel van Evert Kuyt. Zijn grote liefde ging uit naar het schilderen van woeste zeeën, kusten en zeilschepen.

Uit het boek “Onvolwaardig”

 

Gebruikte literatuur:
Ned. Herv. School voor L.O. en U.L.O. Chr. Basisschool” De Lisbloem” 1922-1982. Lisse, Eigen beheer.

Inleiding: Ph. van Hoven.

Bron: Archief van basisschool De Lisbloem, VOL.

Met dank aan Ph. van Hoven voor zijn hulp

Het boel “Omvolwaardig

 

DE OPHAALBRUG VAN ‘T HUYS DEVER: De allereerste moest boeven buiten houden

 

Bij ’t huis Dever is een nieuwe ophaalbrug gebouwd op de plaats waar vroeger een oude waarschijnlijk ook een ophaalbrug lag. Dit moet vroeger ook een ophaalbrug zijn geweest rond 1500-1600. In 1757 is de brug vervangen door een stenen brug.

door Ine Elzinga Fotografie Hans Smulders

NIEUWSBLAD Jaargang 3 nummer 1, januari 2004

t Huys Dever oogt steeds meer naar de oude prenten die van het huis zijn teruggevonden. Vanaf september 2003 staat een verantwoorde eigentijdse ophaalbrug te stralen op de plek waar hij in vroeger tijdengeacht werd lieden met kwalijke bedoelingen tegen te houden. Ignus Maes (bestuurslid Stichting Vrienden van Dever) vertelt over de nieuwe oude ophaalbrug.

In de zoektocht naar de wereld vroeger rond ’t Huys Dever stuit De Stichting Vrienden van Dever op een caertgen (oude prent), een ingekleurde pentekening, in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Hierop is duidelijk te zien dat de donjon (versterkt woonhuis) vanaf het Deverlaantje via een houten brug over een gracht te bereiken is geweest. Over de voorhof, met het koetshuis en een boerderij met stallen, kon men via een tweede brug naar de donjon. Ignus Maes laat het bewuste caertgen zien. Er is een foto van gemaakt, die nu één der wanden van ’t Huys siert: ‘Je kunt duidelijk zien dat het een houten brug was.’ Of het inderdaad een ophaalbrug was, maakt deze prent niet duidelijk. ‘Misschien een interpretatie van de kunste­naar,’ meent Maes. ‘De prent is uit 1550-1575. Op een tekening van Roeland Roghman (rond 1645-1650) zie je weer een houten brug, waarbij een deel van de leuning ontbreekt. Er zijn ook tekeningen gevonden waarop je kunt zien dat er een poort aan de kant van de voorhof moet zijn geweest. Het moet dus wel een ophaalbrug geweest zijn, om boeven tegen te kunnen houden. Er lag ook niet voor niets water rondom de donjon. Op een penseeltekening vanA.de Haen junior (1725) loopt de leuning van de rug weer door, misschien was het in die tijd niet meer nodig de brug op te halen.’

Pek en teer

In 1767 komt er een nieuwe schout, Willem Jacobus Sennepart, in Lisse. Op dat moment staat ’t Huys Dever leeg, de eigenaar, de familie Heereman van Zuijdtwijck, woont elders en de schout krijgt toestemming op de donjon te wonen en er kantoor te houden. De houten brug is er slecht aan toe. Hij is al vaak met pek en teer behandeld en daarna met schelpen bestrooid, maar ook zo’n behandeling kun je niet eeuwig blijven herhalen. Heereman van Zuijdtwijck zorgt voor een nieuwe, stevige stenen brug, gemetseld op twee bogen en degelijk gefundeerd. Het pronkstuk wordt in 1848 vereeuwigd op een schilderij door G.Leembruggen. Deze brug is een kort leven beschoren. De precieze datum is niet bekend, maar aan het einde van de negentiende eeuw wordt de gracht gedempt en zowel voorhof als brug tot onder het maaiveld weggebroken, ten behoeve van de bollenteelt.

Fundamenten

De grondleggers van de Stichting Vrienden van Dever nemen veertig jaar geleden het besluit de op dat moment zwaar vervallen donjon te behouden. Najaren hard werken kan het gerestaureerde Huys Dever in 1978 worden opengesteld voor het publiek. Maar de Stichting Vrienden van Dever wil ook de omgeving van de donjon voor zover mogelijk in ere herstellen. Archeologisch onderzoek maakt in 1980 duidelijk dat de fundamenten van de bouwwerken op de voorhof en de stenen brug nog aanwezig moeten zijn en de schep wordt ter hand genomen om de grond af te steken op zoek naar die restanten. Deze fundering wordt inderdaad grotendeels blootgelegd. Er is wel een probleempje. In ongeveer 1915 is er een woning even ten zuid­westen van de donjon gebouwd en tot op de dag van vandaag bewoond. Een aanpassing van de omgeving van een in 2003 niet te bewonen donjon mag niet ten koste gaan van woonruimte. Met als consequentie dat de gracht niet geheel kan worden teruggebracht. Bovendien blijkt dat het tweede gedeelte van de fundering van wat ooit een stenen brug met twee gemetselde bogen was, op het terrein van de woning ligt.

Ruilen met de buren

Maes: ‘Wij wilden dolgraag uit historisch oogpunt de brug terug. De stenen brug konden we niet realiseren, omdat deze dan nogal ongemakkelijk op buurmans terrein kwam te liggen. Van de houten brug hadden we in feite te weinig gegevens. We hebben toen besloten om te kiezen voor een eigentijd­se houten ophaalbrug op de bestaande fundering. Daarmee konden we de brug op de goede plek plaatsen én een beeld geven van de oorspronkelijke toegang naar ’t Huys Dever. Gelukkig konden we grond ruilen met de buren en waren er heel wat sponsoren bereid financieel mee te werken. We hebben contact gezocht met Haasnoot Bruggenbouw, die dichtbij is gelegen en een goede kwaliteit levert.’

Vanuit zijn Katwijkse kantoor met goed uitzicht op de werkplaats, vertelt A.Haasnoot: ‘In 1962 begon mijn vader met het bouwen van bruggen. Ik raakte al op jonge leeftijd geïnteresseerd. Het is gewoon erg leuk werk.’ Haasnoot richt de blik op twee werknemers die stalen platen leggen over een licht gebogen frame. De bruggenbouwer vertelt dat de voorbereidingen de meeste tijd vergen: ‘De idee-ontwikkeling, het maken van de tekeningen, de berekeningen, de inspraakprocedures, de aanvraag van de bouwvergun­ning. Met elkaar kost dat proces al gauw eenjaar. De brug zelf is in twee weken klaar. Een week voorbereidende werkzaamheden in de werkplaats, vervolgens met vracht- en kraanwagen naar de plek van bestemming en dan een week om de brug solide te plaatsen en af te werken.’

Cateringbusje

Zo ingewikkeld en eenvoudig verloopt ook het proces voor het maken en plaatsen van de ophaalbrug bij ’t Huys Dever: ‘Daarbij gold een voorwaarde voor de maatvoering. In verband met de catering wilde men graag dat er een busje achteruit over de brug kon rijden. In feite is het idee ophaalbrug in de loop der tijden niets veranderd. Zo’n brug moest omhoog kunnen om de vij­and op afstand te houden. Een brug met een draaipunt en scharnieren, heel simpel. De constructie en de vormgeving zijn door de eeuwen hetzelfde gebleven, alleen de materialen zijn veranderd. Vroeger werd er Hollands eikenhout gebruikt. Dat materiaal ging niet zo erg lang mee, maar het was ruimschoots voorhanden. Men maakte wel weer een nieuwe. Tegenwoordig gebruiken we tropisch hardhout. Voor het ophaal-mechanisme is roestvrij staal gebruikt. Een brug zoals nu bij Dever staat, kan zeker 50-60 jaar mee. Waarschijnlijk langer, want ik verwacht dat de gemotiveerde mensen van de Stichting Vrienden van Dever de brug goed zullen onderhouden. Dat zie je wel eens anders.’

Nooit weg geweest

Haasnoot zegt met een lichte vertedering in zijn stem: ‘Deze ophaalbrug staat er alsof hij nooit is weggeweest.’ Direct daarna is hij de kritische des­kundige: ‘Hij staat op een betonnen plaat, jammer, maar dat kon niet anders. De oude funderingen moesten bewaard blijven. Ik hoop dat ze de waters­tand wat kunnen verhogen, zodat de constructie onder water komt te staan, want dat vind ik echt lelijk.’

Ignus Maes: ‘We hebben nu een eenarmige ophaalbrug met een contrage­wicht. Wij hadden ook niet bedacht dat de fundering zichtbaar zou zijn. Maar als de wegwerkzaamheden hier in de buurt zijn afgerond, zal men het waterpeil wel weer verhogen.’ Met de realisatie van deze brug zijn nog niet alle wensen van de Stichting Dever vervuld: ‘We hopen dat we de brug tussen de voorhof en de donjon ook ooit kunnen realiseren. De huidige toegangstrap is een noodtrap. En straks er bomen om het bedrijventerrein aan het oog te onttrekken. Daarover zijn degelijke afspraken gemaakt, voortkomend uit ons masterplan.’

* Bijna is de brug geplaatst. Het toeziend camera-oog is van SBS-6, dat een reportage maakte over bruggenbouwen.

 

HET OUDE KONINGSHUYS: juweeltje waar nooit een koning woonde

De oudste delen van het Oude Koningshuis  zijn naar schatting uit de 13e eeuw. De familie van Egmond stond aan de basis van Nyenburg. Deze lieten het huis in 1628 bouwen. De verdere geschiedenis en zijn bewoners wordt besproken.

door Sjaak Smakman Fotografie Hans Smulders

NIEUWSBLAD Jaargang 3 nummer 1, januari 2004

Bas Romeyn, makelaar uit Lisse, houdt zijn handen een centimeter of dertig van elkaar om aan te geven hoe groot kloostermoppen zijn. Ze werden onlangs gevonden bij bet wegbikken van stucwerk in de kelders van het Oude Koningshuys in Sassenheim. Ze vormen het bewijs voor wat de Lissese streekhistoricus A.M. Huikenburg al in 1978 vermoedde: het monumentale pand aan de Sassenheimse Westerstraat is veel ouder dan het jaar 1628 waarin het landgoed voor het eerst officieel is vermeld.

Volgens de nieuwste schatting zijn de oudste delen van het Oude Konings­huys uit de dertiende eeuw, waarmee het woonhuis zich kan voegen bij illustere kastelen als Dever en de ruïne van Teylingen. Wat er in die dertien­de eeuw op de fundamenten heeft gestaan, is overigens onduidelijk. Romeyn zelf, die er dit voorjaar hoopt in te kunnen trekken, vermoedt dat het een versterkt gebouw is geweest, wellicht bedoeld om roversbendes te weren.

mogen van hun rijke tante en Portugese prinses Juliana Catharina in 1667 gaan wonen op ’t Huys ter Nieuwburgb. Officieel kopen zij het zelfs, maar aangezien niets met het huis mag gebeuren zonder de uitdrukkelijke toe­stemming van tante Juliana, lijkt hier vooral sprake van een fiscaal trucje. Ook dat was eeuwen geleden blijkbaar al populair.

’s Konings huis

Als tante Juliana in 1680 overlijdt, blijkt ze het huis te hebben vermaakt aan haar neef prins Willem 111. Die woont zelf op paleis Soestdijk en laat zijn verre nichtjes Elisabeth en Emilia er rustig wonen. Hij geeft ze zelfs nog 2.000 gulden per jaar huishoudgeld. Dat is een mooie geste die hem nog veel geld zal kosten, want de Elisabeth en Emilia overlijden pas in respec­tievelijk 1717 en 1731!

Een echt Koningshuys is het dan nog niet, want Willem 111 is nog ‘slechts’ een prins. Maar als bij het in 1688 schopt tot koning van Engeland, is ’t Huys ter Nieuwburgh dan toch met recht ’s Konings huis.

Katholiek bolwerk

Lang duurt dat niet: op 13 juni 1699 doet Willem 111 het huis voor 4.560 gulden van de hand aan zijn griffier Willem van Schuylenburg, die het ver­volgens een jaar later verkoopt aan zijn schoonzoon Nicolaas Dierqens. Die verkoopt het op zijn beurt een week later weer voor 6.000 gulden aan Jacob d’Aumale d’Haucourt.

De nieuwe eigenaar laat zijn gezicht echter nooit zien in Sassenheim. Schelto Baron van Bronkhorst van Vliet daarentegen spreekt regelmatig over ‘mijn buiten’ en heeft er vrijwel zeker enige tientallen jaren gewoond. De reden daarvan ligt waarschijnlijk in het feit dat het Koningshuys werd gebruikt voor katholieke bijeenkomsten, hetgeen in die tijd een strafbaar feit was. En de baljuw wel raad wist met boetes (en omkoopgelden) als er echt wat te halen was.

Het katholicisme blijft een rol spelen. Als Van Bronkhorst in 1727 overlijdt, vermaakt bij de woning – hoewel nergens valt terug te vinden dat bij ook de eigenaar is – aan het op dat moment 8 jaar oude weesmeisje Wilhelmina Theresia van der Laen. Wellicht woonde ze al een paar jaar bij hem, want haar ouders overleden in 1721 en 1724. Maar als het de opzet was om het huis als katholiek bolwerk te bewaren, mislukt dat. In 1757 trouwt Wilhelmina met een Antwerpse jonker en het huis gaat in de verkoop. En wie koopt het? De zojuist in Sassenheim beroepen predikant Jan Balthasar Bennet.

Koninghuys

Bennet woont er tot zijn overlijden, waarna zijn weduwe het pand in 1760 via via doorverkoopt aan de Sassenheimse schout Johannes van Dijk en Hendrik Horsman. En eindelijk krijgt het pand dan weer de naam waar het recht op heeft. Want in de koopakte wordt gesproken over ‘de Hoffsteede van ouds genaamd ’t oude Koningshuijs’. Van Dijk en Horsman verkopen het pand zeven jaar later aan de in Leiden wonende Adriaen van Assendelft, wiens zoon Barthout het in 1781 nog tot burgemeester van Leiden schopt. Maar een Leidse burgemeester zal nooit in het huis wonen, want Barthout verkoopt zijn erfgoed in 1780 aan de Amsterdammer Jan Jacobus Bosé. Die woont er maar weinig: op een zogeheten inkwartieringslijst uit 1814 – het is dan de Franse tijd – wordt Bosé wel genoemd als eigenaar, maar de bewoner is de tuinman, Willem Carel Nobel.

Verdieping meer

Hoewel het een arme tijd is, wordt in die jaren het Koningshuys flink uitge­breid. Er komt een verdieping op en de toegangspartij met bordes, de deur en de grote schuiframen zijn zeker niet zeventiende-eeuws. Maar hoe dan ook: in 1816 gaan de uit Zwolle afkomstige George Gerard Lans en zijn (tweede) echtgenote Agatha Sara Klein er wonen. Lans is behalve schatrijk -hij bezit ook bet Haagse Ockenburgh – ook een gulle man. Als bij in 1819 op 54-jarige leeftijd overlijdt, is er zo weinig over dat zijn weduwe en hun negen kinderen elk dubbeltje moeten omdraaien. Als ze in 1830 overlijdt, komt het huis in bezit van de Amsterdamse arts A. Willet. Als die in 1852 overlijdt, ziet het er somber uit voor het Koningshuys. Veel buitenplaatsen worden in die tijd gesloopt, het land wordt verkaveld en het puin wordt gebruikt om wegen aan te leggen. Het Koningshuys lijkt hetzelf­de lot beschoren als het in 1852 op een veiling wordt gekocht door een Goudse slopersfirma.

Familie Kruijff

Maar de redding komt in de vorm van de kwekersfamilie Kruijff, die het pand nog in hetzelfde jaar koopt, het land eromheen in gebruik neemt als bollengrond en in het pand zelf een kostschool vestigt. De naam Kruijff wekt in Sassenheim ontzag. Jan Jansz. Kruijff duikt al in 1629 in de Sassenheimse annalen op en in de loop der eeuwen zijn Kruijffs onder meer schepen en zelfs waarnemend schout. De kruitramp in Leiden is indirect de start van de bollencultuur bij de familie Kruijff. Engel Kruijff is weliswaar huisschilder, maar ziet zijn kans schoon en verkoopt na de ont­ploffing in 1810 zoveel ruiten in Leiden dat hij zijn lang gekoesterde wens in vervulling kan laten gaan: hij koopt een kraam bollen en is volgens een’Acte van Patent’ vanaf dat moment bloemist. Bang is hij niet: hij gaat naar bet buitenland om bollen te verkopen en  in 1813 zelfs midden in de slag bij Leipzig, waar Napoleon verpletterend wordt versagen.

Slopershamer

Engels zoon Leendert (1827-1905) is de man die in 1852 het Koningshuys van de slopershamer redt. De eerste tien jaar is het een kostschool, maar daarna gaan Leendert en zijn vrouw Classina van Waveren er wonen – en ook dat is een beroemde naam uit de bollenwereld. Leendert is ook de eer­ste firmant van ‘Gerrit van Waveren & Kruijff’, een machtige onderneming in de bollenwereld. Kruijff is beroemd om hyacinten, tulpen, irissen en spi­rea’s. Hij is ook actiefin de standorganisatie. In de in 1860 opgerichte Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuür is hij van 1880 tot 1896 vice-voorzitter onder niemand minder dan Krelage. In die jaren worden ach­ter het Koningshuys schuren en andere bedrijfsgebouwen neergezet. Leendert doet op latere leeftijd de zaken over aan zijn zoons Gerard en Engelbert, maar tot op hoge leeftijd blijft Leendert betrokken bij zijn bedrijf.

Auto’s en fietsen

Een hoogtepunt is de organisatie van de vollegrondstentoonstelling, die in 1907 wordt gehouden op de terreinen rond het Koningshuys. „Van alle hui­zen wapperde de vaderlandse driekleur en auto’s en fietsen en tal van wan­delaars bewogen zich langs den weg, die naar het tentoonstellingsterrein leidt. Dat terrein is gelegen op de gronden van de firma Gt. Van Waveren en Kruijff voor het Oude Koningshuis. Het geheel maakt een alleraangenaamsten en aantrekkelijken indruk”, meldt het Weekblad voor de Bloembollencultuur op 12 april 1907.

De Eerste Wereldoorlog laat zijn sporen na: in 1916 wordt de firma opgehe­ven en de Kruijffs verhuizen naar Oegstgeest. Ook de bollencultuur wordt vaarwel gezegd: Gerards zoons worden majoor, docter in de medicijnen en directeur van een metaalwarenfabriek, terwijl zijn broer Engelbert helemaal verzot is op fietsen. Hij is een van de oprichters van de ANWB en gaat later zelfs fulltime voor de bond werken. Een herinnering aan zijn jeugd is het pseudoniem waaronder bij artikelen schrijft in de De Kampioen: Bertus Bol.

Verkaveling

De nieuwe eigenaar van het Koningshuys wordt in 1918 de net benoemde burgemeester Ferdinand de Smeth. Maar die woont er maar heel eventjes: na twee jaar wordt bij hofmaarschalk en verkast dan uiteraard naar het Haagse. Een andere Hagenaar wordt eigenaar: de groentehandelaar Tb. van Koningsbruggen. Hij woont er van 1921 tot 1931 en verkoopt in die tijd flinke stukken grond, onder meer voor het inmiddels weer verlaten gemeentehuis. Wel laat hij een nieuwe brug bouwen, een koningsbrug natuurlijk. Twee leeuwen die eerder op een inmiddels gesloopte poort staan, krijgen er een plaatsje. Op een gegeven dag staan ze echter met hun rug naar de straat toe. Iedereen denkt aan een grap, maar het tegendeel is waar: Van Koningsbruggen is het zat om steeds maar tegen de achterkant van de beesten aan te kijken en heeft ze laten omdraaien.

Als Van Koningsbruggen in 1931 vertrekt, volgt leegstand. Tot 1936 woont er niemand in, daarna eventjes locoburgemeester A. Vogelaar in afwachting van de oplevering van zijn nieuwe woning. Als in 1941 de Haarlemse hout­handelaar J. Beerkens van Liempt het huis uiteindelijk koopt, kan hij er niet in: Duitse soldaten hebben het in beslag genomen en slaan er zelfs enige tijd munitie in op.

Restaurant

Na de Oorlog, in 1947, krijgt het Koningshuys een bestemming die velen zich nog herinneren: een sjiek restaurant. Lang duurt dat in eerste instantie niet: de opzet – achter elke stoel een bediende – slaat niet aan en na vijfjaar moet de Amsterdammer R. de Hoog de pijp alweer aan Maarten geven. Maarten is in dit geval de Leidse fietsenfabrikant D. Dusoswa. Vader en zoon wilden er een fietsenshowroom van maken, maar konden eerst flink klussen: de ruiten waren stuk en daarna dichtgetimmerd, de binnendeuren waren verdwenen, de elektra was afgekeurd, de centrale verwarming was stukgevroren, de waterleiding kapot en er zat een groot gat in het dak als herinnering aan een proefopstelling van een radar voor de Noord-Zuidhollandse Reddingmaatschappij. Gelukkig bleken de deuren uit voor­zorg elders opgeslagen en de beelden stonden nog bij de opkoper in Hoorn. De zaak werd opgeknapt en aanvankelijk deed Dusoswa Rijwielen Compagnie er goede zaken. Maar vanaf 1956 maakte de horeca-bestemming zijn rentree. De zaken liepen wat terug en Dusoswa senior toverde het Koningshuys om tot een hotel met ontbijt en twee jaar later tot een Hongaars specialiteitenrestaurant. De mensen stonden in de rij voor de shaslicks.

Maar ook dat ging over: in 1966 werd het Koningshuys een partycentrum, wat het lang zou blijven. Eerst onder leiding van Dusoswa junior en later van de familie Kramer liep dat lange tijd goed, maar in de loop van de jaren negentig kwam ook daar de klad in.

Renovatie  

Dan volgen er weer jaren van — opnieuw — een dramatische achteruit­gang. Maar dan komt het Koningshuys uiteindelijk in handen van de Lissese makelaar en projectontwikkelaar Bas Romeyn. Vanaf oktober 2002 wordt er hard gewerkt en wordt het pand grondig aangepakt. Dat is dan nodig ook’ vogels vliegen in en uit tussen de planken door waarmee de ruiten zijn dichtgetimmerd, smakeloze ornamenten en muurschilderingen heninneren aan de horeca-jaren, een trap naar boven is slechts met grote voorzichtig­heid te nemen. De koppen van de draagbalken in de muren zijn verrot Het gespecialiseerde architectenbureau Bob van Beek heeft er een mooie klus aan.

Voor eeuwen

Maar inmiddels is een groot deel van de klus geklaard, zoals iedereen kan zien die er langs komt. Nog een paar maanden, dan is het Koningshuys zijn oude naam weer waardig en gaat Bas Romeyn er wonen. „En dan moet het pand wel weer een paar eeuwen mee kunnen”, zegt hij met vooruitziende blik.

Bronnen: interview met Bas Romeyn/A.M. Huikenburg Het Oude Koningshuys 1628-1978

Op de eerste verdieping werd een oude zogenaamde Brabantse Wand ontdekt, een wand van houten planken met daartussen isolerend hooi.

Bas Romeyn voor zijn Koningshuis dat totaal gerenoveerd wordt en links fraai en evenwichtig gecompleteerd is met een deel nieuwbouw.

Fraaie restauratie van de Grote Kerk: VLOER VAN OUDE GRAFZERKEN IN VOLLE GLORIE HERSTELD

Een lezing over de restauratie van de Grote kerk werd gegeven door Thomas van ’t Woud. De staat van bijna alles viel erg tegen. Het tufsteen vertoonde ernstig aangetaste plekken. Een hele beschrijving van alles wat gerestaureerd is, wordt gegeven. De kosten waren uiteindelijk 2,5 miljoen euro, in plaats van de begrootte 1,5 miljoen.

door Hans Smulders Fotografie: Ernst Jan de Kooker

NIEUWSBLAD Jaargang 3 nummer 1, januari 2004

Een kleine honderd leden van de Vereniging Oud Lisse togen op dins­dagavond 4 november van het afgelopen jaar naar de Hervormde Kerk op het Vierkant. Daar was door het bestuur van de Vereniging een bij­zondere thema-avond georganiseerd: in de kerk zou alles worden ver­teld over de grote restauratie van dit kerkgebouw, een uniek en cultuur­historisch gezien het meest waardevolle monument van ons dorp. Een lezing dus, geïllustreerd met heel veel fraai fotomateriaal.

De kerkvoogdij van de Hervormde Gemeente had alles in het werk gesteld om er een succesvolle en interessante avond van te maken. Niet alleen wer­den de bezoekers ontvangen met koffie met koekjes, men had er zelfs voor gezorgd dat de koperen kroonluchters prachtig opgepoetst waren en brand­den, wat de kerk een heel feeëriek aanzien gaf. De lezing werd verzorgd door Thomas van ’t Wout, die als bouwkundig adviseur de restauratie van nabij heeft meegemaakt. Het fotografisch illustratiemateraal was tijdens de restauratiewerkzaamheden vervaardigd door Ernst Jan de Kooker en werd op deze avond door hem geprojecteerd op een groot scherm.

Restauratiewerkzaamheden

Restauratie grote Kerk

De belangrijkste punten: Op bijna elk gebied viel de toestand van het uit het midden van de 15e eeuw daterende gebouw tegen. Het tufsteen waarvan de toren is opgetrokken, vertoonde veel ernstig aangetaste plekken; 120 m2 op een totaal van 600 m2 moest worden uitgehakt en van nieuwe, exact op maat gezaagde stenen worden voorzien. Het uurwerk in de toren liep op zijn laatste benen, de wijzerplaten waren verweerd en de luiklok hing scheef en had een nieuwe motor nodig. De ontluchtingskap op het dak zag er goed uit, maar bleek onder het lood geheel verrot. De kapconstructie leek nog in orde. Echter, vele spanten waren aangetast. Bovendien, was er veel vuil in de dakvoet achtergelaten bij een vorige restauratie. In overleg met Monumentenzorg, die o.m. de subsidiabele bouwkosten vaststelt, zijn alle dakpannen die nog heel waren, opnieuw gebruikt en alleen kapotte pannen vervangen door nieuwe. Bij de aanleg van de centrale verwarming in 1938 was er veel puin van de uitgehakte ruimte onder de ramen achter de houten lambriseringen gestort. Het glas in lood en het stalen raamwerk van de grote ramen was sterk aangetast door vochtophoping achter de voorzetramen. De roze wandtegels in de kerk waren natuurlijk niet meer verkrijgbaar, maar werden door de Porceleyne Fles in Delft zo goed mogelijk (en voor veel geld) nagemaakt. De banken (totaal aantal zitplaatsen nu 450!) werden ruimer gemaakt, van een diepte van 73 cm naar minimaal 79 cm en voor­zien van comfortabele kussens. Men prees zich gelukkig dat schildersbedrijf Marseille nog de vakkennis in huis had, zodat al het houtwerk (deuren, lambriseringen, banken, bankdeurtjes enzovoorts) deskundig ‘gehout’ kon wor­den; houten betekent dat vurenhout (waaibomenhout) zodanig geschilderd wordt dat het op eikenhout lijkt.

Oude grafkelders

Maar de vloer van oude grafzerken vormt nu het pièce de résistance van de kerk. De onder de houten vloer ontdekte zerken, sommige op oude grafkel­ders, met daarin hier en daar nog resten van kisten, zijn op één hoogte gebracht. De ontbrekende delen zijn met een aantal grafstenen (sommige enkele tonnen zwaar) die al tientallen jaren naast de kerk in de buitenlucht stonden, opgevuld. Ook zijn een aantal nieuwe natuurstenen platen toege­voegd om er één geheel van te maken. Zoals het betaamt zijn de zerken zodanig neergelegd dat de overledene met zijn voeten in de richting het altaar ligt (toen de kerk nog een katholieke kerk was, stond het altaar op de plaats van de huidige hoofdingang en was de hoofdingang gelegen aan de Achterweg), de graven van de priesters evenwel in omgekeerde richting; bij de wederopstanding moesten de gelovigen immers opstaan en in de richting van het altaar blikken, terwijl de geestelijkheid in de richting van het gelovi­ge volk moest wederopstaan!

Voorts werd de elektrische installatie gemoderniseerd (hierbij werd meer dan een kilometer kunststof pijp gebruikt!). De centrale verwarming is gro­tendeels vervangen. En uit oogpunt van veiligheid is noodverlichting aange­bracht. Ten behoeve van trouwpartijen en begrafenissen zijn de looppaden verbreed. Nu kunnen bruid en bruidegom naast elkaar de kerk binnenschrijden en hoeven kisten met overledenen bij wijze van spreken niet meer op hun kant het kerkgebouw in en uit te worden gedragen.

Twee en een half miljoen euro

De restauratie was aanvankelijk begroot op ongeveer 1,5 miljoen euro, maar overschrijdt nu al de 2,5 miljoen euro! De kerkvoogdij prijst zich gelukkig met de financiële hulp die uit alle lagen van de Lissese bevolking geboden wordt.

De toren van tufsteen was veel sterker aangetast dan men vreesde. De foto toont een gerestaureerd gedeelte en een stuk tijdens de restauratie.