Uitgegeven artikelen in pers etc.

Het wapen van Lisse.

Sporen van vroeger   (LisseNieuws)

18 maart 2025

  Door Peter Vink 

In deze ‘Sporen van vroeger’ iets over heraldiek of wapenkunde en het verhaal achter het wapen van Lisse.

Heraldiek of wapenkunde is de wetenschap achter herkenningstekens van personen, families of organisaties. Het is ontstaan in de 12e eeuw tijdens de kruistochten toen ridders hun wapenuitrustingen versierden met symbolische voorstellingen en emblemen. Op het slagveld dienden ze als herkenningstekens.

Daarna wenste elke gerespecteerde edelman met aanhang zich met tekens op schilden, vaandels, banieren en zadeldekken van paarden kenbaar te maken. Zoiets van: dit is mijn grondgebied en dit zijn mijn strijdkleuren. Rond het jaar 1200 werden wapenschilden erfelijk en blijvende familietekens. Om te zorgen dat niet iedereen dezelfde tekens en kleuren ging gebruiken werden in de 14e en 15e eeuw registers of wapenboeken ingesteld. Deze werden bijgehouden door een ‘heraut’ of ‘wapenkoning’.

In de loop van de tijd werd het wapen steeds meer een symbool van eenheid binnen een familie. Met een wapenzegel werden brieven en belangrijke oorkonden bekrachtigd. In het begin was heraldiek eenvoudig, maar later verviel het in decadentie met wanstaltige wapens zonder heraldische regels. Met Napoleon kreeg de heraldiek een nieuw impuls en werden de regels verandert. Het voeren van een wapen werd niet meer alleen voorbehouden aan de adel en hogere klasse. Thans heeft iedere burger het recht tot het voeren van een wapen volgens de heraldische regels.

Wapen van Reinier Dever uit het wapenboek van Gelre 1395

Sinds de 13e eeuw is de naam Aper oftewel d’Ever (Dever) bekend en verbonden met Lisse.

Rond 1375 woont Heer Reinier Dever in een ridderhofstede bij Lisse het huidige Huys Dever.

De d’Evers voerden een wapen te weten ‘een halve Hollandse leeuw van rood, getongd en genageld van blauw op een gouden veld’. Dit doet afstamming vermoeden uit het Hollandse gravenhuis. Vanaf 1589 werd de Heer van Dever ook heer van de ambachtsheerlijkheid Lisse. De heerlijkheid Lisse zegelde vanaf die tijd altijd met het wapen van het geslacht d’Ever.

Het wapen van Lisse:

Na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 stelde de Gemeente Lisse er prijs op om een eigen wapen te gaan voeren. Dat moest wettelijk worden vastgelegd in een register bij de Hoge Raad van Adel in Den Haag die daartoe bevoegd was. Zoals eerder genoemd zegelde Lisse altijd al met een wassen zegel (groen of rood) met het wapen van Dever. Dus koos men in 1815 voor het wapen van Dever maar wel met andere kleuren namelijk geel als goud en blauw als lazuur (de kleuren uit het wapen van het Koninkrijk).

Op 24 juli 1816 verkreeg de Gemeente Lisse het volgende wapen: ‘van goud, beladen met een halve klimmende leeuw van lazuur’.

Er zijn wel kleine verschillen met het wapen van Dever zoals de kleuren, de vorm van de leeuw en de schildvorm. Toch is het wapen van Lisse een mooie verwijzing naar het geslacht Dever en de bewoners van ‘den huijse van Lisse’ oftewel ‘t Huys Dever.

 

 

Wapen van de Gemeente Lisse

 

Wapenschild met het wapen van Dever;

Foto’s: Wapen van Reinier Dever uit het wapenboek van Gelre 1395; Wapenschild met het wapen van Dever; Wapen van de Gemeente Lisse

BUITENPLAATS “MIDDELBURG” TE LISSE

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

BUITENPLAATS “MIDDELBURG” TE LISSE

door A. M. Hulkenberg

Ten noordwesten van het dorp Lisse ligt aan de Loosterweg een oude, schilderachtige boerenhofstede, Middelburg. De rood-met-gele luikjes verraden dat ze tot het landgoed van de Graaf van Lynden, tot Keukenhof, behoort, maar ze is beter bekend als ,,de boerderij van Van Graven”. Middelburg is niet zómaar een boerderij; het is een huis met een lange historie, die tot ver in de zestiende eeuw teruggaat.

Nu deden zich bij het bestuderen van Middelburg allerlei eigenaardige moeilijkheden voor. Soms leek het wel of twee geheel verschillende personen tegelijkertijd eigenaar waren, of dat het verkocht werd en toch in dezelfde handen bleef. Ra, ra, hoe kan dat! Na lang zoeken bleken er ten slotte twéé huizen Middelburg te moeten zijn, op enige honderden meters van elkaar gelegen; de bekende boerderij en een huis dat later de ,,buitenplaats Middelburg” genoemd werd. Van deze buitenplaats had nog nooit iemand gehoord en er is bij mijn weten ook nimmer iets over gepubliceerd. Hij moest ten noordwesten gelegen zijn van de huidige boerderij, die trouwens vroeger meestal Morsveen of Mosveen werd genoemd. Toen ik mij na deze ontdekking nog eens ter plaatse ging oriënteren, zag ik dat juist het perceel van ,,mijn” Middelburg werd omgespoten. Inferieure bollengrond wordt door dit ,,omspuiten” voor de cultuur geschikt gemaakt. Aan een logge trekker was een zandzuiger gekoppeld. Met een grote slang werd het grofkorrelige kalkrijke zand, voor de cultuur van hyacinten zo ideaal, tot op vijf à tien meter diepte weggezogen en op het maaiveld gespoten. De bovenste grondlagen kalfden af en stortten naar de diepte. 1) En zie, grote brokken bakstenen fundamenten plonsden in het water en verdwenen. Een paar oude bakstenen, een muntje ,,Hollandia”, een stuk van een ijzeren pot en wat brokken oud aardewerk, waaronder een scherf van een zestiende-eeuwse z.g. boerendans, bleven in de zuigslang steken. Dat was alleen maar lastig. . . Wat hangt het leven toch vaak van toevalligheden aaneen! Juist toen Middelburg geleidelijk aan oprees voor mijn geest, zakten de laatste brokstukken van het huis naar de diepte, voorgoed. . . Over dit sinds lang verdwenen Middelburg zal dit artikel handelen. De nog bestaande boerderij Middelburg, die slechts een dertigtal jaren, van 1722 tot 1753, met de buitenplaats verbonden is geweest, komt dan een volgende keer aan de beurt.

Joost van Veen te Alkmaar

Middelburg is voortgekomen uit Veenenburg en de gronden zouden in de achttiende eeuw ook weer tot Veenenburg terugkeren. De gebouwen zijn thans geheel verdwenen, voorgoed. Alleen zitten er misschien nog bakstenen van Middelburg in ,,Klein Veenenburg”, thans Loosterweg Noord nr. 3. Eigenaar van de gronden van Veenenburg en Middelburg was in 1544 Joost van Veen te Alkmaar. 2) Misschien heeft Veenenburg wel evenals Bellesteyn, Bolesteyn, Loevesteyn, Sixenburg en zo vele andere huizen aan de stichter zijn naam te danken. Als ,,bruiker”, pachter, van de percelen waarop wij later Middelburg vinden, wordt dan een zekere Adriaen Willemsz genoemd. Joost van Veen was baljuw van Nieuburg bij Alkmaar, maar heeft met zijn echtgenote, Catharina van Teylingen en hun kinderschare ook lange tijd in Beverwijk gewoond. 3) In 1575 werd hij baljuw en stadhouder der lenen van de grafelijkheid van Egmond, die hij 23 jaren bestuurd heeft. Zelf stamde hij ook op enigerlei wijze uit dit geslacht, al moest de familie steeds voor de erkenning vechten. Omstreeks 1560 had Joost een glas (-in-lood) aan de baljuw van Petten geschonken, waarin het ,,ongebroken” wapen van Egmond voorkwam. Lamoraal van Egmond, prins van Gaveren, was hierover zo kwaad geworden, dat hij ,,dat glas met een stok had willen aan stukken slaan”. Daarop had Joost van Veen het wapen laten ,,breken” met een blauwe barensteel, en hiermede had Lamoraal zonder meer genoegen genomen. Waarschijnlijk behoorden de Van Veens tot een basterdtak van het oude roemruchte geslacht. Joost overleed op 27 december 1598 en werd in de Grote Kerk te Alkmaar begraven. Zijn Lissese bezit was echter reeds lang te voren in andere handen overgegaan.

Van der Laen te Haarlem

,,Voor den oorlog”, dus voor het beleg van Haarlem en Leiden, was Veenenburg, alias ,,’ t Huys ter Pannen”, met Middelburg eigendom van de bekende Haarlemse burgemeester Nicolaas van der Laen, overleden in 1584. 4) Claas, die in het dagelijks leven brouwer was, maar als burgemeester ook zijn rol speelde tijdens het beleg van 1572/73, woonde in een royaal huis, de latere Bank van Lening, op de hoek van de Oude Gracht en de Kleine Houtstraat. Van hem is geen testament bekend en we weten dan ook niet hoe zijn nalatenschap onder zijn kinderen is verdeeld. Veenenburg en wat ertoe behoorde blijkt echter na zijn dood in het bezit van zijn dochter Anna, sinds 1592 weduwe van Mr. Artus, bastaardzoon van Reinoud III, heer van Brederode, burggraaf van Utrecht, heer van Vianen en Ameyde, ridder in het Gulden Vlies, etc. etc., en Anna Simonszdr. Mr. Artus zelf was raadsheer in het Hof van Holland geweest. 5) Kort na het overlijden van haar echtgenoot gaat Juffrouw Anna tot verkoop der Lissese goederen over. Veenenburg ofwel Ter Pannen, een ,,zeer grote woninge” met omstreeks 43 morgen grond doet zij over aan Jhr. Jacob van Duivenvoorde, heer van Opdam, de bekende admiraal. 6) Dan wordt ook Middelburg verkocht, dat nu een zelfstandige hofstede blijkt te zijn. 7)

Twee Leidenaars, Roos en Van der Beeck

Er waren overal biljetten aangeplakt en op 13 januari 1.593 vond ,,ten huize van Jan Gerrits Kessel, waard in de Zwaan” te Leiden de verkoping plaats. De herberg ,,De Zwaan” stond in het Maredorp, de huidige Haarlemmerstraat bij de ,,Rode Steen”, op de uitmonding van de Donkersteeg. Middelburg wordt hier omschreven als ,,zekere woninge ende omtrent 18 morgen lands metter bepotinge en beplantinge daaraan behorende, zulks die tegenwoordig gebruikt wordt bij Cornelis Dircx Backer”. Koper werd Jan Claasz Roos, vleeshouwer te Leiden, die eveneens in het Marendorp woonde, het negende pand aan de noordzijde in de huidige Haarlemmerstraat. 9) In de verkoopacte staat een bepaling, die later steeds weer herhaald werd, n.l., dat de koper ,,door zijn eigen sloten, zo veel zands uit het duintje aan de grote woninge (Veenenburg) behorende zal mogen halen om zijn landen te verbeteren, als hem behoeven zal”. Roos zou in termijnen 1600 gulden betalen, waarvoor Gerard en Maarten Ruychaver, poorters van Haarlem en gegoed in deze contreien, garant wilden staan. De acte is zeer uitvoerig en nu zou men menen, dat het zo wel in orde was. Maar dat bleek niet het geval te zijn! Op 17 maart 1605 verscheen voor schout en schepenen te Lisse onze Jan Claasz Roos, die verklaart, dat in de acten zijn naam voorkwam, zonder dat zijn medepoorter Dirck Jansz van der Beeck ,,in ‘t minste of in ‘t meeste” daarin wordt genoemd, terwijl deze toch voor de gerechte helft medekoper en eigenaar werd. 10) (Deze Van der Beeck woonde aan de Mare, waar hij een huis en een aantal zoutketen (pakhuizen) bezat, die alle in 1639 voor de bouw van de Marekerk zijn afgebroken. Hij wordt ook Dirck Jansz Smits en Dirk Jansz Verwer genoemd. Misschien was hij tevens textielverver.) Twee bekende Lisser ,,buurlieden” kwamen voor de waarheid van Roos’ woorden mede getuigen, n.l. Willem Adriaensz Schenaert, oud omtrent 53 jaren en Willem Isaacxs (van) Heemskerk, omstreeks 51 jaar oud.

IJsbrand de Bije te Leiden

In 1610 blijken zowel Roos als Van der Beeck overleden, en gaan de erfgenamen ertoe over hun bezit te verkopen. 12) Deze erfgenamen zijn Aelbert Claesz Roos en Oude Gerrit Claesz Roos, wonende te ,,Aemstelredamme”, Jonge Gerrit Claesz Roos en Gerrit Everts, wonende te Leiden. Dan nog de erfgenamen van Dirck Jansz van der Beeck, te weten Trijntjen Dircksdr, gehuwd met Jacob Jansz van Assendelft en Jannetjen Dircksdr. Thans wordt Middelburg omschreven als ,,een schone woning, (zo)als huis, schuur, (hooi)barg, werf ende boomgaard rondomme en een grote jonge boomgaard ter zijde”. Met teel-, weide- en hooiland tesamen groot 18 morgen, 70 roeden en 8 voet. Mr. Pieter Bruynens, gezworen landmeter van Rijnland blijkt er in 1587 een tekening van gemaakt te hebben, maar deze is thans helaas onvindbaar. De woning ligt ,,in de Hooge Moschveen naast ‘t Huis ter Pannen”. De nieuwe eigenaar wordt voor f 1200 IJsbrand Pietersz de Bije, schepen en later ook burgemeester van Leiden, ,,als vader en testamentaire voogd over zijne kinderen, geprocreëerd bij Beatrix van Montfoort Claesdr”. Hij neemt verder de verplichting op zich jaarlijks aan Juffrouw Anna van der Laan f 75 losrente te betalen. Als pachter vinden wij in deze jaren op Middelburg Cornelis Jeroens (van) Swanenburg, geboren omstreeks 1551. Sinds 1590 was hij gehuwd met Catryn Pieters. Van dit echtpaar zijn een vijftal kinderen bekend: Neeltje, Pieter (trouwt Annetje Willemsdr Schenaert), Floris (tr. Anna Jans Buth), Magteld en nog een dochter die later met Hendrik Dammas in het huwelijk zou treden. 13) Cornelis Jeroens heeft het huis en land in pacht voor f 120 ,,vrij geld” per jaar. Nog tientallen jaren lang zijn de Swanenburgs pachters van Middelburg gebleven.

Willem Ruychaver te Hillegom

Een der kinderen van de Leidse IJsbrandt de Bije was Nicolaas de Bije, geboren in 1599, gehuwd met Hester van Foreest. Dit echtpaar woonde te Alkmaar en was zeer welgesteld. 14) Het bezat onder meer landerijen in de Weipoort en onder Zoeterwoude, in Alkemade, De Kaag en Hazerswoude, in Schoten en Oegstgeest. Op 28 december 1633 verkocht De Bije Middelburg aan Jhr. Willem Ruychaver, hoogheemraad van Rijnland, ,,wonende op zijn huis tot Hillegom”. 15) Willem was een zoon van Maerten Willemsz Ruychaver, burgemeester van Haarlem, en Alijt van der Laen Claesdr, een zuster van de bovengenoemde Juffrouw An 16) Zo keerde Middelburg weer enigszins in de familie terug. Het echtpaar Ruychaver-Van der Laen bezat de hofstede Oosteinde te Hillegom. Willem zelf, die altijd ongehuwd is gebleven, was toen ,,huurder en bruiker” van Veenenburg, waarvan zijn zwager Hans van Loon de eigenaar was. 17) Na de dood van zijn ouders in 1626 erfde Jhr. Willem Oosteinde, waar hij op 17 november 1651 overleed. Officiële ,,bedieningen” heeft hij nimmer bekleed. Wel was hij van 1618 tot 1621 kapitein van de Haarlemse Cloveniersschutters. Als pachter was nu op Middelburg woonachtig Floris Cornelisz (van) Swanenburg, gehuwd met Anna Jans Buth, dochter van Jan Jansz Buth en Pietertje Aelbert Adriaensz. Met hun kinderen: Cornelis, Hubert, Marietje, Jan, Trijntje, Jacob, Grietje en Pieter. 16) En weer is in de verkoopacte van 1633 de bepaling opgenomen, dat ,,de voorsz. koper uit de klingen of wildernissen gelegen voor deze woning en komende aan den huize van Veenenburg, zal vermogen te halen zo veel zands als hij tot toemakinge of verbeteringe derzelver van node zal hebben”.

De Weduwe Bosvelt, alias Juffrouw Larop te Haarlem

Na de dood van Willem Ruychaver gaan zijn erfgenamen weer tot verkoop over. 19) Deze erfgenamen zijn zijn oomzegster Maria Ruychaver, weduwe van Jan Meermans en haar dochter Alijt, echtgenote van Symon Goulart, alsmede Nicolaas en Lieve van Loon, zoons van de in 1649 overleden Anna Ruychaver, in haar leven echtgenote van Mr. Hans van Loon, de eigenaar van Veenenburg. Zij verkopen op 6 augustus 1653 de ,,woninge van ouds genaamd Middelburg, met de huizinge, schuur, berg en plantagie, alles tesamen volgens de meting van Jan Pietersz Douw 18 morgen en 46 roeden” aan Juffrouw Maria Larop, weduwe van Lenart van Bosveld, ,,advocaat voor den Hove van Holland”. Middelburg wordt aan alle zijden ingesloten door het bezit van de heer Hans van Loon (Veenenburg) en der erfgenamen Van der Huift, de huidige ,,boerderij van Van Graven”. Op 7 februari 1648 was te Haarlem het huwelijk gesloten tussen Mr. Leonard van Bosvelt en Maria Claasdr Larp, weduwe van Pieter Dirksz Verwer. 20) Maria Larop of Larp en haar echtgenoot Leonard (van) Bosveld behoorden beiden tot welgestelde Haarlemse families. Ze waren echter ,,roomsgezind” en daardoor van de officiële bestuursposten buitengesloten. Egbert en Nicolaas Bosveld zijn in Haarlem bekende notarissen geweest. Mr. Leonard zelf was ,,advocaat voor den Hove van Holland” te ‘s-Gravenhage. Dit waren allemaal ,,vrije beroepen” die voor eenieder openstonden. Na de dood van haar tweede echtgenoot woonde Juffrouw Bosveld alias Juffrouw Larop beurtelings in ‘s-Gravenhage en Haarlem. 21) Zij breidde haar Lisses bezit steeds meer uit. In 1654 en 1655 en opnieuw in 1659 kocht ze land in de Lisser Broek (22) en ook in de Hoge Mosvenen, dicht bij haar woning Middelburg, (23) waar thans een zekere Cornelis Huygens als pachter woonde. 24)

Mr. Nicolaas Tiarck te Leiden

Het is nog steeds niet duidelijk, op welke wijze Middelburg van Juffrouw Larop is overgegaan in handen der familie Tiarck, maar in 1677 ontmoet men de naam van Mr. Nicolaas Tiarck of Tjark te Leiden. 25) Er waren wel nauwe familiebetrekkingen. Ook de moeder van Nicolaas Tjark heette Maria Larp, maar of het ook ene ,,Claesdr” was, zoals Bijleveld vermeldt, vind ik nergens bevestigd. 26) Tussen de zonen der beide Maria’s Larop heeft een hechte band bestaan. Toen Nicolaas Tjark op 2 april 1671 huwde met Agatha van Leeuwen was zijn neef Adriaan van Bosveld getuige. Toen hij zich enige maanden later voor de tweede maal liet inschrijven als student in de juridische faculteit te Leiden was hij wederom van neef Adriaan vergezeld. De leden van dit geslacht noemen zich soms Tjark van Walta, of de Walta. Mr. Nicolaas doet dit een enkele maal, maar vooral Maria Tjark (overleden 1802) die een zeer voornaam huwelijk sloot, doet dit regelmatig. Daarmede pretendeerden zij waarschijnlijk af te stammen van een zekere Tjerk Walta, die in 1410 onder de Friese edelen wordt geteld. 27) Een andere Tjerk Walta belegerde met Juw Juwinga in 1494 de sterkte Kornwerd. Of zij werkelijk stammen uit dit oude adellijke geslacht is hoogst twijfelachtig; bewezen hebben zij het in ieder geval nooit. De grootvader van Mr. Nicolaas Tjark was Dirc Tjark, die te Haarlem woonde. De zoon van deze Dirc was Pieter Tiarck, gehuwd met Maria Larop, wier ouders als ,,Larop” en ,,Swanenburg” worden vermeld. 28) Frans Hals heeft van de echtelieden omstreeks 1638 schilderijen gemaakt, die thans in (verschillende) Amerikaanse privé-verzamelingen bewaard worden. 29) Vooral dat van Pieter Tjarck is een machtig portret geworden. Deze Pieter en Maria zijn de ouders van Mr. Nicolaas, die zich bij zijn huwelijk vestigde in de goede stad Leiden. Op 2 april 1671 trouwde ,,d’Heer Nicolaas Tjerck” aldaar voor schout en schepenen met ,,Juffr. Agatha van Leeuwen”, de dochter van Arnold van Leeuwen, een rijke brouwer, en Maria van Grieken, die op ‘t Steenschuur woonden. 30) Later zou de bruidegom na het vroegtijdig overlijden van zijn echtgenote de ,,enige geïnstitueerde erfgenaam” van zijn schoonvader zijn. Maar er is nog iets: de bruid was weduwe van Nicolaas Claesz Corsteman van Rodenburg, overleden te Leiden op 25 februari 1669. 31) Deze katholieke Lissese familie was aanvankelijk in Lisse zeer gegoed. Ze bezat o.a. de boerernhofstede die thans ,,De Wolf” wordt genoemd en ook verscheidene landerijen in de Hoge Mosvenen, niet ver van Middelburg verwijderd. 32) Cornelis Claes Corsteman was gehuwd met Machteld Claasdr van Rodenburg te Leiden. Zijn zuster Duifje huwde met Egbert van Bosveld. En zo zijn we dan in de kring der Bosvelden teruggekeerd.

Petronella van der Goes te Leiden

Op 12 december 1693 trouwde Mr. Nicolaas Tiarck, Heer van Hoogmade, voor de tweede maal. 33) De bruid is thans Petronella Jacoba van der Goes, geboren te Goes, dochter van Mr. Adriaan van der Goes en Geertruida van Oostdijck. In 1696 stierf Mr. Nicolaas Tjark en op 2 april van dat jaar werd hij in de Pieterskerk te Leiden begraven. 34) Zijn vrouw overleed pas op 12 november 1709 en in de jaren van haar weduwschap blijkt ze regelmatig op Middelburg te hebben vertoefd. Haar echtgenoot had het bezit aan de zijde der Trekvaart iets vergroot (35) en ook het huis zelf is drastisch verbouwd. Eerder moet het een soort boerenhofstede zijn geweest, regelmatig aan landbouwers verpacht, maar later spreekt men van de buitenplaats. Bij de verpondingen, een soort belastingen, moet Middelburg in 1688 ,,mits de verbetering” nu 6 gulden en één stuiver betalen. 36) Dat is wel nog maar de helft van Veenenburg, en ook minder dan Keukenhof (8 gulden), ‘maar aanzienlijk meer dan ,,‘t Nieuw gebouw van Koeman (Coyman)“, nl. Zandvliet, eigendom van de heer Nicolaas Sohier de Vermandois, heer van Warmenhuizen: 4 gulden en 10 stuivers. De gewone boerderijen dragen slechts ruim een gulden bij. Op 3 september 1698, enige maanden na de dood van haar echtgenoot, kocht Petronella van der Goes voor 1000 gulden van de eigenaresse van Veenenburg ,,een zeker stuksken lands, ten dele afgehaald duin ende ten dele nog niet afgehaald, leggende voor mijne woninge ofte werf ende boomgaard onder Lisse en Hillegom”. 37) Dit laatste moge bevreemden, want de grens met Hillegom is tamelijk ver weg. Er bestonden echter over het verloop van ,,‘t scheid” bepaalde onzekerheden. Omstreeks 1725 is de grens tussen Lisse en Hillegom ten slotte definitief vastgelegd, waardoor de gronden bij Middelburg voorgoed tot Lisse behoorden. 38) Het huis Middelburg lag met de voorzijde naar de Veen- of Veenderweg, de huidige Loosterweg-Noord, maar die werd bij de begrenzingen nimmer genoemd. Thans kocht de ,,Weduwe wijlen de Heer Advt. Tjerck” dit stukje grond, zodat haar perceel nu aan de weg of ,,wagenslag” grensde. Hier vindt men later het ,,voorplein van Tjark“. Er is echter ook nog sprake van ,,de woning daarop staande”. Waarschijnlijk is dit huisje spoedig afgebroken, want op kaarten van omstreeks 1730 is op dit voorplein geen huis te bekermen. 39) Intussen wordt in de gaarderboeken van het morgengeld van 1704 en in de verpondingsregisters van 1705 tot 1752 aan toe nog steeds Juffrouw Larop, weduwe van Mr. Leonard van Bosveld als eigenaresse genoemd, en Vrouwe Petronella van der Goes, weduwe van Mr. Nicolaas Tjark slechts als ,,bruikster”. 40) Het is mogelijk dat deze officiële registers enige jaren achter liepen,

Mr. Nicolaas en Mr. Pieter Tjarck te Leiden

Uit zijn eerste huwelijk had Mr. Nicolaas Tjark Sr. slechts een jonggestorven dochter, Alida. Uit de verbintenis met Petronella van der Goes zijn twee zoons geboren, te weten Nicolaas (Nicolaas Ignatius), op 27 september 1694 in de Jezuïetenkerk te Leiden gedoopt, en Pieter ofwel Petrus Adrianus, gedoopt op 18 oktober 1697. 41) Deze twee broers werden gezamenlijk beheerders van Middelburg. 42) Beide broers studeerden rechten in Leiden en vestigden zich als advocaat in hun geboortestad. Mr. Nicolaas Ignatius trouwde op 7 mei 1728 in Amsterdam met Maria Jacoba de Jonge van de Groote Lindt (1702-1777). Hun huwelijk bleef kinderloos. Mr. Pieter Adrianus huwde op 3 mei 1721 Cornelia Marie van Bree en na haar vroegtijdig overlijden met Anna Maria de Jonge van de Groote Lindt (1704-1733) te Amsterdam, een zuster van zijn schoonzuster. Uit het eerste huwelijk zijn twee dochters geboren, Petronella Geertruida, geboren in 1728 en Maria Jacoba Joanna, te Leiden gedoopt op 26 augustus 1729. Omdat de vader en stiefmoeder jong stierven, respectievelijk in 1745 en 1733, belastte oom Nicolaas, die op de Pieterskerkgracht woonde, zich met de opvoeding der kinderen.27) en 33) Petronella Geertruida werd niet oud; zij stierf in 1749 op het huis Middelburg, waarna het lijk uit Lisse werd ,,uitgevoerd” voor de begrafenis te Leiden. 43) Zo bleef ten slotte nog slechts Maria Jacoba Joanna.

Morsveen

In 1722 zijn ,,de Heren Tiarck te Leiden” tot een belangrijke koop overgegaan. Op 9 juni van dat jaar kochten ze van ,,de Heer Adriaan Françoijs Kousebant te Haarlem” voor 8000 gulden ,,in gereden gelde” de boerderij Morsveen of Middelburg, aan de zuidzijde van de buitenplaats der Tiarcken gelegen. 44) Er behoorde ruim 26 morgen wei-, hooi- en bosland bij, zodat het bezit van de Heren Tiarck meer dan verdubbeld werd. Dit grensde nu royaal aan de Trekvaart tussen Haarlem en Leiden, waar men nu vanuit een tweetal theekoepels het aan- en afvaren van de schuiten kon gadeslaan. 45) Pachter van de boerderij was Jacob Janse Naardenburg. Over deze huidige ,,boerderij van Van Graven” en zijn bewoners hopen we een volgende keer iets meer te vertellen. Bij de koop was ook inbegrepen ,,de Breede Boekamp”, een bijna twee en half morgen groot weiland ,,in de Oostpolder annex de Lisserbeek” en grenzende aan het Haarlemmer Meer. Het is te begrijpen, dat hiervoor de heer Willem Adriaan van der Stel, de eigenaar van het aldaar gelegen ,,Meer en Duin”, interesse had. Op 12 september 1724 werd het hem voor 300 gulden verkocht. 46).

“t Jerks plaats”

In 1722 kocht Mr. Jan Six te Amsterdam van de Grafelijkheid van Holland de Heerlijkheid Hillegom. 47) Het was nu zaak de grenzen te bepalen, die kennelijk nimmer nauwkeurig waren vastgesteld. Met deze taak is belast Maurits Walraven, geadmitteerd landmeter van Rijnland. Nauwkeurig werd vastgesteld waar vroeger het ,,Parochiescheid” gelegen was, aan welk dorp de bewoners hun belastingen zoals het ,,hoorngeld” betaalden, en de grensgebieden werden uitvoerig in kaart gebracht. Grote hoeveelheden van zulke tekeningen bevinden zich nog in het Hillegomse gemeentearchief. Ook op ,, ‘t Jerks Plaats” is Walraven geweest. ,,De Heer Nicolaas ‘t Jerk heeft aan mij, Maurits Walraven, na zijn beste kennisse in loco aanwijzingen gedaan, hoe de scheidinge van zijn grond aan de zuidwestzij van ouds gelopen heeft”. 49)

Afb. 17. De buitenplaats Middelburg en omgeving te Lisse op de grote kaart van de heerlijkheid Hillegom. Collectie Six. Amsterdam. Geheel bovens van zuid (beneden) naar noord (boven) de Trekvaart (Leidse Vaart) en daarlangs de Trekweg. Boven rechtss kruist de Delfweg de Trekvaart. Daar staat het huis Halfweg( Ten noorden van de Delfweg een herberg en daarnaast de hofstede Voorburg. De verticale streep door het midden is een beschadiging van de kaart, waardoor het linnen zichtbaar wordt. Beneden loopt de huidige Loosterweg-Noord/Veenenburgerlaan. Het stuk langs het tegenwoordige tentoonstellingsterrein is in 1701 recht getrokken. (Zie De kleurige Keukenhof, blz. 27 en 33.) Bij de boerenhofstede Mo(r)sveen of Middelburg maakt de weg een bocht, gaat daarna langs Middelburg en Veenenburg verder noordwaarts en snijdt tenslotte de grens tussen Lisse en Hillegom. Met een donkere, grillige lijn, dwars door de hofstede Middelburg heeft mr. Six doen aangeven, waar zich vroeger de ,,Parochiescheiding” en het ,,Scheid der gadering van het hoorngeld” zouden hebben bevonden. Op de donkere gebieden meende hij als heer van Hillegom recht te kunnen doen gelden. Deze pretenties hebben niet tot resultaten geleid. Foto: jhr. Six van Hillegom.

B. Hofstede Middelburg; huis met bouwhuizen en bassecour aan de voorzijde, achter het huis de tuin met waterkom; het geheel omgeven door een vijver. Arch. Hillegom, inv. nr. 124 pak 57.

Walraven heeft het allemaal netjes in kaart gebracht. De Veenderlaan liep langs de moestuin aan de linkerzijde over het ,,voorplein van ‘t Jerk” ofwel de ,,voorbassecour” en dan in de richting van Veenenburg. Rechts waren duinen. Om het bestijgen daarvan te vergemakkelijken had men er een ,,trap” gemaakt van een tiental treden. Waarschijnlijk van boomstammetjes of grove planken, zoals men dit vaker ziet. Aan de andere zijde, links van de wagenslag kwam men over een ,,stenen brug” op de ,,bassecour”. Midden voor deze bassecour stond het rechthoekige, ongeveer 14 meter brede ,,herenhuis” met een hoge stoep. Aan weerszijden werd de bassecour begrensd door twee vrijstaande bouwhuizen, links het ,,koetshuis en stal” en rechts het ,,tuinmanshuis”. Terzijde van het huis was een ,,plaats” Achter was een geometrische, ellipsvormige tuin met een waterkom in het midden.

C. Het voorplein van Middelburg met de bomen, rechts de Lijtweg. Arch. Hillegom, inv. nr. 124 pak 57.

Daar moet zich ook de ,,menagerie” hebben bevonden, die achter op de plattegrond wordt vermeld. Misschien maken de twee bouwsels aan weerszijden van de tuin er deel van uit, maar groot kan deze menagerie niet zijn geweest. Zeker niet zo groot als die van Zandvliet! Om de tuin waren zoals gebruikelijk hoge heggen met in de as van het huis een ,,doorzicht” naar de verten. Alles omgeven door een brede sloot, de ,,vijver” genoemd. Ook de verdere omgeving werd in kaart gebracht, met de ,,moestuin” aan de zuid- en de ,,bogaard” aan de noordzijde, alsmede het omringende ,,elstbos”. Walraven heeft aan al die kaarten en plattegronden ongelooflijk veel werk gehad. Alles te vergeefs: de grens bleef veel meer noordelijk. Toch is het belangrijk deze grenskwestie steeds voor ogen te houden. Soms leest men over percelen in Hillegom, die nu ver binnen de grenzen van Lisse gelegen zijn. Intussen heeft Maurits Walraven door dit vergeefse werk thans velen aan zich verplicht.

Mr. Pieter Tjark te Leiden

Na de dood van Petronella van der Goes werd bij de boedelscheiding van 4 maart 1728 Middelburg toegewezen aan haar jongste zoon Pieter. 50) Tot dan toe was zijn moeder, de geïnstitueerde erfgename van haar echtgenoot Mr. Nicolaas Tiarck Sr, de eigenaresse gebleven. In het Quohier der Verpondingen van 1733 wordt onder nr. 67 vermeld: ,,de Heren Nicolaas en Pieter Tjark een bouwhuis, 2 gulden”. 51) Dit is de huidige ,,boerderij van Van Graven”, die de gebroeders in 1722 gekocht hebben. Dan volgt een bouwhuis (1 gulden en 17 stuivers) en ten slotte nr. 69: ,,De Erfgenamen van Petronella Jacoba van der Goes, een buitenplaats”, 8 gulden en 7 stuivers.

D . De moestuin van Middelburg; rechts het ,,wageslag” = de Lijtweg. Arch. Hillegom, inv. nr. 124 pak 57.

E . Landerijen behorende bij Middelburg; boven de Trekvaart, onder de bocht van de vijver van Middelburg. Arch. Hillegom, inv. nr. 122 pak 87.

Bij de ,,Personele Quotisatie” van 1742 wordt vermeld, dat ,,de Heer Mr. Pieter Tjark te Leiden” eigenaar van bouwhuis en buitenplaats is en dat ,,denselven Heer Tjark zijn Ed. Buitenplaats zelfs gebruikt”. 52) Op 6 maart 1730 vindt de verkoop plaats van het aangrenzende Veenenburg en weer luidt de conditie ,,dat Jan Clase Roos, ofte nu de Wed. Tiarck ofte hare sucesseurs, door haar eigen sloten zo veel zand tot verbeteringe van haar landen uit het gemelde duintje vermogen zal te halen, als ‘t haar gelieven zal. Welk recht nogthans zal cesseren zo wanneer de voorz. verkochte duinhoogtens ofte klingen t’enenmaal afgezand ofte afgehaald kwamen te worden ten bekwamen laagte, zulks datter geen zand meer af te ‘halen zoude zijn.“ 53) (zie blz. 145) In oktober 1745 is Mr. Pieter Tjark te Leiden overleden. Op 20 april 1750 was de inventaris van de boedel eindelijk gereed. 54) Daarin wordt ook de ,,Hofstede Middelburg met woning en 73 morgen en 20,25 roeden lands” genoemd. De overledene had geen testament nagelaten, waardoor zijn beide dochters erfgenamen werden. Omdat zoals gezegd Petronella Geertruida reeds in 1749 op Middelburg overleed, kwam nu alles in handen van de jongste dochter, Maria Jacoba Joanna, de laatste van haar geslacht. Oom Nicolaas was haar toeziend voogd, en met dat al zijn we nu toch wel in een zeer voorname sfeer terecht gekomen.

Mr. Nicolaas Tjark de Walta

Mr. Nicolaas Tiarck, die eerst advokaat en later rentenier wordt genoemd, bewoonde het fraaie huis Over ‘t Hof 111, thans Pieterskerkgracht 9. 55) Boven de ingang leest men de woorden ,,Pax huic domini”, ,,Vrede zij dit huis”, maar in de volksmond wordt het algemeen de ,,Pakhuisdominee” genoemd.

In 1731 was het pand gekocht door Helen Maria Staats, weduwe van Hendrik Theodorus de Jonghe van de Groote Lindt. Hun beider dochter huwde zoals reeds gezegd met Mr. Nicolaas Tjarck en hier heeft het echtpaar Tjarck-De Jonghe hun huwelijkse jaren doorgebracht. We moeten wel aannemen, dat voor dit echtpaar de régence-betimmering in de kamer rechts van de achtertrap werd gemaakt met het rijke snijwerk om schouw en buffet uit circa 1735 en zonder twijfel heeft in deze kamer het plafondstuk van Jacob de Wit gezeten, dat deze blijkens mededeling van Mr. A. Staring voor monsieur Tjarck schilderde. Ook de veel soberder schouw van de erboven gelegen kamer zal door dit echtpaar zijn aangebracht. Volgens een register van 1748 woonden het kinderloze echtpaar daar met twee ,,inwoonsters” (de beide nichtjes) en een ,,meid in de kost”. Verder hadden ze nog ,,vier dienstboden” en een koets met twee paarden. 56) Mr. Tjarck moest voor dit alles in 1749 ,,voor ‘t gemene land” 124 gulden en 9 stuivers betalen, maar omdat hij in Lisse reeds 90 gulden betaald had, restte er nog slechts een bedrag van 34 gulden en 9 stuivers. 57) Mr. Nicolaas Tjark de Walta bewoog zich vrijelijk in de kring van katholieke oud-adellijke en patricische geslachten. Hij nam deel aan de jaarlijkse maaltijden van het Haarlemse Heilig Kerstgilde, waarvan de toelating slechts voor de hoogste katholieke kringen open stond. 58) Hij was ook Heer van Hoogmade en jaarlijks brachten de heren een officiëel bezoek aan de heerlijkheid, waarbij zij zich dan met familie en kennissen aan de maaltijd verenigden. 59) Ook de burgemeesters, de pastoor en de predikant werden uitgenodigd; soms ook nog de vrouw van de predikant. Het was gebruikelijk dat bij gelegenheid van dit bezoek zowel de heer van Hoogmade als zijn gasten in de waag werden gewogen. (Of dit voor of na de maaltijd placht te geschieden wordt niet vermeld.)

J. B. F. G. graaf d’Oultremont de Wégimont

Op 4 juni 1752 verscheen Mr. N. Tiarck voor Josué L’Ange, notaris te Leiden, als eerste executeur van wijlen de Heer Cornelis Sprongh, Vrijgrondheer van Hoogmade, die in 1690 een R.K. Hofje aan de Breestraat had opgericht. 60) Hij verklaarde dat de personen door Cornelis Sprongh in zijn testament genoemd allen waren overleden en dat hij mitsdien de bevoegdheid had andere personen aan te wijzen. Hij stelde tevens een nieuwe lijst vast waaruit Regenten moesten worden gekozen. Als zodanig vinden we enige leden van het Haarlemse geslacht Cousebant, maar ook o.a. Jean Baptiste François George graaf d’Oultremont, en juist van hem zullen we in de komende jaren meer vernemen. 61) Hij was luitenant-kolonel in het regiment Waalse dragonders, veelal verblijf houdende te Maastricht en op 24 april 1715 geboren op het kasteel Warfusée bij Luik als zoon van Jean Francois Paul Emil graaf d’Oultremont en Maria Isabella van Beyeren van Schagen, gravin van Warfusée. De zoon, Jean Baptiste, werd ook vaak ,,Graaf d’oultremont de Warfusée” genoemd. Dit echter ten onrechte. De titel ,,Warfusée” was gereserveerd voor de oudste tak van het geslacht en Jean Baptiste was een jongere zoon. Zijn titel luidde: Graaf d’Oultremont de Wégimont, naar Wégimont, dat door hem was aangekocht. Zoals zovele rooms-katholieke jongedochters van goeden huize vond Maria J. J. Tiarck haar bruidegom in de Zuidelijke Nederlanden. Op 3 april 1750 had de aantekening plaats van het huwelijk tussen Joannes Baptista Franciscus Georgius graaf d’Oultremont, garnizoen houdende te Maastricht, en Jonkvr. (Ja, zo ver was ‘t gekomen!) Maria Jacoba Joanna Tiarck, wonende aan de Pieterskerkgracht. Als getuige van de bruidegom treedt op diens neef Hendrik Karel graaf van Nassau, heer van Beverweerd en Odijk, wonende te ‘s-Gravenhage. Bij hoge uitzondering, waaraan de hoge plaats van de bruidegom natuurlijk niet vreemd was, begaven de schepenen van Leiden zich op de 20ste april naar het huis van Mr. Nicolaas Tiarck aan de Pieterskerkgracht, waar het huwelijk plaats had. Daarna werd het kerkelijk huwelijk in de aan de binnenplaats grenzende Jezuïetenkerk ten overstaan van Pater Adolphus de Bije gesloten. De graaf en gravin d’Oultremont kregen vier kinderen, die allen in Leiden zijn gedoopt. Zij zouden de grootouders worden van gravin Henriette Adriana Louisa Flora, de hoogstaande, maar destijds zeer verguisde tweede echtgenote van koning Willem I. 62) Maar keren wij nu weer naar Middelburg terug.

Het einde nadert

Het is duidelijk, dat voor het echtpaar d’Oultremont met hun relaties te Maastricht en in het Land van Luik weinig tijd is gebleven voor Middelburg. Op 6 mei 1752 machtigde Maria J. J. Tjark, gravin d’Oultremont haar rentmeester, de heer Anthony van den Hout te ‘s-Gravenhage, haar goederen publiek of uit de hand te verkopen. 63) De verkoop van het buitengoed liet dan ook niet lang op zich wachten. In de ,,‘s-Gravenhaegse Woensdagse Courant van den 14den November Anno 1753, No 137”, las men de volgende advertentie: ,,Men is van meeninge op Saturdag den 15 December 1753 s avonds ten vyf uuren, op ‘s Heeren Logement aen den Burg binnen Leyden, publicquelyk te doen opveylen en te verkopen: Een extraordinaire welgelegen en playsante HOFSTEEDE, genaamd MIDDELBURGH, bestaende in deszelfs hegte, sterke Heere-Huyzinge, Koetshuys, Stallinge voor tien Paerden, TuynmansHuyzinge, Boomgaerd, Moesthuynen en Sterrebossen, en verders dat tot een Logiable en Magnifique HeereHuyzinge is gehoorende, staende ende geleegen, over duyn aen de Loosterkant, onder Lisse, groot met Laenen en Plantagien, ruym vyf Margen.“ 64) Ook de huidige ,,boerderij van Van Graven” werd te koop aangeboden, alsmede ,,nog een huysinge, erf en thuyn, groot circa 300 roeden, geleegen aan de Haarlemmer Trekvaert, omtrent de brug van Halfweegen, meede onder Lisse”. Dit laatste huis, dat later bekend stond onder de naam van ,,het huis der Leidse schippers”, thans Stationsweg 180, is evenals de genoemde boerderij een afzonderlijke studie waard. ,,Alles breeder bij geaffigeerde Billetten gespecificeerd, en dagelyks door de gegadigdens te zien, inmiddels nader onderrigtinge te bekomen ten comtoire van Josue Lange, Josuezoon, Notaris en Procureur te Leyden, alwaer de Kaerten van de Hoffstede, Woninge en Landen hier boven gemeld, bij de gegadigsdens konnen werden gezien.”

Jacobus Snarenberg en Cornelis van Leeuwen te Leiden C.S.

,,Middelburg, met desselfs Heerehuyzinge met twee vleugels, waarinne tuinmanshuizinge, koetshuis en stallinge, met zijn plantaggie, boomgaard en moestuin, ‘t laantje, ‘t plein voor ‘t huis en bijzijnde bosje” was groot 5 morgen en 411 roeden. 65) Dan waren er nog 9 morgen 214 roeden ,,wei en hooiland achter de hofstede”. Dit alles, ,,uitkomende met een zekere gemene vaarsloot tot aan de Trekvaart”, werd op 15 december 1753 te Leiden voor f 6400 verkocht. Kopers waren een viertal personen, te weten Jacobus Snarenberg en Cornelis van Leeuwen te Leiden alsmede Jan Rieder en Pieter Prins te Edam. Van deze kopers treedt Snarenberg het meest op de voorgrond. Hij was timmerman en woonde op de Nieuwe Heerengracht. 66) De kopers betalen ,,nog voor de banken op de plaats, item voor de beelden en zonnewijzer in de moestuin, alsmede voor de losse pedestallen f 600,” zodat de gezamenlijke koop f 7000 bedraagt. De verkoop van de boerderij ,,Middelburg of Morschveen” is opgehouden, zodat de beide Middelburgen thans ieder weer hun eigen weg gaan. Ogenblikkelijk gaan de kopers over tot verkoop van ,,iepebomen, vruchtbomen, elsen- en essenhakhout, staande op de Hofstede Middelburg”. 67) Op 21 januari 1754 wordt voor 846 gulden en 10 stuivers hout verkocht. Alle stambomen moeten gerooid worden, maar die rond de kom niet voor 15 maart. Voor die datum moet eerst het elsen- en essenhakhout zijn afgevoerd. Onder de kopers treffen we enige malen Leendert van der Elst uit Haarlem. Hem zullen we straks opnieuw ontmoeten. Tenslotte zetten ,,Cornelis van Leeuwen” en ,,Jakobus Snarenberg” moeizaam hun naam onder het document.

Boelhuis op Middelburg

Nu wordt het huis ontruimd. ,,Boelhuis gehouden bij den Heer Antoni van der Hout, als last en procuratie hebbende van vrouwe Maria Jacoba Johanna Tjark, getrouwd met den HoogEd. geb. Heere Jean Baptiste François George Grave van Oultremont de Warfusée, van pauwen, fasanten, en verder gevogelte, vinkenetten, visnetten, vinkehuisjes, speelschuitje, broekbakken (sic), tuingereedschap, meubelen, huisraad en inboedel, en een goede kwantiteit welgewonnen hooi.“ 68) Er wordt van alles verkocht: een kruiwagen, een broeibak en een schuitje, dat 17 gulden en 5 stuiver opbrengt. Vier eenden (f 2) en een witte pauw, voor 8 gulden en 10 stuivers aangekocht door de Heer van Hillegom, Mr. Jan Six. Een haan, drie bergeenden die naar de ,,Heer van Half Wassenaar” gaan en twee rotganzen, drie fazanten en zes duiven. 69) Een bonte pauw met witte staart brengt wel 27 gulden op en een dito 21 gulden. Een grauwe pauwhaan en dito hen veel minder, respectievelijk 11 en 16 gulden. Dan scheerbanken, ,,vliegekasten”, bonestokken, melkmouwen, ,, vernuysschuyve” (fornuisschuiven) 8 gulden en 10 stuivers en zeer vaak ,,rommeling”. Ook de spullen voor de vinkerij worden geveild: vinken, vinkennetten, laatvlouwen en vloustangen”, blinde vinken (6 gulden) en leeuweriknetten. Voor de visserij een schrobnet, zegen en fuiken. Verder tafels, goudleer, spiegels en stoelen, een boekenkast en een slaapbank. Alles brengt te samen f 1283 en 12 stuivers op. Dat is eigenlijk niet veel, maar men krijgt de indruk dat niet alles is geveild. Waarschijnlijk zullen de waardevolste stukken naar elders, met name naar het Luiker land zijn afgevoerd.

Leendert van (der) Eist te Haarlem

Misschien is de koop voor Snarenberg cum suis toch te groot geweest. Op 16 april 1754 compareert hij ten minste met Van Leeuwen voor schout en schepenen te Lisse, om te verklaren, dat zij ,,het voorste gedeelte van een heerehuizinge met zijn twee vleugels” etc. etc. hebben verkocht aan Leendert van der Elst te Haarlem, ,,om alle het te demoliëren, af te breken en van de grond te ontruimen ten langste voor den laatsten mei 1754”. ,,Zulks dat de voornoemde comparanten aan haar behouden den opstal van het achterste gedeelte van de voornoemde herenhuizinge daar op staande”. Ook om het “te demoliëren en af te breken” voor de laatste mei. De koper neemt ook te zijnen laste de jaarlijkse verpondinge (belasting). Voor het herenhuis 8 gulden en 9 stuivers, ,, wegens een van ouds daarbij staand bouwhuis 1 gulden en 17 stuiver. De verkoopprijs was 4050 gulden. 70) Wie is deze Leendert van der Elst? In de stukken betreffende Middelburg leest men inderdaad steeds Van der Elst, maar in de Haarlemse boeken wordt hij Van Elst genoemd, en zo schrijft hij zich ook zelve. Volgens het trouwboek der Nederduits Gereformeerde Gemeente te Haarlem trouwde op 6 mei 1742 Leendert van Elst, weduwnaar van Rotterdam, wonende in de Jacobijnestraat, met Christina Borst, jongedochter van Delfshaven, wonende op de Oude Gracht. 71) Kinderzegen is hun niet onthouden, maar verder was rijkdom niet hun deel. Althans niet in deze jaren. Hij heeft schulden en heeft zich dan ook reeds spoedig weer van Middelburg moeten ontdoen.

Verkoop van tuinsieraden

Voor wij aandacht schenken aan de zorgen van Leendert van der Elst moeten wij eerst getuige zijn van de verkoop van ,,een grote partij tuinsieraden op de hofstede Middelburg te Lisse aan de Loosterkant” op 18 april 1754 door Jan Rieder, Pieter Prins, Jacobus Snarenberg en Cornelis van Leeuwen. 72) De beelden moeten binnen acht dagen vervoerd worden en dienen betaald te zijn in ,,zilver nederlands geld of gouden rijers”. Nummer 1 ,en 2: Laurens Coster en Erasmus, die door mr. Nicolaas Tjark waren aangekocht op de grote veiling van tuinbeelden op Keukenhof in 1746 voor respectievelijk 23 en 20 gulden. 73) Ze brengen thans 21 gulden per stuk op. Een ,,pot met pedestal” gaat weg voor 32 gulden en een ,,capiteel en pedestal” voor 120 gulden! Het glansstuk der verzameling is ongetwijfeld een ,,Cupido met pedestal”, die 200 gulden opbrengt. Hij is evenals Laurens Koster en Erasmus gekocht door de heer Bontekoning, ongetwijfeld de voorname makelaar Floris Dirksz Bontekoning, die ,,op de Binnekant” te Amsterdam woonde en ook een buitenplaats bezat. 74) Dan zijn er nog een aantal potten, een stenen borstbeeld (2 gulden), een aantal banken en een houten hek. Vreemd is het tussen de tuinsieraden een klok en een schilderij aan te treffen. Misschien bevonden deze zich in een tuinhuis of in de koepel aan de Leidse Vaart. Alles tesamen brengt 840 gulden op.

Timmerman Snarenberg te Leiden

Met Leendert van der Elst, die in 1754 een deel van Middelburg gekocht had, ging het zoals gezegd niet goed en de sloping van de gebouwen heeft dan ook niet binnen de gezette tijd plaats gevonden. Voordat alle kosten betaald waren mocht er namelijk niet worden afgebroken. Er rustte op Middelburg een schuldbrief van 4000 gulden ten behoeve van een zekere heer Joan van Beekhoven de Wint, en dan waren er nog ,,verdere crediteuren”. Op 7 mei 1757 verscheen Van (der) Elst voor notaris François Jacob Gallé te Haarlem, waarbij hij deze machtigde Middelburg te verkopen. 75) Dan moest eerst de schuldbrief worden afgelost en ,,dan nog ietwat overig zijnde” kwamen de ,,verdere crediteuren” aan de beurt. Ook de verpondingen en de 100ste en de 200ste penning dienden nog betaald. Nu verschijnen voor schout en schepenen van Lisse notaris F. Gallée en de heer A. van Grieken te Haarlem om namens Leendert van der Elst de verkoop te effectueren. Voor 320 gulden verkopen zij aan Pieter Cornelisse Heemskerk, bouwman te Lisse, ,, de gewezene plantagie en boomgaard van de gewezene hofstede Middelburg”. 76) Bovendien de moestuin en teelland van 3 morgen, thans kadasternummer 2839 eerder 50, alsmede het ,,gewezen laantje” van 88 roe, ,, springende geheel tussen het land van de Graaf van Oultremont”, die nog eigenaar was van de boerderij Morsveen, ook Middelburg genaamd. Dit laantje is thans kadasternummer 51,,,bos”. De koper zal ,,hebben en genieten een vrije nodweg en overpad over de landen . . . van de gemene weg ten naasten strekkende op dit verkocht land, zo tot drijvinge van allerhande beesten, en vee, en oprijdinge van mest, met wagens en paarden, als tot doorgang van mensen ten allen tijde, zonder daarinne enigszins te mogen worden belemmerd of verhinderd.” Ten slotte verkopen zij voor 315 gulden aan Willem Jan graaf van Hogendorp, de eigenaar van Veenenburg, een stuk weiland van ruim 2,5 morgen aan de Trekvaart tussen Haarlem en Leiden. 77)

Nu rest nog het huis zelf, ,,de Herenhuizinge van de gewezene Hofstede genaamd Middelburg, bestaande in diverse behangen, zo boven- als benedenkamers, keuken, ruime wijn- en provisiekelders, kleerzolders en appartementen voor domestiquen”. dat nu al een aantal jaren leeg en kaal op de sloper wacht. 78) Het wordt verkocht aan . . . Jacobus Snarenberg te Leiden, aan hem alléén. ,,De koper zal gehouden zijn hetzelve herenhuis binnen zes weken na primo januari e.k. geheel en al te amoveren, af te breken, en alles wat daarvan komt te vervoeren van de grond waarop hetzelve staande is, aplannerende hetzelve en gelijk makende met de grond van het plein daar rondomme”. Maar weer luidt de bepaling, dat met de sloping niet mag worden begonnen, alvorens alles betaald is (f 600). Ook de twee vleugels worden door timmerman Snarenberg gekocht, en wel voor 850 gulden. Ze worden als volgt omschreven: ,,De twee vleugels van ‘t zelve huis, doch staande geheel en al daarvan afgezonderd, uitmakende de ene nu nog een groot en ruim koetshuis mitsgaders stallinge voor vier paarden met diverse loodsen en schuurtjes daar achter, en d’andere mede noch een ruim koetshuis en tuinmans- of boerenhuis, en daar achter een nog gans nieuw getimmerde stallinge voor 15 koebeesten, en de grond waarop hetzelve en ‘t voorsz. plein daarvoor en rondomme . . . hek. . . vijver . . . grond naast het voorsz. plein en vleugels. . .“.

Middelburg exit

Nu heeft het laatste uur van Middelburg toch echt geslagen; timmerman Snarenberg heeft zijn sloperswerk spoedig verricht en gaat er nu toe over de vrijgekomen gronden te verkopen. Dat is dan de grond ,,waarop het herenhuis heeft gestaan”, het plein daarvoor en de grond van het daarbij geweest zijnde bosje, ,,de gewezen moestuin, thans weiland”, de vijver etc. etc., samen groot 6 morgen en 414 roeden. Snarenberg heeft echter niet alles gesloopt. ,,Een vleugel van de gewezene hofstede Middelburg en een nieuw getimmerde stalling voor koebeesten” is blijven staan. Op 30 januari 1759 wordt dit alles voor 850 gulden verkocht aan ,,Willem Jan grave van Hogendorp, schepen en raad en de vroedschap der stad Haarlem”, de eigenaar van Veenenburg. 79)  Zo is de grond waarop Middelburg heeft gestaan met vrijwel alle daartoe behorende weide- en bospercelen weer naar Veenenburg teruggekeerd. Met deze transacties verdwijnt timmerman Jacobus Snarenberg weer uit de geschiedenis van Lisse. Ofschoon . . ., misschien niet voor goed. In 1798 is zijn in 1750 te Leiden geboren zoon Petrus pastoor geworden van de Lissese schuurkerk aan het Mallegat. 80) In het begrafenisregister dat de pastoor heeft bijgehouden lezen wij bij mei 1800 ,,Jacobus Snarenberg”. 81)  Waarschijnlijk heeft de oude vader zijn laatste jaren op de pastorie van ,,heerzoon” doorgebracht. Slechts enige percelen, de huidige kadasternummers Sectie A 56 en 625 tot 630, zijn met de boerderij Morsveen aan Keukenhof gekomen en thans in het bezit van de Graaf van Lynden. Het zijn de ,,Bossen van Middelburg”, die met de andere bossen in de ,,Grote Looster” en in de Lageveense Polder langs de spoorlijn Haarlem-Leiden liggen. In een rapport van het ,,Laboratorium voor Plantensystematiek en -geografie der Landbouwhogeschool” te Wageningen worden de weilanden en de hakhoutbosjes van voornamelijk essen en elzen ,,een der twee belangrijkste complexen Macrophorbieto-Alnetum genoemd . 82) (Het andere complex ligt nabij de spoorlijn Leiden-‘s-Gravenhage). Deze bossen liggen daar thans achteraf en vergeten; alleen bij natuurliefhebbers en jagers zeer geliefd.

,,Klein Veenenburg”

F . Ligging van Klein Veenenburg op de gronden van de geamoveerde buitenplaats Middelburg (= perceel 1764 en gedeeltelijk 2270)

De andere percelen vervolgen nu hun weg als deel van de buitenplaats Veenenburg. In 1797 wordt dit buitengoed verkocht aan de heer Jan Dyonys Viruly c.s., 83) en deze verkoopt het in 1804 weer aan de heer Marinus Adrianus Perpetuus Smissaert te Amsterdam. 84) Ten slotte komt het in het bezit van de Leidse familie Leembruggen. Maar nu gaan we kijken naar het huis dat staat op de plaats waar zich eertijds het voorplein van Middelburg bevond, ,,Veenweg nr. 67”. Het is met dit huis eigenaardig gesteld. Het komt voor op de oudste kadasterkaarten en ook in zijn huidige vorm lijkt het toch wel vrij oud. Men zou denken aan een der beide vrijstaande vleugels ,,met een nieuw getimmerde stalling voor koebeesten” (blz. 163) van het herenhuis of aan het ,,van ouds daarbij staande bouwhuis”, waarvan in 1754 sprake is (blz. 163) maar het blijkt allemaal niet te kloppen. De plaats van het huidige ,,Klein Veenenburg” werd ingenomen door het ,,voorplein” of de ,,voorbassecour”, en daar is op ,de kaarten van Walraven (blz. 153) geen enkele bebouwing te vinden. Men kan zich ook niet voorstellen dat later op dit voorplein, vlak voor het huis, een boerenwoning zou zijn gebouwd. Mogelijk heeft men van de afbraak aan de weg een nieuw boerenhuis gebouwd en is dus alleen het bouwmateriaal van Middelburg afkomstig (blz. 144). In het huis woonden regelmatig twee families. In 1830 waren dit Jacobus van Maaswinkel, koetsier, die in 1841 met zijn gezin terugging naar zijn geboortestad Amsterdam. 85) Hij werd opgevolgd door Christiaan Banier, eveneens uit Amsterdam. In de andere helft woonde aanvankelijk Gerrit van Kesteren uit Lisse, werkman, gehuwd met Lidia de Ridder uit Leiden.

Afb. 19. Klein Veenenburg omstreeks 1900. Foto W. Mesman.

Later kwam hier Hermanus Vlasveld uit Noordwijk, die in 1848 weer naar Katwijk vertrok. Daarna woonde er bosbaas Simon Drost, komende van Hillegom, geboren te Hazerswoude, gehuwd met Alida van Doorn uit Rijnsburg, alsmede Gerrit van Hilten uit Nederhorst-den-Berg. En toen. . . Op 1 mei 1856 heeft de heer Leembruggen een nieuwe, jonge bosbaas in dienst genomen, Marinus Veldhuyzen van Zanten, een naam die in de bloembollenstreek een bijzonder goede klank gekregen heeft. De vader van ,;Marinus Sr.” ‘of ,,Oude Marinus” zoals ‘hij later werd genoemd, was Rutgerd Veldhuyzen van Zanten (1785-1872) en deze was op zijn beurt een kleinzoon van Willem van Zanten wiens weduwe is hertrouwd met Rutgerd Veldhuyzen, schepen van Lisse. De kleinzoon werd dus genoemd naar de tweede echtgenoot van zijn grootmoeder, en zijn nageslacht droeg aldus een dubbele naam. 86) De ambtenaar van de burgerlijke stand te Lisse bleef echter aan de voorzichtige kant. In het bevolkingsregister staat slechts als achternaam Van Zanten, terwijl alle kinderen van onze bosbaas als laatste voornaam die van Veldhuyzen dragen. M. Veldhuyzen van Zanten en Zonen Marinus Veldhuyzen van Zanten was te Hillegom geboren op 12 januari 1832 en dus 24 jaar oud, toen hij als boswachter van mijnheer Leembruggen naar ,,Klein Veenenburg” kwam, Hij was gehuwd met Maria Agnes van Konkelenberg, in 1831 te Haarlem geboren. Dit echtpaar heeft met zijn talrijke kinderschare tientallen jaren op Klein Veenenburg gewoond, volgens de overlevering bijzonder gelukkig. Was Marinus in 1860 nog ,,bosbaas”, in 1870 heet hij ,,tuinder”. In dat jaar is hij begonnen met telen van bloembollen, iets waarin leden van de Hillegomse tak der familie hem reeds waren voorgegaan. Hij teelde zijn bollen op de afgezande duingronden, en niet zonder succes! Naast zijn huis werden grote, houten schuren gebouwd, zoals op een foto van omstreeks 1900 is te zien. 87) Er is trouwens in deze jaren nog meer aan het pand verbouwd. Voordat Van Zanten er kwam wonen was het één langgerekt huis, dat loodrecht op de weg stond. In de tweede helft van de vorige eeuw is hiervan kennelijk de voorgevel ,,gemoderniseerd”, maar tevens is er een tweede huis links tegenaan gebouwd, dat jarenlang als kantoor fungeerde. Van Klein-Veenenburg hebben de bloembollen van M. Veldhuyzen van Zanten en Zonen hun weg gevonden over de hele wereld. De zoons van Marinus Sr. zijn de bollen trouw gebleven, met name Rutgerd, Jacobus Marinus, Marinus Jr. en Jacob L(ouis). Ze bouwden elders in Lisse hun villa’s. Alleen Jacobus Marinus (,,Ko”, 1867-1919) bleef op Klein-Veenenburg. Ook de dochters bleven veelal ,,in het vak”. Hiervan echter uitgezonderd Gesina. Zij trouwde met een onderwijzer uit Hoofddorp, C. Johan Kievit, de geestelijke vader van Dik Trom. In zijn jongensboek “De Hut in het Bos”legt Kiievit van de plezierige bedrijvige sfeer vast, die op en om Klein Veenenburg heerste. ,,Grootvader Bolland van den Heuvel, een gezonde oude heer met lange bakkenbaarden” is Marinus Sr. met zijn tien kinderen, zijn bollen en zijn bedrijf. ,,Baron van Beerenbroeck” is Baron Van Hardenbroek van Veenenburg, de schoonzoon van Leembruggen, en de ,,boer naast Grootvader” is natuurlijk Van der Vlugt of later Van Graven.

Van vogelparadijs tot vuilstortplaats. Quo vadis, Middelburg?

Marinus Sr. stierf in 1913. Zijn bloembollenbedrijf, sinds 1886 M. Veldhuyzen van Zanten en Zonen, werd verplaatst naar de Zwartelaan. De schuur links van het huis werd afgebroken en herbouwd bij het bedrijf van ,,Jacob L.” aan de Heereweg. Op Klein Veenenburg woonde toen nog ,,Ome Ko” en ernaast, in het vroegere kantoor Alblas, de melkboer. Het perceel was eigendom van Jan Leembruggen Gzn. te Amsterdam. Toen deze in 1928 stierf kochten de Van Zantens huis en landerijen. Jarenlang woonde er de bedrijfsleider Oudshoorn. Later verkochten ze het aan Willem Hulsebosch, bloembollenkweker te Noordwijkerhout, die het weer doorverkocht aan de firma John Roozen te Lisse. Helaas bleken de gronden van het voormalige Middelburg voor de bloembollenteelt niet bijzonder geschikt en daardoor niet zeer rendabel. De achterste percelen, bij de spoorbaan, vormden een prachtig natuurgebied met vijvers en sloten, moerasbosjes en rietvelden, waar volop wateririssen, wilgenroosjes en lisdodden groeiden. Dikwijls ging Klaas Koning, een uitstekend Lisser amateur-ornitholoog naar ,,‘t Ruig”, zoals hij dat noemt, om de vogels te bestuderen. Onder de broedvogels noemt hij behalve allerlei eenden, koeten en steltlopers waaronder de kleine plevier, ook de rietgors, de geelgors en de kleine karkiet. Verder de rietzanger, de sprinkhaanrietzanger en één maal, in 1965, ook de zeldzame waterrietzanger. Dan nog graspiepers, kwikstaarten, veldleeuweriken en oeverzwaluwen! Ook zit hier de ijsvogel, de waterral, het roodstaartje en de machtige buizerd. In de trektijd strijken bij het water hele zwermen steltlopertjes neer, zoals zwarte ruiters, bosruiters, groenpootruiters, witgatjes, oeverlopers, kemphanen, goud- en zilverplevieren en bokjes (kleine snippen). In de bosschages zit het vol kramsvogels, koperwieken en tapuiten, barmsijsjes, fraters en kepen, sijsjes en die hele kleine goudhaantjes. Allerlei mezen en vinken, kneuen, paapjes, roodstaartjes en groenlingen ziet men er het hele jaar door en die kleurige puttertjes schijnen ieder jaar talrijker te worden. Een heerlijk gebied, maar . . . een winstobject is het niet!

Afb. 18. ,,Omspuiten” van het land op Middelburg; mei 1969. Foto Mieloo, Lisse

Ten slotte kwamen de percelen in het bezit van Jan Hogervorst, een pur sang bollenkweker, wonende aan het Noordwijkerhoutse Westeinde. Hij is het die het voorste deel van het land liet ,,omspuiten”. En zo zi jnwe dan weer bij ons uitgangspunt teruggekeerd. Thans is het een recht en kaal land waar tulpen en dahlia’s groeien. Het is er nog vrij stil. Soms is er wat geblaf van een hondenkennel en in de verte passeert een trein. Maar wat gebeurt daar achter aan in ,,‘t Ruig”? Vrachtwagens rijden af en aan met huisvuil, dat ze storten in de sloten en de diepe kuilen van dit arcadische landschap. Verschrikt vliegt een zwerm witgatjes op, om dan aan de waterkant neer te strijken tussen stukken plastic en opgewaaid papier. In het water drijft vuil, maar nog steeds zingen er de karkieten. . . Hoe zal het nu straks daar zijn? Zal er, wanneer de ,,operatie-vuilstorten” is geëindigd en de afvalkuilen met grond zijn overdekt, uit deze ellende toch weer iets schoons opbloeien? Quo vadis Middelburg? Wat zal de toekomst brengen?

AANTEKENINGEN

Omdat het lezen van oude teksten altijd weer moeilijkheden blijkt te geven, zijn de oorspronkelijke teksten aangepast aan de nieuwe spelling.

  1. Zie afb. 18.2.
  2. Hoogheemraadschap Rijnland, oudste gaarder- of morgenboek, 1544.
  1. Gemeentearchief Alkmaar, Collectie aanwinsten nr. 415.
  2. M. Thierry de Bije Dólleman en mr. O. Schutte, Het Haarlemse geslacht Van der Laen, De Ned. Leeuw 1969 kolom 331 e.v.
  3. Dr. A. W. Dek, Genealogie der Heren van Brederode (1960), blz. 23.
  4. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 2 fol. 173 e.v.
  5. Idem fol. 171 e.v.
  6. Jan Gerrits van Kessel, waard in de Zwaan, schutter, en Zoetgen Claesdr, zijn wijf. Gemeentearch. Leiden, Bevolkingsreg. 1581, fol. 242 verso.

9. Gemeentearch. Leiden, ,,Oud Belastingboek B 11” fol. 650/51. Twee huisjes, vijf vuurplaatsen.

  1. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 3 fol. 216 r. en v.
  2. Gemeentearoh. Leiden, ,,Vetu.s II” fol. 305. Id. ,,Schoorsteengeld 1606” fol. 400 verso.
  3. Archief Van Lynden/Keukenhof, perkament, zegels ontbreken, zoals zovele stukken nog ongenummerd.
  4. Gaarderboeken Rijnland. Familiegegevens veelal uit het z.g. lange boek van ir. A. F. de Graaff. die in de loop der iaren een groot aantal genealogische gegevens heeft verzameld, vooral uit *rechtelijke archyeven. Zie ook de kaarten van 1610 en 1646 met bijschriften in A. M. Hulkenberg, De kleurige Keukenhof, de geschiedenis der Nationale Bloemententoonstelling (1971) p. 12-13 en 28-29.
  5. Gemeentearch. Alkmaar nr. 86, Familiearch. Van Foreest. Hester was een dochter van Adam van Foreest en Aleid Jacobsdr. van Veen.
  6. Arch. Van Lynden/Keukenhof, perk. met zegel van schout Adriaen van Gorcum, ongenummerd. Met dank aan de heer M. Thierry de Bije Dólleman voor de uitgebreide schriftelijke toelichtingen.
  7. Zie nr. 4. Met portretten van het echtpaar Ruychaver-van der Laen door Mierevelt.
  8. Gaarderboek van Rijnland van 1624.
  9. Zie 15 en ARA, Recht. arch. Lisse nr. 8 fol. 114 verso en 11.5.
  10. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 8 fol. 177 verso tot 178 verso. De originele schuldbrief in Arch. Van Lynden/Keukenhof.
  11. Gemeente-arch. Haarlem, Recht. arch. 96’.
  12. G. H. Kurz, Het Huis dat Jacob van Campen bouwde, Jaarb. Haerlem 1957, blz. 51 e.v., inz. blz. 57. Gemeente-arch. Haarlem, Notaris Egbert van Bosveld. ree. nr. 228 fol..49, 20 dec. 1660.
  13. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 8 fol. 189, 195 en 196.
  14. Arch. Van Lynden/Keukenhof, perkament met zegel van de schout.
  15. Gaarderboek van Rijnland.
  16. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 10 fol. 98 verso. Tjark koopt 2 m 100 r. land in de Hoge Mosvenen. De familierelatie tussen de beide Maria’s Larop is nog steeds niet opgehelderd. Ook mijn vraag dienaangaande in De Ned. Leeuw bleef tot op heden onbeantwoord.
  17. W. J. J. C. Bijleveld, Tjarck, De Ned. Leeuw 1926, kol. 118. Hier wordt de Haarlemse Dirc verward met zijn zoon Pieter.
  18. Mr. C. S. Buys Ballot, Tiarck (Tierck, Tjerk), De Ned. Leeuw 1926, kol. 80.
  19. Archief Oultremont-Warfusée, Luik, België. Met dank aan dr. Maurice Yans voor de vele schr. informaties.
  20. W. Bode, Frans Hals, sein Leben und seine Werke (Berlijn 1914), deel 11 afb. 178 en 179. Het portret van Pieter Tjark was aanwezig op de tentoonstelling van Frans Hals te Haarlem in 1937, cat. nr. 75. Toen was het in het bezit van mr. Harry Oakes, Nassau, Bahamas.
  21. Gemeentearch. Leiden, schepenhuwelijken. Zie ook 26 en 27.
  22. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 8 fol. 37, 23 mei 1646. De erfgenamen VanSwanenburg-Corsteman verkopen de Erritlooster in de Hoge Mosvenen. Onder deze erfgenamen ook leden der familie Bosveld. Id. nr. 10 fol. 126, Provisionele deling na de dood van Nicolaas Corsteman, heer van Rodenburg.
  23. Gaarderboeken van Rijnland en telkens weer bij de begrenzingen van het Keukenduin. Vooral ook ARA, kaartencoll. Binnenland (Hingman) nr. 75. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 10 fol. 5 recto en verso, 17 april 1674, Jan Adriaans Corsteman draagt zijn woning op aan Jhr. Adriaen van der Laen. Zie ook A. M. Hulkenberg, Lisse in oude ansichten (1970). blz. 48.
  24. Gemeentearch. Leiden, schepenhuwelijken. Mr. E. B. F. F. baron Wittert van Hoogland, De Heeren van Hoogmade, blz. 41.
  25. Idem, Weeskamerarchief K 44. Testament 23 mei 1682, ,,F 10”, fol. 10.
  26. Arch. Van Lynden/Keukenhof, perkament met zegel van schout Van Gorcum. 20 mei 1687 koopt Tiarck land aan de Trekvaart uit het bezit van Veenenburg.
  27. Gemeentearch. Lisse nr. 76.
  28. Arch. Van Lynden/Keukenhof, enige foliopapieren, Gemeentearchief Hillegom, nr. 54, Gaarderboek, folio 17 verso.
  29. Zie blz. 154.
  30. Kaarten van Maurits Walraven. Zie blz. 153 en afb. 17. Er blijft een kleine mogelijkheid dat Walraven dit huisie om een of andere reden niet heeft getekend. Het is echter zeer onwaarschijnlijk, dat op de fraaie ,,voor-bassecour” zulk-een oud huisje zou staan.
  31. Gemeentearch. Lisse, inv. ms. 77 e.v.
  32.  Gemeentearch. Leiden, R.K. doopboeken. Zie 27.
  33. O.a. Verpondingsregisters en verklaring van landmeter Walraven.
  34. Arch. Ned. Herv. Gemeente Lisse, kerkrekening 1749.
  35. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 15 fol. 103-105 verso. Arch. Van Lynden/Keukenhof, origineel perkament met zegel.
  36. ,,Proefmeting langs de Trekvaart”, Gemeentearch. Hillegom, inv. nr. 122 pak 72.
  37. ARA. Recht. arch. Lisse nr. 15 fol. 190 verso e.v. Zie voor Meer en Duin Leids Jaarb 1951, blz. 110 e.v.
  38. J. B. van Loenen, Beschrijving en kleine kroniek van de Gemeente Hillegom (1916), blz. 47.
  39. Gemeentearch. Hillegom, inv. nr. 122 pak 2, 87, 157, etc.
  40. Idem nr. 124 pak 184, omstreeks 1725.
  41. Arch. Van Lynden/Keukenhof, copie, bij voorl. nr. 38a.
  42. Gemeentearch. Lisse, inv. nr. 219, nr. 67, 68 en 69.
  43. Idem, inv. nr. 225, nr. 68 en 69.
  44. ARA Recht. arch. Hillegom nr. 6.
  45. Arch. Oultremont-Warfnsée, Luik Oultremont-Famille, dossier 50. 55.
  46. Drs. E. Pelinck, Pax Huic Domini, Het huis Pieterskerkgracht 9 en zijn bewoners, Leids Jaarb. 1957, blz. 119 e.v. Zie ook over mr. Nicolaas Tiarck: W. J. J. C. Bijleveld, Iets over huiskapelaans in Holland, Haarlemsche Bijdragen deel 59 (1941), blz. 359:
  47. Gemeentearch. Leiden, Secretariearchief 1575-1851, nr. 7562.
  48. Idem, nr. 7563.
  49. Jhr. mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt, Beschrijving van het H. Kerstgilde te Haarlem (1905).
  50. Mr. E. B. F. F. baron Wittert van Hoogland, De Heeren van Hoogmade (1944), inz. blz. 41.
  51. Zie 59. Voor het hofje: R. J. Spruit, De Leidse hofjes (1969), blz. 64.
  52. Zie 26, 28 en 30.
  53. In de eerste druk van L. Roppe, Een omstreden huwelijk (1962) staat onder het portret tegenover blz. 173: ,,de gravin van Nassau”. Waarschijnlijk is het echter een harer grootmoeders, Tjarck of De Bas. Helaas zijn een aantal Oultremontportretten niet meer te identificeren.
  54. Archief Van Lvnden/Keukenhof. voorl. nr. 42.
  55. Originele courant in Arch. Van Lynden/Keukenhof.
  56. Hierover in arch. Van Lynden/Keukenhof diverse, ongenummerde stukken, soms bij 38a. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 19 fol. 224 verso e.v.
  57. Vergelijk Leids Jaarb. 1954 blz. 139.
  58. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 74, fol. 201-207 verso.
  59. Idem, fol. 208-214 verso.
  60. Johannes Half-Wassenaar, heer van Onsenoort en Nieuwkuik (í706-1782). In 1892 is dit R.K. geslacht uitgestorven. (Ned. Adelsboek 1942, blz. 282). Familieverwantschap met de verkopers blijkt op blz. 109 van Leids Jaarb. 1965. (Hier staat Farck i.p.v. Tjarck).
  61. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 19 fol. 227 verso e.v.
  62. Gemeentearch. Haarlem, Trouwboek N.G. Gemeente 1742-1755. In Protocol Not. Galé, nr. 980 tekent hji als altijd .,Leendert van Elst”.
  63. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 74 fol. 224 e.v.
  64. Leids Jaarb. 1969 blz. 181 e.v., inz. blz. 193.
  65. Idem 1970 blz. 159/60.
  66. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 20 fol. 71 verso-73.
  67. Id., fol. 73 verso-75 recto.
  68. Id., fol. 77-78 verso.
  69. Id., nr. 104, 25 okt. 1757.
  70. Id., nr. 20 fol. 98-99 verso.
  71. A. M. Hulkenberg, De Aagtenkerk van Lisse (1960), blz. 110 e.v.
  72. ARA, R.K. Doop-, Trouw- en Begraafboek, Lisse 8.
  73. Rapport en kaart van Doing Kraft. Prof. V. Westhoff, Gezelschappen met houtige gewassen in de duinen en langs de binnenduinrand, Dendrologisch Jaar boek 1952.
  74. ARA, Recht. arch. Lisse nr. 26 fol. 22 verso e.v.
  75. Idem. nr. 27 fol. 185 verso. De naam Tiarck was niet geheel uit Lisse verdwenen. De boerderij Morsveen (Mmosveen) of Middelburg bleef tot 1781 in het bezit van Maria J. J. Tiarck. Vreemd genoeg koopt zij in 1777 een huis en erf in de Lageveense polder (ARA, Recht. arch. Lisse nr. 23 fol. 206 verso-207 verso). In 1778 verkopen de executeurs van Maria Jacoba de Jonge, weduwe van mr. Nicolaas Tiarck, 10 morgen weiland in de Lisserpoel aan Jan Verdegaal (Id. fol. 246 verso). In 1804 verkopen de erfgenamen van ,,wijlen Maria Jacoba J. Tjark Walta” (sic) 2 m 400 roe bos, elsen- en essenhout aan de Trekvaart.
  76. Gemeente Lisse, Bevolkingsregisters.
  77. Willem van Santen (1730-1760) was getrouwd met Francina van der Hoeff. Een dag na de dood van de vader werd Willem Jr. geboren (1760-1813). Zijn moeder hertrouwde met Rutgerd Veldhuyzen. Door dit huwelijk werden de bezittingen der Van Veldhuyzen’s aan die der Van Zanten’s gevoegd. Willem Jr. noemde zijn oudste zoon naar zijn stiefvader: Rutgerd Veldhuyzen van Zanten (1785-1872). (Met dank aan de familie Veldhuyzen van Zamen voor de verstrekte gegevens).
  78. Aanwezig in het kantoor van M. Veldhuyzen van Zanten en Zonen. De Directie gaf welwillend toestemming tot reproductie. Afb. 19.

ILLUSTRATIES

Afb. 17. De buitenplaats Middelburg en omgeving te Lisse op de grote kaart van de heerlijkheid Hillegom. Collectie Six. Amsterdam. Geheel links van zuid (beneden) naar noord (boven) de Trekvaart (Leidse Vaart) en daarlangs de Trekweg. Beneden links kruist de Delfweg de Trekvaart. Daar staat het huis Halfweg( Ten noorden van de Delfweg een herberg en daarnaast de hofstede Voorburg. De verticale streep rechts van het midden is een beschadiging van de kaart, waardoor het linnen zichtbaar wordt. Rechts loopt de huidige Loosterweg-Noord/Veenenburgerlaan. Het stuk langs het tegenwoordige tentoonstellingsterrein is in 1701 recht getrokken. (Zie De kleurige Keukenhof, blz. 27 en 33.) Bij de boerenhofstede Mo(r)sveen of Middelburg maakt de weg een bocht, gaat daarna langs Middelburg en Veenenburg verder noordwaarts en snijdt tenslotte de grens tussen Lisse en Hillegom. Met een donkere, grillige lijn, dwars door de hofstede Middelburg heeft mr. Six doen aangeven, waar zich vroeger de ,,Parochiescheiding” en hei ,,Scheid der gadering van het hoorngeld” zouden hebben bevonden. Op de donkere gebieden meende hij als heer van Hillegom recht te kunnen doen gelden. Deze pretenties hebben niet tot resultaten geleid. Foto: jhr. Six van Hillegom.

Afb. 18. ,,Omspuiten” van het land op Middelburg; mei 1969. Foto Mieloo, Lisse.

Afb. 19. Klein Veenenburg omstreeks 1900. Foto W. Mesman.

Tekst en foto’s uit he Leids Jaarboekje 1971 pag 143

 

 

 

 

 

 

 

DE GROTE VERKOOP VAN TUINBEELDEN ETC. OP KEUKENHOF: AANVULLING

DE GROTE VERKOOP VAN TUINBEELDEN ETC. OP KEUKENHOF,

 (Aanvulling op Leids Jaarboekje 1969, blz. 181 e.v.)

door A. M. Hulkenberg

De welbekende heer mr. A. Staring te Vorden was zo vriendelijk mij het volgende mede te delen. ,,Sinds ongeveer 1931 bezit ik twee zandstenen sphinxen, te voren staande naast de voordeur van het huis Rijnvreugd bij Leiderdorp. Sindsdien is dat huis afgebroken. Die sphinxen nam ik over uit de boedel van wijlen Graaf van Byland. Ze heetten afkomstig te zijn van het huis te Swieten. Vanwege die herkomst hoopte ik de beeldbouwer te ontdekken. Ik vond verschillende beeldhouwers die werkten voor de heer Bicker, maar de maker van de sphinxen werd niet genoemd, Ik hoef nu niet langer te zoeken, want de beide sphinxen zijn blijkbaar no. 41 van de veiling op Keukenhof, die verkocht werden aan de heer Van Swieten. Weliswaar worden ze beschreven als van hardsteen en zijn mijn sphinxen van zandsteen maar misschien noemde men toen hardsteen wat men nu harde zandsteen zou noemen. Tegenwoordig is hardsteen de harde blauwe steen, wel gebruikt voor stoeppalen en grafzerken, maar deze werd zover ik weet nimmer gebruikt voor een tuinbeeld. De sphinxen waren al op Keukenhof anoniem en ze zullen dat nu wel moeten blijven. Er zal nog wel meer beeldhouwwerk van Swieten bewaard zijn gebleven in de buurt van Leiden, staande tussen bloemstruiken in plaats van in een geometrische tuin, maar alleen het toeval kan de herkomst van oude tuinbeelden of vazen verklappen.” Voor deze mededeling ben ik de heer Staring zeer erkentelijk en ik hoop dat zulk een ,,toeval” ons nog meer gegevens over de verkochte beelden zal verstrekken. Ten slotte nog iets betreffende de nrs. 35 en 36, ,,Laurens Koster” en ,,Desiderius Erasmus”. Op 18 april 1754 werden beide beelden voor 21 gulden per stuk door de Leidse timmerman Jacobus Snarenberg C.S. verkocht aan de heer Bontekoning, die ook nog voor f 200 een ,,Cupido en pedestal” verwierf. (ARA, Recht. ar& Lisse nr. 74 fol. 224). Nadere gegevens betreffende deze koper ontbreken, maar waarschijnlijk is het de voorname makelaar Fioris Dirksz Bontekoning, die ,,op de Binnenkant” te Amsterdam woonde en ook een buitenplaats bezat. (Gemeente-archief Amsterdam, Kohier van 1742). Alweer nieuwe vragen: Welke buitenplaats was dit en waar zijn ,,Laurens Koster” en ,,Desiderius Erasmus”?

Tekst en Foto uit het Leids jaarboekje 1970 pag 159

 

Afb. 24. Een van de twee zandstenen sphinxen (nr. 41 uit de veiling van 1746).

DE MENAGERIE VAN J.A. BARON DU TOUR,

DE MENAGERIE VAN J.A. BARON DU TOUR,

 Het vervolg op de ,,Aantekeningen bij het kasboek”, Leids Jaarboekje 1969, blz. 147-165

door  A. M. Hulkenberg

Het was bijzonder aardig van mejuffrouw Grabandt ons iets te vertellen uit het leven en vooral over de menagerie van Jacob Adriaan baron du Tour. Hij was bepaald een beminnelijk en geestig mens, een man met humor, met veel liefhebberijen en ook met een grote plichtsbetrachting. Natuurlijk was hij een kind van zijn tijd, een tijd van “Heren en knechten”, waarbij de eersten de bevelen gaven en de laatsten deze slechts hadden uit te voeren. Ook een tijd van het ,,genoegzame leven met bijbehorende pleziertjes”, zoals mejuffrouw Grabandt op blz. 162 terecht opmerkt. Maar als alle ,,Heren” even warmvoelend en ruimdenkend waren geweest als onze Du Tour, dan zou de Franse revolutie ongetwijfeld een milder verloop hebben gehad. Du Tour kan men in zo verre een sociale figuur noemen dat hij omgaat met mensen van allerlei rang en stand en zich daar overal even gemakkelijk en ongedwongen beweegt. Hij onderhoudt aangename contacten met het stadhouderlijke hof en soupeert vaak met de ,,vorstelijke personen”, zonder dat hij tot vleierijen vervalt of zich door hen laat overreden om iedere veertien dagen in de Fransche Comedie op het ,,publique bal” of de ,,redoute” (gemaskerd bal) te verschijnen. En dit terwijl hij toch weet, dat het ,,Hof” daar altijd komt en ,,men zijn cour maakt, als men daar gaat”. Maar ook met zeer eenvoudige lieden weet hij om te gaan. Dit bleek b.v. toen hij eens alleen, zonder zijn ,,lieve Antje” en zijn kinderen enige tijd in Leeuwarden moest vertoeven en ‘s avonds met een zekere Sophie in de ,,sleep” zat. (Een sleepje is een koetsje zonder wielen, dat als een slee over de gladde keien werd voortgetrokken.) Sophie had hem te eten gevraagd. Toen mengde ,,Jurrie, de man van het sleepje” zich plotseling in het gesprek. ,,Dat moet je maar doen, Mijnheer, je bent nu zonder wijf hier en dan is het best op de klap te loopen, en – eens voor al – als je nergens weet te gaan, dan kun je bij mij koomen, je hebt twee winters zoo veel beleeftheyt aan andere menschen gedaan, dat het schande zoud weezen, als je nu alleen zoud eeten.. .” Du Tour voegt er aan toe: ,,On dit que sa femme a été bonne cuisinair”, en ik verdenk hem er ten volle van, dat hij aan de tafel bij Jurrie thuis wel eens heeft aangeschoven. Met familie en vrienden onderhoudt Du Tour hechte contacten, maar het allermeest voelt hij zich toch wel verbonden met zijn ,,Antje-lief’. Hij verliest steeds zo veel geld in het spel (L.Jb. 1969 blz. 163), dat hij in de liefde wel bijzonder gelukkig moest zijn. En dan zijn kinderen! Dat hij hun een slechte opvoeding zou geven, zoals Frans Hemsterhuis ons wil doen geloven, weiger ik ten enen male te aanvaarden. Hij luistert naar hen en schrijft hun veel brieven, hij waarschuwt ze in goede en vriendelijke termen, hij stimuleert. Een vader die zo zeer meeleeft met zijn kinderen kan geen slechte opvoeding geven; hij is er eenvoudigweg niet toe in staat! Als hij op reis is en er is ,,een post” geen bericht van Betje, schrijft hij al dadelijk een lange brief. ,,Pourquoy Bettje ne m’a telle pas écrite?” Waarom heeft Betje mij niet geschreven? En later levert hij heel vriendelijk weer een beetje critiek. De eerste brief was mooier geschreven dan de tweede, chère fille. Je moet altijd maar heel erg je best doen. Wees gehoorzaam aan je moeder en doe je plicht tegenover je gouvernante . . . ,, Je suis de choeur et d’ame votre très affectioné Père”. Het wordt niet geheel duidelijk, of deze gouvernante haar nichtje is, Anne d’Aumale uit Alphen aan de Rijn, maar in ieder geval trekt de laatste ook veel met Betje op. Papa Du Tour is Anne heel erg dankbaar, dat ze zo goed is voor zijn kleine meid. Al zijn er wel eens moeilijkheden.. . In februari 1771 – Betje is dan bijna tien jaar – schrijft Du Tour aan zijn vrouw: ,,De Mijne pop is stout, geloof ik, maar mij dunkt dat ik haar brief óók moet gelooven; ,,men kan altijd niet soet weezen” . . . Vraag haar eens of Anne D’Aumale ook niet wel eens stout is”. En als alles dan weer goed is, is hij zó blij met zijn kleine Betje! ,,Chargez sa petite visionomie de cent baisées de ma part”, schrijft hij aan moeder Antje, ,,et dite lui qu’à mon retour elle en aurat 200 petite portions”. (Bedek haar snuitje met honderd kusjes en zeg haar, dat ze als ik terug kom nog eens 200 porties krijgt.)

Afb. 22. Portret van Betje du Tour, anno 1787. Schilderij door Tischbein. Foto: Ikonografisch Bureau, Den Haag.

Betje, Baronesse A. C. E. van Nagell geb. Du Tour, is 92 jaar oud geworden en heeft dus vele tientallen jaren kunnen terugdenken aan al die aardige attenties, die een zeer toegenegen vader haar steeds weer heeft bewezen. De opvoeding van Hans Willem van Aylva is een geheel andere, maar ook naar hem gaat al de vaderlijke zorg uit. Steeds spreekt hij vol trots over ,,mon fils” en uit niets blijkt, dat het slechts zijn stiefzoon is. Hoe bezorgd zijn vader en moeder als hij de pokken heeft en wat leven zij mee met zijn studie en zijn toekomst. Natuurlijk, het is een jongen en hij zal de ernst en de verantwoordelijkheden van het bestuurlijke ambt al vroeg onder ogen moeten zien. Vader schrijft hem uitvoerig, hoe hij heeft moeten toezien, dat een vonnis werd voltrokken aan een misdadige vrouw. Zeer juist, men spreekt geen vonnis uit om dan weg te lopen; de eerlijkheid gebiedt, dat men ook van dit onaangenaam tafreel getuige zal moeten zijn. ,,Ik heb haar zien geeselen en brandmerken en voor zeven jaren in het tugthuys continueeren. Zij heeft, niet teegenstaande zij zeer strengelijk wiert geslaagen geen bek opengedaan en gaf maar een kleine gil, toen zij het cachet (brandmerk) kreeg. En gisteren in de kerk is zij zeer impertinent teegens de Do geweest.. .” Zo moet Willem leren flink te zijn. Dat het Willem in enigerlei wijze aan iets zou ontbreken, blijkt nergens uit. Van gierigheid en devotisme, waarvan Hemsterhuis Du Tour beschuldigt, bemerkt men elders niets en het lijkt ongerijmd, dat Willem de noodzakelijkste studieboeken zouden worden onthouden (L.Jb. 1969 blz. 152). Waarschijnlijk heeft de bijzonder begaafde, maar toch wel ietwat singuliere vrijgezel Hemsterhuis een zeer bijzondere belangstelling voor Hans Willem gehad. Dat mag natuurlijk best, maar dan moet hij toch wel de vader in zijn eer laten.

Ik wilde iets vertellen over de afloop der menagerie en praat nog steeds over vader Du Tour en zijn kinderen. Dit moest mij ook eerst van het hart. Als men Du Tour, die hier op Zandvliet vlak bij mij woonde, beter leert kennen, kan men nog maar weinig kwaad van hem horen. Ook het verwijt dat de vriendelijke juffrouw Grabandt hem maakt, als zouden al zijn liefhebberijen slechts van korte duur zijn (L.Jb. 1969 blz. I61), verdient hij mijns inziens niet. Buiten het feit dat hij vaak op reis was, moest hij ten slotte zijn leven verdelen tussen Zandvliet te Lisse, zijn ,,geliefde Sint Anna” (waarmede niet zijn echtgenote maar St. Annaparochie is bedoeld waar hij als grietman resideerde) en ‘s-Gravenhage, waar hij als voorzitter der Staten Generaal vaak de ,,Stoel der Eere” moest ,,beklimmen”, zoals hij dat noemt. (De opmerking dat hij niet meer naar Den Haag behoefde, omdat hij zijn functie aan zijn broer had overgedaan (blz. 16I), is mij dan ook niet geheel duidelijk). St. Annaparochie, Lisse en ‘s-Gravenhage, dat waren grote afstanden en zo kon hij zich nergens lange tijd mee bezig houden. Dat is ook het noodlot geworden van de menagerie. Ver van zijn bezit, dicht bij zijn schade, merkt hij zelf al op. Ook jagen deed hij graag, maar hieromtrent geraakte hij in Lisse in de grootste moeilijkheden en een aantal impertinente jagers dreigde zelfs met gijzeling. Een uitvoerig verzoek in 1772 aan zijn vriend Hemsterhuis om te bemiddelen tussen hem en de Heer Bentinck van Rhoon, stadhouder van de lenen van Holland en West-Friesland, levert geen resultaat op. Men verneemt hieromtrent in ieder geval niets. Kennelijk liep Hemsterhuis voor de zoon harder dan voor de vader. En zo kwam ook aan het jachtvermaak een einde.. .

Afb. 23. De tuinmanswoning bij Zandvliet.

Maar nu naar de menagerie. Wanneer Du Tour niet op Zandvliet verblijft gaat het al spoedig niet goed met de menagerie. Aanvankelijk was deze toevertrouwd aan de tuinman, Hendrik Keij (L.Jb. 1969 blz. 159), maar later wordt een zekere Cornelis Ket als ,,fysantier” aangesteld. Wat Hendrik’s loon betreft kan ik juffrouw Grabandt wel geruststellen: Du Tour had een lopende rekening bij de schout, Willem Jacobus Sennepart, en als er geld nodig was kon men daar terecht. Maar of de baron over zijn tuinman altijd zo tevreden blijft als blz. 159 vermeldt, is een andere zaak. In een brief zegt hij hem in 1770 zeer duchtig de waarheid. ,,Het schijnt voor te koomen, alsof gij van meening zijt, dat gij heer en meester, en ik geen ordres geeven, maar ontvangen moet. Ook zijt gij te grooten heer geworden om in de menagerie of bij Arij van Graaven te laaten weeten, als gij goed (groenten en fruit) hier na toe stuurt, niettegenstaande dat alles mijn ordres zijn. Wel cameraad, waar gaat dat heen! Ik wil wel bekennen zulke conduittes nooit gehoort te hebben. En als mijn vrouw u over deze of geene zaaken schrijft, komt er een antwoord op, als of gij al zoo vrij wat te zeggen had. Ik moet nu maar ronduit zeggen, dat al die zaaken mij gans niet aanstaan . . . Gij hebt u stiptelijk na mijn of mijn vrouws ordres te reguleren . . .” Maar daar blijft het dan ook bij; Hendrik is nog jarenlang tuinman op Zandvliet gebleven. Ook onder de hoede van de ,,fysantier” Cees Ket blijkt de menagerie geen succes. Du Tour moet nu vaak in Friesland vertoeven. ,,Ik ondervinde nu meer als ooit, dat het spreekwoord waaragtig is: Ver van zijn goet, dicht bij sijn schade”. Tenslotte besluit hij alles naar zijn ,,chère St Anna” over te laten brengen, begin 1770. Even later komt de jobstijding, dat alle goudlakense fazanten zijn doodgegaan. ,,Dat doet mij leedt”. Intussen hoopt Du Tour, dat de ,,fysantier” nu ,,braaf” bezig gaat met het afbreken der menagerie. In maart zal hij berichten, wanneer de kalkoenen en pauwen moeten worden verstuurd, opdat ze in Sint Annaparochie aankomen voordat de legtijd begint. In april of mei zal hij dan een schip sturen om ,,het verdere goed” op te halen. 31 maart 1770. ,,Aan Cornelis Ket, fysantier op Santvliet. Terwijl het goet nu zal beginnen te paaren, moet gij ten eerste overzenden alle de calkoenen, alle de pauwen, tien wilde fysantehennen en twee haanen, welke gij bij Arij van Graaven moet halen”. De rest kan Arie weer ,,laten springen”. (Van Graven, die op de boerewoning achter Zandvliet woont (L.Jb. 1969 afb. 17), heeft het er maar druk mee. Steeds moet hij zoveel fazanten vangen als maar mogelijk is, en even later kan hij ze weer ,,laten springen”. Deze ongedurigheid houdt vooral verband met de moeilijkheden omtrent de jacht). ,,Al dit goed moet gij in korven zetten en ten eerste door de schippers na Amsterdam sturen, om verders besteld te worden aan mijn adres op St Anna over Harlingen”. Maar op 1 mei is hij al weer in Den Haag in verband met zijn sollicitatie naar de post van gouverneur van Maastricht, die overigens niet ,,geréusseert” is. (Terwijl hij en Twickel vochten om het been, liep Grovenstins er mee heen, zoals hij zelf zonder enig merkbare rancune opmerkt). Hij moet dan zijn neef J. N. du Tour te Leeuwarden verzoeken naar de kalkoenen en verdere gediertens om te zien. Hij is nu toch vast van plan half mei het schip naar Zandvliet te sturen om de zaak op te halen. En dan moet hij weer met de schuit naar Harlingen, waar ,,in de Pauw” zijn ,,postilion” met vier paarden, zadel en tuigen aanwezig moet zijn, om ,,bij ons arrivement aanstons met de koets, die te Harlingen is, na St Anna te vertrekken”. Mijn God, wat kan een mens het druk hebben! Nu eens naar St Anna, dan weer naar Den Haag om de ,,Stoel der Elere” te beklimmen of om zijn opwachting te maken bij de Prins van Oranje nu de Prinses in de kraam is gekomen of om te ,,confereren” met ,,eenige buitenlandsche afgezanten”, en vervolgens naar Leeuwarden of Maastricht. Dan weer naar Zandvliet vanwege de zorg voor de tuinen, de jachtperikelen of moeilijkheden omtrent het kadewerk aan het Haarlemmer Meer. Dan krijgen Betje en Willem de pokken. Gelukkig heeft zijn lieve Antje er maar drie pokjes ,,op haar tronie” van over gehouden. Dan weer doet de familie een beroep op hem of nodigt neef Hardenbroek hem naar het Utrechtse. En dan nog die boeken en al die correspondentie! En dat in die z.g. gezapige 18de eeuw, waarin de ,,Heren” in verveling hun dagen zouden slijten. Generaliseren wij niet soms te veel? En nu weer het bericht dat de ,,poelpentades”, de parelhoenders, zijn doodgegaan! Wat is het belangrijkste in een mensenleven, hetgeen er gebeurt op de maan, of de belevenissen met ,,poelpentades”? Dat ligt eraan, dat zal bij eenieder wel verschillend wezen. Bij Du Tour waren het in ieder geval de ,poelpentades”. Zonder deze hoenderen is Cees Ket eind mei 1770 naar St. Annaparochie vertrokken.

Leeuwarden, 26 februari 1771. ,,Anneke, j’aij achetté le plus jolis peroquet que de vostre vie vous avez vu, qui babille toute la journée. J’espère que vous le verrez à St. Anne. Adio”. De papegaai kost f 50,-, maar is wel eens zo veel waard, men heeft al f 80,- geboden! Dag lieve Antje! Den Haag,

14 december 1771. ,,Aan Arij van Graaven op Santvliet. Gij moet zien op te vangen twee levendige moerhanen en dezelve in een mantje met linde (linnen) of een zak overkleedt, en dan in een andere mand van het zolder neemen vier levendige patrijse, alle hennen, en die te saamen, hoe eer hoe liever in persoon aan mijn huis brengen, met de kar van de boer (Huyp Raaphorst) en een van mijn paarden, om aan ymand present te doen, waarvoor gij rijkelijk zult beloont worden; dog gij moet met geen mens daarvan spreeken”. Altijd weer is Arij van Graven op Zandvliet de vertrouwensman, ,,zijnde ik van de man zijn capaciteit en sinceriteijt overtuigt”. Voor wie het geschenk bestemd was, wordt niet vermeld. Misschien wel voor ,,de Heer van Benting, Heere van Roon”, want we zitten juist midden in het jachtprobleem.

29 februari 1772. Wat kunnen de zaken toch ongelukkig lopen. De menagerie is in St. Anna en juist nu moet Du Tour weer vaak in Den Haag verkeren. De berichten die hij uit Friesland ontvangt zijn niet gunstig. ,,Aan Cornelis Ket, fysantier op St Anna. Ik moet per naaste post weeten, hoe veel poelpentades er nog zijn en of alle chineese fysanten nog leeven”. Kennelijk waren er dus intussen nieuwe hoenders gekocht. ,,Gij kunt wel kool of aardappalen planten onder het jonge hout”, iets wat ook in Lisse na het hakken van jacht bosjes gebruikelijk was.

13 juni 1772. ,,Aan de Ontvanger Wassenaar op het Bildt . . . Daar is mij ter ooren gekomen, dat mijn menagerie in een deplorabele situatie is, zoo met de jonge chineese fysanten als andere gevoogeltens. Dit kunt UWE. mij wel eens onder de hand, zonder dat zulks gemarqeert wort, melden en mij eens opgeven, wat goed er al is, want zo het volgens de rapporten was, zo zoude (ik) voor die onkosten meer plaisier kunnen hebben en genootzaakt worden andere mesures daaromtrent te neemen.. .” Het antwoord van Wassenaar heeft Du Tour niet gerustgesteld. Het gaat ,,inderdaad droevig” met de menagerie, en Du Tour, ,,remarqueerende”, dat zijn ,,menagerie een fonds voor eenige menages op St. Anna geworden was om van te bestaan”, heeft besloten, de hele zaak maar op te ruimen. ,,Ook ik weet wel, dat Cees Ket een braaf man is en zeer eerlijk, maar ook teffens niet zeer bequaam voor dat werk’. Geen ,,jong goet” en grote rekeningen. Nee, nu is het echt welletjes. Hij zal Ket tegen november ontslaan. Wil deze dan naar Holland terug, dan krijgt hij f 50,- voor reis en bagage, blijft hij in St Anna, dan zal hij hem daar ,,aan een stuk brood helpen”. Het huis van de ,,fysantier” kan te huur worden gezet. Het blijkt, dat Ket liever in Friesland wil blijven. Accoord, ,,als gij U kunt vinden met de tuynman en in de tuyn wil werken op ordinaris dagloon, dan mag ik wel leyden, dat gij in mijn tuin werkt”. Hij kan dan ook blijven wonen, maar hij hoeft niet meer te zorgen voor de menagerie, ,,alzo ik daar geen plaisier van heb en dus de onkosten niet waard”. Du Tour heeft nog een klusje voor hem, nl. wargarens breien voor het vangen van snippen op Zandvliet, ,,maar zij moeten vooral ruijm van want weesen, want die gij hebt zijn te nauw”. Dan heeft Du Tour nog weer andere verdiensten voor het gezin Ket op het oog. ,,Ik mag wel lijden, dat UWE huysvrouw (sic!) een kinderschool opregt”. Wel ja, de oude Romeinen wisten het al: ,,Wien de goden haten, dien maken zij onderwijzer” en de vrouw van een mislukte ,,fysantier” is altijd nog goed genoeg voor een kinderschool. Zo is het einde van de menagerie aangebroken. 30 september 1772. ,,Aan Cornelis Ket op St. Anna”. (,,Fysantier” wordt niet meer vermeld). ,,Van de calcoenen moet gij houden een haan en twee hennen, de overige met de pauwen hier naar toe zenden op Santvliet om gegeeten te worden. Van de zeventig hoenders moet gij veertien hennen en twee hanen houden, de overige verkoopen. Van de dertig eenden en smienten moet gij in het geheel zes houden, de overige verkoopen. Alle de ganzen moeten na Santvliet gezonden worden, om gegeten te worden. . .” So endete eine Liebe, en zo kregen vele der gediertens op Zandvliet aan tafel toch nog een adellijke bestemming. Een laatste informatie naar de brei-activiteiten van de voormalige ,,fysantier”, Cees Ket, en het doek valt. Nu rest nog de vraag wat er met het kabinet is geschied (L.Jb. 1969 blz. 153/ 54). Hieromtrent verneemt men in het geheel niets meer. In de gedrukte bronnen wordt over het kabinet gezwegen, ook Sannes en Dr. Wumkes vermelden het niet. Mt. J. Rinzema van het Rijksarchief te Leeuwarden moest mij tenslotte mededelen, dat ook in het Rechterlijk Archief van Het Bildt geen gegevens betreffende de menagerie van Du Tour worden aangetroffen. Het houten gebouwtje zal waarschijnlijk gesloopt zijn, en als het schilderstukje van Aert Schouman en eventuele andere versieringen zijn weggenomen, zal men zich – vooral na jaren van verwaarlozing – van het verdere materiaal een wel niet al te grote voorstelling moeten maken. Voor de opgezette dieren geldt in een tijd, waarin men temperatuur, vochtigheid en de wering van insecten en mijten nog zo weinig in de hand had, wel hetzelfde. De laatste jaren van hun gezamenlijk leven hebben Du Tour en zijn vrouw niet meer regelmatig op Zandvliet gewoond. Zij verbleven meestal te ‘s-Gravenhage. Die lieve Betje was in 1778 getrouwd met Anne Willem Carel baron van Nagell, heer van Rijnenburg en later ook der beide Ampsen. De eerste jaren van hun huwelijksleven, dat meer dan 72 jaren zou duren, hebben ,,Betje en Nagell” op Zandvliet doorgebracht. Daar is ook hun oudste zoon geboren, de latere notaris van Vollenhove.

Na de dood van haar man in de herfst van 1780 gaat ,,d’Hoog Welgeboore Vrouwe A. C. Rumph, douairiere van wijlen den Hoog Welgeboren Heer J. A. baron de Tour van Warmenhuyzen”, (,,Antjelief”), over tot verkoop van het Lissese buitengoed. En dan blijkt er toch nog iets uit de menagerie op Zandvliet te zijn achtergebleven. In juli 1773 waren er nog slangen, caracollen (een soort eetbare slakken) en zijdewormen. Maar nu zijn het nog de siervissen, die in de vijvers waren uitgezet (L.Jh 1969 blz. 161). Wat ermede gebeurd is, is niet bekend. Ze waren evenals de tuinsieraden in ieder geval nadrukkelijk van de verkoop buitengesloten. Zulks in tegenstelling tot de tuinman, toentertijd Jacob Hendrik Heun uit het Nassau-Dillenburgse, en ,,verdere lieden”, die de koper te zijnen laste moest nemen. Het personeel was dus min of meer bij de koop inbegrepen, de ,,gouden en zilveren vissen” waren dit niet. Er wordt nog steeds in de sloten op Zandvliet graag gevist. Goud of zilver is er zo ver bekend niet meer bij! Ook in ander opzicht niet: op de plaats van de menagerie en de vijvers groeien nu bloembollen, hele mooie bloembollen, maar de prijs der tulpen is helaas niet best.. .

Voornaamste bronnen

Rijksarchief Arnhem, Huisarchief van Waardenburg en Neerijnen, inv. nr. 166.

Algemeen Rijksarchief ‘s-Gravenhage, Recht. arch. Lisse, inv. nr. 24, fol. 45-47.

Tekst en foto’s uit het Leids Jaarboekje 1970 pag 151

DE GROTE VERKOOP VAN TUINBEELDEN, GROEPEN EN VAZEN OP KEUKENHOF IN 1746

door A. M. Hulkenberg

DE GROTE VERKOOP VAN TUINBEELDEN, GROEPEN EN VAZEN OP KEUKENHOF IN 1746

Beelden op Keukenhof.

Kaartje van Keukenhof. Tekening E. J. M. van Dijk naar een schetsje van de schrijver.

Wanneer men dit hoort denkt men onwillekeurig aan de tentoonstelling van sculpturen op de Nationale Bloembollententoonstelling. Met zoveel enthousiasme begonnen door de toenmalige voorzitter, de zeer kunstzinnige heer Tom van Waveren, is deze expositie ontaard in een uiterst doctrinair en rechthaberisch opgezette verzameling van ,,schroot” en hard en vals gekleurde ,,objecten en composities, die als een rauwe vloek opboeren temidden van de tere schoonheid der bloemen”, zoals Stylitus dit in ,,Kwekerij en Handel” van 10 mei 1968 typeert. Hij spreekt van ,,een partijtje benzinepompachtige dingen in de felste kleuren, een stel geverfde balken, een aardgasinstallatie en een hardrode zuurtjesautomaat”. Verder van ,,een geruïneerd brandalarmapparaat en twee foeilelijke groen en geel geverfde getimmerten”, die het rustige zicht op dit bloemrijke park in hevige mate verstoren. Bij dit vernietigende oordeel sloot zich de vice-voorzitter der Koninklijke Algemene Vereniging voor de Bloembollencultuur, de heer Th. Hoog te Haarlem, in een ingezonden stuk van harte aan. Over deze ,,beelden” zal het echter thans niet gaan. Ze staan trouwens in de overtuin van Keukenhof, het voormalige Zandvliet.

Afb. 26 Jan Henry van Heemskerck (1689-1730) heer van Achttienhoven, Heischoten en Den Bosch. Schilderij door J. M. Quintchard. Foto: Rijksmuseum Amsterdam.

Onze beelden stonden aan de andere kant van de Stationsweg bij de hofstede Keukenhof, het huidige ,,kasteel”. Op 3 oktober 1720 had de Amsterdamse mr. Jan Henry van Heemskerk, Graaf des Heiligen Roomsen Rijks, Heer van Achttienhoven, Den Bosch en Eyndschoten, Kapitein der Burgerij van Amsterdam, Heemraad en Hoofdingeland van De Beemster, etc. etc., executeur testamentair en geïnstitueerd erfgenaam van Henry van Hoven jr, Keukenhof op een publieke veiling ,,ten behoeve van hem zelven in zijn WelEdelheijds Particulier” gekocht. Tot deze koop behoorden ongeveer 50 morgen Keukenduin, de boerderij met de bijbehorende landerijen en natuurlijk op de eerste plaats het huis Keukenhof zelf. Dit was ruim zestig jaar eerder tegen het Keukenduin aan gebouwd en door een plantage van ongeveer vier morgen, nog geen 31/2 ha, omgeven. De Lyt- of Loosterweg was een eenvoudige zandweg aan de voet van het Keukenduin. Van Voorhout komende passeerde men de boerderij en de hofstede Keukenhof rechts en kwam op de Veenderweg (de huidige Stationsweg) niet ver van de plaats, waar de Loosterweg zich thans in de richting Hillegom voortzet. Voor de rijke Van Heemskerk was deze plantage van vier morgen echter veel te klein. Hij laat deze aanzienlijk vergroten, zodat ze nu wel 20 morgen bedraagt. Om het gerij van boerenkarren door de plantage te voorkomen wordt er een weg om de ,,Nieuwe plantage” aangelegd en de oude weg in deze plantage opgenomen. Zocher heeft in 1857 het park van Keukenhof wel geheel verlandschappelijkt, maar nog is duidelijk te zien, hoe in het Keukenduin enige brede, diepliggende sleuven zijn uitgegraven. Men noemt ze thans schietbanen en voor dit doel moeten ze ook wel eens zijn gebruikt. Het zijn echter ongetwijfeld fraaie ,,Franse” tuinen geweest, die in de ,,nieuwe plantage” zijn aangelegd, en waarop men van de toenmalige zijkant van het huis een prachtig uitzicht moet hebben genoten. Hier hebben ook ongetwijfeld de meeste van de fraaie beelden gestaan, die door mr. Van Heemskerck met veel zorg zijn bijeengebracht. Op 26 februari 1730 is de eigenaar van Keukenhof te ‘s-Gravenhage overleden, en wanneer Brouërius van Nidek en Le Long kort daarop Keukenhof bezoeken, hebben zij 58 lange versregels nodig om uiting te geven aan hun bedroefd gemoed, de weduwe te troosten en haar te bidden toch niet algeheel in tranen weg te smelen, want ,,door tranen zag men nooit een dooden ‘t licht genieten”.

  • ,,Hier” (op Keukenhof) ,,heeft ‘s Mans groote Geest, door staatzorg afgeronnen
  • De lieve rust hersteld, zijn krachten weer gewonnen,
  • En nu geniet zijn braave en wakkre Gemalin,
  • En ted’re kinderen, aan haar in kuische min
  • Verwekt (een vrouw, een kroost, waard zulk een Man en Vader)
  • Daar af de zoetigheên. . .”

Van deze ,,zoetigheden” hebben zij nog lange tijd genoten. Pas in 1746 gaan Willem van Heemskerk en mr. Franco Pauw namens hun moeder en schoonmoeder tot verkoop over. Koper is Willem Röell, de bekende ,,Professor Anatomiae” te Amsterdam. Te voren vindt echter een uitgebreid boelhuis plaats, waarbij de gehele inboedel, alle beelden en tuinsieraden en zeer veel hout, waaronder zelfs ,,bomen, seer bequaam om verplant te werden”, zijn verkocht. De verkoop van de verzameling tuinbeelden geschiedt op de vijfde oktober 1746. Onder deze beelden vallen met name op de werken van Jan Claudius de Cock en van Alexander van Papenhoven, van wie respectievelijk acht en zeven beelden en groepen verkocht werden. Beiden zijn Antwerpenaars. De Rock (1668/70-1736) was behalve beeldhouwer ook nog etser en dichter. In Antwerpen maakte hij veel ,,heiligenbeelden” en werkte ook voor Prins Willem III aan het kasteel te Breda (de huidige militaire academie). Papenhoven ( 1668-1759) was een leerling van A. Quellinus  jr. en heeft ook in Kopenhagen gewerkt. Het is zeer jammer dat van deze beelden thans zo weinig is terug te vinden. Een overzicht van thans in ons land aanwezige tuinbeelden blijkt helaas niet te bestaan.  Vooral van marmeren beelden zijn de jaren barmhartig geweest. Bovendien raakten ze uit de mode en vele belandden in de kalkoven. Misschien blijkt het echter door dit artikel toch mogelijk, een aantal beelden alsnog op het spoor te komen. Wij willen ons nu door het herfstbos naar de ,,Hoffsteede het Keukenhoff” begeven, benieuwd wie wij er zullen ontmoeten. Schout Van der Jagt zal de verkoop leiden. Een aanzienlijke groep gegadigden, meest van buiten het dorp, is er samengestroomd. De verkoop der beelden gaat beginnen.

BEELDEN EN GROEPEN

Afb. 27 De schaking van Proserpina, door J. C. de Cock Foto: A. M. Hulkenberg.

NO 1 Een groep, verbeeldende de ontschaking van Proserpina, zijnde een extra konstig werkstuk, door Cladus de Kok, zeer delicaat uitgewerkt, hoog circa 6 voet 9 a 10 duim. Dit beroemde konststuk is altoos bij de kenders gepreesen geweest, door de fraaijheijd van tekenen, en kennis van musculen: Hetselve rust op een pedestal van blaauwe steen, hoog 5 voet, en 6 duim, en in de nissen van deselve pedestal zijn vier zinnebeelden basrelief, aplicabel tot het bovenstaande stuk, zeer uitvoerig in marmor uijtgehouwen. 

In de marge: Gerrit van. Emmerik: 1600 f 1980 : 0 : 0

Dit beeld is wel het glansstuk der gehele verzameling geweest. Als men nagaat, dat de verkoop van de gehele imboedel en van alle beelden te samen 9719 gulden en 11 stuivers opbrengt, dan is de waarde van dit éne stuk (ƒ 1980! ) wel zeer aanzienlijk. Waarschijnlijk stond het op de ereplaats, misschien wel recht voor de ingang van het huis, zoals een prent van Rademaker in ,,Rhijnlands Fraaiste Gezichten” dit vertoont.

Proserpina (in het Grieks Persephone) was de dochter van Ceres (Demeter), de godin van de landbouw. De oppergod Jupiter (Zeus) wees haar als gemalin toe aan zijn broer Pluto (Hades), de god van de onderwereld, want geen enkele godin wilde Pluto in dit gruwelijk verblijf gezelschap houden. Maar hoe zou men de dochter aan de moeder ontrukken? Eens speelde Proserpina op de weiden van Sicilië met haar vriendinnen, de nimfen. Toen verzocht Pluto aan de aarde om snel de schoonste bloemen voort te brengen.

Afb. 28 Ceres en de bronnimf Cyane. (Voorzijde van het voetstuk) Foto: K. J. Oberman

En zie, viooltjes, hyacinten,(1) narcissen, crocussen en rozen schoten uit de weide op, wel honderd bloemen uit één wortel. Proserpina vergat haar dansen om bloemen te plukken, want zoveel schoons hadden goden noch mensen ooit gezien. Zij vlocht ruikers en kransen, en hoe verder zij ging, des te fraaier bloemen vond zij. Toen zij een heel eind van haar speelgenoten verwijderd was, beefde opeens de aarde en spleet van een; Pluto’s gouden wagen met pekzwarte paarden dook eruit op. De sterke god greep de arme Proserpina en daalde met haar in de duistere afgronden. In een tuin vol verlokkelijke bloemen was het beeld van Proserpina dus wel bijzonder op zijn plaats en men trof het dan ook veelvuldig aan. Proserpina’s laatste smeekgeroep werd door haar moeder gehoord. Zij snelde te hulp. Maar ieder spoor was verdwenen; de aarde had zich weer gesloten. Goden noch mensen noch waarzeggende vogels konden Ceres inlichtingen verstrekken. Zo stak zij bij de Etna haar fakkel aan en waarde negen dagen en negen nachten rond, om haar dochter te zoeken. De reliëfs op het beeld hebben betrekking op Ceres, bij het zoeken naar haar geschaakte dochter. Ovidius’ Metamorphosen (boek V) moeten hier door De Cock als bron gevolgd zijn. Aan de voorzijde van het voetstuk ziet men de bronnimf Cyane. Vlak bij haar verdween Proserpina in de aarde en uit smart hierover veranderde Cyane in water. Wanneer Ceres bij Cyane komt, kan deze haar niets meer omtrent het lot van haar dochter vertellen. Kort tevoren had zij een jongen, die haar bespotte, in een soort hagedis veranderd, door hem met de rest van de drank, die haar was aangeboden, te begieten. Deze episode moet de voorstelling links op het voetstuk weergeven. Op de derde zijde verandert Ceres Ascalaphus, die de terugkeer van Proserpina naar de aarde verhinderd had, in een onheil brengende uil, door water naar hem te werpen. De drie taferelen hebben dus alle op Proserpina’s moeder Ceres betrekking. Het vierde reliëf is helaas verloren gegaan. Het beeld is door De Cock gesigneerd met zijn naam en verder: ,,Invenit e Fecit, Antverpia 1711”. De koper, Gerrit van Emmerik, komt te Amsterdam voor in het kohier van 1742 (wijk 33, 5975) als metselaar op de Heeregracht met een getaxeerd inkomen van f 6000.

Afb. 29 Ceres verandert een jongen in een hagedis. (Linkerzijde van het voetstuk) Foto: K. J. Oberman

Ook bezat hij een buitenplaats. Toch heeft hij het beeld waarschijnlijk niet voor zich zelve gekocht. Het bevond zich sinds mensenheugenis op de buitenplaats Meer en Bergh te Heemstede, en de Amsterdamse metselaars waren op de buitenplaatsen langs het Haarlemmer Meer geen onbekenden. Meer en Bergh was in 1746 in het bezit van de schatrijke Petronella de Neufville (1688-1749), weduwe van Jacob van Lennep en van Matheus de Neufville, haar volle neef. Het is mogelijk dat haar oudste zoon, Aernout van Lennep, het beeld heeft gekocht, maar zeer waarschijnlijk is dit toch niet. Weliswaar was hij kort te voren gehuwd en bewoonde hij het huis, maar mama hield toen nog de koorden van de beurs! Tot 1931 heeft het beeld Meer en Bergh gesierd. Toen jhr. Hendrik Jan Deutz van Lennep in financiële moeilijkheden geraakte, verkocht hij verscheidene zaken aan de heer Goudstikker te Amsterdam, ten einde zich liquide middelen te verschaffen. Zo kwam het beeld naar de buitenplaats van genoemde kunsthandelaar, het huis Oostermeer te Ouderkerk aan de Amstel. Daar staat het nog steeds. Slechts is, zoals gezegd, een der vier ,,zinnebeelden” van het voetstuk verloren gegaan. De huidige eigenaar van Oostermeer, de heer K. J. Oberman, heeft in de open ruimte een marmeren plaat doen aanbrengen. Op Oostermeer is het bijzonder fraaie beeld voorlopig in veilige handen.

NO 2 Een groep met kindertjes, verbeeldende de vrede, die den overvloet kroont, door deselfde meester, boog circa 3 voet, mede rustende op een pedestal van 3 voet, zijnde mede zeer delicaat uit gewerkt

In de marge: Heer van Zwieten sol 210 f 240

Deze heer van Zwieten moet wel zijn mr. Gerard Bicker van Swieten (1687- 1753), Heer van Swieten, Vrijbaanderheer van de Baronnie en de Hoge Heerlijkheid van Kessel, Heer van Hei- en Boecop, Baljuw van Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout.

Afb. 30 Ceres verandert Ascalaphus in een uil. (Rechterzijde van het voetstuk) Foto: K. J. Oberman

Hij woonde meestal te Amsterdam, waar in 1742 zijn inkomen werd geschat op f 30 à 32.000! Tevens was hij eigenaar van het prachtige Huis te Zwieten onder Zoeterwoude, door hem geheel vernieuwd en – volgens de opvattingen van die tijd – belangrijk verfraaid. Hoe vergankelijk is echter de aardse glorie! Tussen 1794 en 1805 is het kasteel van Zwieten helaas als zo vele andere geheel gesloopt, De algehele malaise was wel de belangrijkste oorzaak en de gewijzigde smaak deed de rest. En voor de wegen die in de Franse tijd zijn aangelegd was veel puin nodig. En aldus. . . Naar de beelden van Swieten zoekt men te vergeefs.

NO 3 Een groep, zijnde een weerga met jonge satertjes spelende met een bok, als bachanten, omtrent even hoog als het voorgaande, rustende op een pedestal van 3 voet

In de marge: Van Emmerik 260 f 260

NO 2 en NO 3 zijn wel gescheiden verkocht, maar ze hoorden eigenlijk bij elkaar, want de laatste wordt een weergade van de eerste genoemd. De Bacchanten waren de begeleiders van de god Bacchus op diens wereldreis. Met loshangende haren maakten zij zwierige pret en zwaaiden met de met wijnranken en klimop omwonden staf. In wilde tonen weerschalde hun geschreeuw. Achter hen volgden dan dronken mannen en saters. Helemaal achteraan kwam Sìlenus op een wijnvat. Hij moest steeds in evenwicht worden gehouden, want hij verkeerde in een gestadige roes. Deze Silenus zullen we straks bij nummer 42 nog ontmoeten. Ook beeld NO 3 is waarschijnlijk, evenals NO 1 door Van Emmerik voor Meer en Bergh gekocht. Mevrouw H. C. Nering Bögel geb. baronesse Van Zuylen van Nijevelt herinnert zich deze beeldengroep nog zeer goed uit haar jeugd, toen zij bij haar grootvader jhr. mr. D. J. C. Deutz van Lennep op Meer en Bergh logeerde. Ze stond met nog andere beelden in de ,,beeldenkamer”, de monumentale orangerie, die helaas een vijftiental jaren geleden is gesloopt. Het beeld is thans spoorloos; ook op Oostermeer is het niet.

NO 4 Een uitmuntende groep met kindertjes, verciert met bloemen, verbeeldende het voorjaar, mede van deselve C. de Kok, hoog 3 voet, en 3 duijm, op een pedesstal van 3 voet

In de marge: d’Heer van der Hulst.  200 f 230, Daarna is d’Heer doorgehaald en vervangen door De Heer Pieter Tylard.

Afb. 31 De Lente, door J. C. de Cock. Foto: Teylers Stichting Haarlem

NO 5 Een dito groep met kindertjes, verbeeldende het najaar, niet minder als de voorgaande, hoog 3 voet, op een petestal van 3 voet

In de marge: Deselve 225 f 255 sol

Pieter Teyler van der Hulst (1702-1778) was een vermogend Haarlems textielindustriëel. Hij woonde in het huis Damstraat 21, thans nog in het bezit van de naar hem genoemde Stichting. En inderdaad vinden wij op een kleine binnenplaats van dit huis de beide beeldengroepen, die wel wat zijn vervuild, maar overigens aan charme nog maar weinig hebben ingeboet: ,,Het Voorjaar” is ongesigneerd; op ,,Het Najaar” leest men: ,,De Cock, 1710”. Omstreeks 1780 is de binnenplaats door architect Viervant gewijzigd, toen de Museumzaal achter het woonhuis werd gebouwd. De huidige opstelling is dus niet die van Teyler zelf. Achter het huis was een tuin, maar Teyler bezat nog een tweede tuin met koepel aan het Spaarne. Ook hier kunnen de beelden gestaan hebben. Wybrandt Hendriks (1744-1831), conservator, ,,kasteleyn” van Teyler’s Museum, heeft een schoorsteenstuk naar een van de beeldegroepen geschilderd in de stijl van Jacob de Wit, dat nog in een der regentenkamers van het Frans Hals Museum aanwezig is.

NO 6 Een uitmuntend fraij kindje, verbeeldende een jonge Bachus, door Alexander van Papenhoven, hoog circa 3 voet, op een pedestal van 3 voet.

In de marge: Hendrik Gleuving. 102 f 112

Deze Hendrik Gleuving koopt nog meer beelden, de nummers 12, 21, 26, 30, 45 en 46. Bij 30 en 46 wordt ,,Amsterdam” aan zijn naam toegevoegd. Dit kan geen ander zijn dan de vrij eenvoudige, eerzame koekenbakker Hendrik Gleuvink, die blijkens het kohier van 1742 in de Vijzelstraat woonde (wijk 58, 4390), gequalificeerd was in het zoutpakhuis en getaxeerd werd op een inkomen van fl 1000. Een buitenplaats had hij niet. Waarschijnlijk heeft hij slechts voor een derde als stroman gediend.

NO 7 De liefde met een brandend hert in de handen, door deselve beroemde meester, hoog circa 3 voet op een pedestal van 3 voet

In de marge: d Heer Tylard 102 sol f 107

Dit beeld is bij de Teylers Stichting niet meer aanwezig. (Verg. de nummers 4 en 5). Ook in de archieven aldaar is er niets van bekend.

NO 8 Een jonge Hercules, door de voornaame meester C. de Kok, hoog 3 voet, op een pedestal van 3 voet.

In de marge: d Heer Baron van Wassenaar 142 f 147

Wanneer in Lisse in 1746 over Baron van Wassenaar wordt gesproken, kan dat geen ander zijn dan Gerard Anthony baron van Wassenaar van Alkemade, die met zijn echtgenote, Elisabeth Maria Cromhout, vrouwe van Werve en Nieuwerkerk, het huis Meerenburgh aldaar bewoonde. (Dit Meerenburgh, Meer en Burgh of Meerenberg te Lisse moet niet verward worden met: het eerder genoemde huis Meer en Bergh of Meerenberg te Heemstede of met Meerenberg te Santpoort). Na de dood van zijn zoon, de ongehuwde baron Jacob Hendrik op 15 december 1800, was het met de glorie dezer zeer grote buitenplaats gedaan. Eind oktober 1801 wordt een groot boelhuis gehouden, maar behalve een beeld waar ,,Vrouw Groen” ruim een gulden voor betaalt en nog een tweetal houten vazen en twee stenen beelden met een gezamenlijke waarde van twee gulden en tien stuivers, hoort men van tuinbeelden niets. Wel kan Arie Balkenende voor drie gulden alle ,,beeldekasten” mee naar huis nemen, de houten kasten die ‘s winters de beelden beschermen. Ze stonden kennelijk nog in de schuur. Op 1 juli 1802 worden de ,,heerenhuisinge, tuinmanswooning”, etc., ,,mitsgaders alle de beelden” verkocht aan Philip Wilhelm Wagner, geweermaker in de Warmoesstraat te Haarlem, die het huis al zeer spoedig deed slopen. Van de beelden, de nummers 8, 9, 11, 13, en 14 verneemt men verder niets.

NO 9 Een jonge Mercurius, sijnde een weerga, van deselfde meester, hoog 3 voet, op een pedestal van 3 voet.

In de marge: Deselve. 140 f 150

NO 10 Een kindje, verbeeldende, de kragt der liefde, mede van  C. de Kok, hoog circa 3 voet, op een pedestal van 3 voet.

In de marge: Advt Dierquens 150 160

Bij de verkoop van de inboedel van het huis wordt reeds van ,,de Heer Dierquens van Haerlem” gesproken. Zeer bekend is in Haarlem mr. Willem Dierquens, maar die was reeds in 1743 overleden en zijn zoontje was nog maar elf jaar, De koper van de beelden nr. 10, 16, 17, 20 en 22 moet zijn broer zijn geweest, mr. Johan Dierquens (1718-1766), die tussen de Dordtse regenten een eervolle plaats zal gaan bezetten. In 1746 woont hij echter nog te Haarlem, want wanneer hij op 1 september 1750 huwt met Elisabeth Catharina van Slingelandt, een dochter uit een Dordts regeringsgeslacht, moet de aantekening ook te Haarlem plaats hebben, aangezien hij tot voor kort aldaar gevestigd was geweest. Dit is dus de advocaat, die ,,gewoond hebbende tot Haarlem” naar Dordrecht trok. Of zijn beelden naar Dordrecht zijn meegegaan weten wij niet.

NO 11 Een Cupido met duiven, die malkander zoenen, verbeeldende, de eenvoudige zuijvere liefde, door A. van Papenboven, hoog 3 voet, op een pedestal van 3 voet.

In de marge: Baron van Wassenaar. 160 f 175

NO 12 Een jonge Apollo, van deselve, hoog circa 3 voet, op een pedestal van 3 voet

In de marge: Hendrik Gleuving. 91  f 106

NO 13 Een kindje, zijnde een weerga, extra konstig, door denselven meester, van gelijke hoogte.

In de marge: Baron van Wassenaar. 110 f 135

NO 14 Een uitmuntend staand beeld, zijnde Apollo, van A: Papenhove, hoog 4 voet, staande op een pedestal van 3 voet en 4 duijm .

In de marge: Deselve. 265 f 300

NO 15 Venus en Cupido, zeer konstig uijtgehouwen, van deselfde meester, hoog als de bovenstaande, en op een pedestal van gelijke hoogte.

In de marge: Gysb van Vullepen voor Jan Ant Toneijn. 230 f 270

In de eerste helft van de 18de eeuw komen Van  Vullepens verscheidene malen in de Haarlemse boeken voor, maar de naam Gysbert. Ook in Amsterdam en in de omgeving van Lisse komt de naam niet voor. Gysbert kocht het beeld voor Jan Anthony Tonyn, en over hem is wel meer bekend. Hij woonde op de Amsterdamse Prinsegracht (wijk 60, 5849) en genoot een getaxeerd inkomen van f 2000. Een buitenplaats had hij niet, maar wel blijkt, dat hij zakelijk in beelden was geïnteresseerd. In 1751 voerde hij uit Livorno 57 borstbeelden en nog twee kleinere beeldjes in en in 1752 nog ,,een marmoren kindje”. Tonyn, misschien een verbastering van de Italiaanse naam Tonino, kocht ook de nummers 18 en 37. Gysbert van Vulpen speelde hierbij niet meer een rol. Een Venus en Cupido van de genoemde grootte stond jarenlang op de buitenplaats Bosbeek te Heemstede. Toen de Eerwaarde Zusters dit huis betrokken en hier hun liefdewerk begonnen, werd het beeld door hen wel wat ongekleed bevonden. Het siert thans de tuin van het raadhuis van Heemstede. Venussen en Cupido’s waren echter zo talrijk, dat het zeer onzeker is, of wij hier met het gezochte beeld te maken hebben.

NO 16 Een staand beeld, sijnde Diana, verbeeldende de nagt, ruijm 6 voet hoog staande op een blaauwe steene pedestal.

In de marge: Advt Dierquens 150 f 150

NO 17 Aurora, of morgenstond sijnde een weerga, omtrent deselfde hoogte, staande op een pedestal van 3,5 voet hoog, door een italiaansche meester.

In de marge: Deselve 100 f 130

NO 18 Een staande Batch van een dito meester, hoog 5 voet en 8 duijm, staande op een marmore pedestal, hoog circa 4 voet.

In de marge: Jan Antony Toaneyn 230 f 265

Alle deese bovenstaande beelden sijn alle van fijn marmer, en extra uitvoerig uijtgewerkt.

MARMORE BORSTBEELDEN

NO 19 Twee fraaije fijne marmore borstbeelden, staande op pedestallen, samen met haar pedestallen hoog 4 voet, en 10 duijm.

In de marge: de Heer Cliffort  60 f  84

Mr. George Clifford Georgeszoon (1685-1760) was een voornaam en zeer vermogend koopman en bankier. Hij woonde op de Keizersgracht te Amsterdam, waar in 1742 zijn inkomsten werden geschat op f 28 à 30.000. Hij was eigenaar van De Hartekamp, juist op de grens van Bennebroek en Heemstede, waar enige jaren eerder de beroemde Carolus Linnaeus hortulanus was geweest. Clifford kocht ook de nummers 24, 27, 38, 39 en 40. Geen van deze sculptures wordt op De Hartekamp meer aangetroffen. Men herinnert zich ook niet, dat ze er ooit aanwezig zijn geweest.

NO 20 Twee dito borstbeelden, mede van gelijke hoogte

In de marge: Adv. Dierpens 90 f 95

NO 21 Twee dito als boven

In de marge: Hendrik Gleuving  81 f 103

NO 22 Twee dito

In de marge: Adv. Dierquens  100 f 103

NO 23 Twee dito

In de marge stond aanvankelijk: dhr. v. d. Streng. Dit is doorgehaald en vervangen door: Weduw David  Noville. 125 f 135

De weduwe van David Mattheus de Neufville was Jacoba van Gelder (1686-1755). Tot 1734 woonde zij op de buitenplaats Oosterhout buiten Haarlem, aan het einde van de Kleine Hout, ,,onder den gerechte van Heemstede”. Waar zij in 1746 woonde is mij niet bekend. Mogelijk bij haar dochter, die met de schatrijke Abraham Verhamme was gehuwd (1708-1755). Over deze Verhammes zie nummer 34.

NO 24 Twee dito

In de marge: Cliffort 82 f 102

NO 25 Twee dito

In de marge: d Heer Kops 85 f 95

Willem Kops Nzn ( 1687-1754) bewoonde met zijn echtgenote, Sophia Kops, de buitenplaats Bos en Vaert te Heemstede, die hij op 25 juni 1735 voor f 20.000 van David Leeuw van Lennep Dzn had gekocht. Van 1740 tot 1754 heeft hij regelmatig zijn buitengoed vergroot. Het lag ten westen van de weg naar Leiden, ter hoogte van de huidige Haarlemse Bos en Vaartstraat. Ook de nummers 28 en 29 werden door de heer Kops gekocht.

NO 26 Twee dito

In de marge: Hendrik Gleuving 81 f85

NO 27 Twee dito

In de marge: d Heer Cliffort 60 f 76

NO 28 Twee dito

In de marge: d Heer Kops 80  f 90

NO 29 Twee dito

In de marge: d Heer Kops Nicolaes 100 f 105

NO 30 Twee dito

In de marge: Hendrik Greuving (sic) Amsterd 52 f 56

NO 31 Twee dito

In de marge: Heer v Zwieten 80 f 80

NO 32 Twee dito

In de marge: d Heer Buys 105 f 1 05

Mr Willem Buys, commies generaal van het edelmogende collegie ter admiraliteit te Amsterdam, woonde op de Keizersgracht (wijk 58, 4497) en genoot aldaar in 1742 een inkomen van f 10.000. Op 2 oktober 1739 had hij voor f 12.300 ,,‘t Huys te Byweg” te Bennebroek gekocht. Het buitengoed grensde aan de eerder genoemde Hartekamp. Thans bevindt zich daar de Krakeling en de Bijweglaan. Ook het volgende nummer komt op naam van de Heer Buys.

NO 33 Twee dito

In de marge: d Heer Buys 92 f 92

NO 34 Twee fraaije mormore borstbeeldjes van een beroemd meester, sonder pedestallen

In de marge: d’Heer van der Streng (doorgehaald). Daaronder: Abraham Verhamme 43 f 45

De identiteit van deze Abraham Verhamme vast te stellen is zeker geen gemakkelijke zaak. Wij bevinden ons hier in een uitgebreide kring van zeer welgestelde doopsgezinde kooplieden, Verhamme, Van Lennep, De Neufville, Kops, etc., die onderling telkens weer aan elkander verwant blijken te zijn, maar die uit der aard geen doopregister bijhielden, hetgeen een naspeuren aanzienlijk bemoeilijkt. Men behoeft echter maar eventjes te schudden, of de Brammetjes Verhamme vallen als rijpe appeltjes uit de genealogische boom. Of misschien juister gezegd: zij hangen als zovele rijke hammen in de welvoorziene schouwen der herenhuizen en buitenplaatsen! Misschien was deze Abraham de Haarlemse zijdefabrikant, die aan het Spaarne woonde, thans vermoedelijk nr. 9. Misschien ook de Amsterdamse koopman Abraham Verhamme, die aan de Herengracht woonde en getaxeerd werd op een inkomen van f 26.000. Hij was weduwnaar van Wijna van Lennep en thans gehuwd met Elisabeth Looten. Misschien ook Abraham (1708-1775), gehuwd met Maria de Neufville, de dochter van de eerder genoemde weduwe David Mattheusz de Neufville (zie nr. 23). Of was het diens vader, Abraham, gehuwd met Johanna Maria Slagregen, wiens dochter gehuwd was met de eerder genoemde Aernout van Lennep (zie nr. 1 )? Mogelijk kocht Mama Petronella de Neufville haar beeld nr. 1 voor zoon Aernout en heeft Papa Verhamme er nog een cadeautje voor het jonge paar bij gedaan. Wel wat minder kostbaar.. . In dit geval zijn de twee fraaie borstbeeldjes naar Meer en Bergh gegaan.

NO 35 Twaalff marmore medaljons, zijnde borstbeelden, fraij uijtgehouden

In de marge: d Heer van der Streng voor d Proffessor Rouel 120 f 130

Het is niet duidelijk, hoe men zich deze medaillons moet voorstellen. Waarschijnlijk waren ze in de tuinmuur ingemetseld. In ieder geval zijn ze op Keukenhof gebleven, al worden ze daar thans niet meer aangetroffen. Professor Dr. Willem Röell (1700-1775) woonde op de Keizersgracht te Amsterdam, tussen de Huidenstraat en de Leidsegracht. Hij was professor in de anatomie, prolector in de chirurgie, etc. etc., en bezat bovendien nog koffie-, cacao- en katoenplantages. Hij was nog al eens ziek en vertoefde later vaak (àl te vaak) op zijn geliefde Keukenhof.

HARTSTEENE BORSTBEELDEN

Wonderlijk genoeg opnieuw:

NO 35 Laurens Koster

In de marge: d Heer Tjark 20 f 23

NO 36 Desiderus Erasmus

In de marge: d Hr Nicol Tjark 15 f 20

De Leidse rooms-katholieke Mr. Pieter en zijn broer, de advocaat Mr. Nicolaas Tjark (of Tiarck) waren eigenaars van de ,,buitenplaats Middelburg” te Lisse. Deze lag aan de Loosterweg, niet ver van Keukenhof en grensde aan de noordzijde aan Veenenburg. De ,,Heerehuizinge van de geweese Hoffsteede Middelburg” is begin 1758 gesloopt. Deze stond niet ver van de huidige boerderij Middelburg, sinds 1894 bewoond door de familie Van Graven. Bij de koop in 1753 wordt door enige Leidse opkopers, onder wie Jacobus Snarenberg, voor alle banken, beelden en vazen, losse en vaste pedestallen en de zonnewijzer in de moestuin 600 gulden betaald.

NO 37 Een Rooms keijser.

In de marge: Jan Antonijn. 2 1 f 21

NO 38 Een philosooph

In de marge: d h. v. d. Streng voor de Heer George Cliffort 13 f 15

NO 39 Een dito

In de marge: de Heer van der Streng voor deselve 11 f 13

NO 40 Cleopatra

In de marge: De Heer van der Streng voor deselve 14 f 14

NO 41 Twee heerlijke hartsteene sphinxenbeelden, extra konstig uijtgewerkt, zonder pedestal, circa 5 voet lang 2 voet breed en hoog circa 3,5 voet

120 145 In de marge: d Heer van Zwieten 120 sol f 145

NO 42 Een vaas op een pedestal, op deselve, uitgehouwen een bachinaal Silenus, rijdende op een ezel, hoog 3 voet, de pedestal 3 voet, en 8 duijm hoog

In de marge: Gerret v d Hart 43 f 43 sol

Hier is Silenus, waarover wij bij nr. 3 gesproken hebben. Gerret v. d. Hart is tot nog toe onvindbaar gebleven.

NO 43 Een dito vaas, verbeeldende heijdensche offerhande, circa 5 voet, op een pedestal van 3,5 voet

In de marge: de Heer Bollard 90 f 111

Deze heer Bollard, die ook de nummers 43A en B en 49 kocht, is ongetwijfeld de makelaar-timmerman Sibout Bollart. Hij woonde op het Singel te Amsterdam (wijk 30, 5118) en werd in 1742 getaxeerd op een inkomen van f 80000. Ook bezat hij een buitenplaats, maar in de omgeving van Lisse is deze niet te vinden.

NO  43* Drie fraije marmore vaezen versiert met bloemenfestonnen in maskes, aangehegt op een  antique wijs seer fraaij uijtgehouwen

In de marge: C) Hr v Heemstede sol 99 gl ,B) d H Bollard 109 gl , A) dH Bollard 93 gl D) Heer Roel ongenommert 2 lode vasen f 31.

In 1746 was Mr. Benjamin Pauw geboren Hoeufft, raad en schepen van Haarlem, Heer van Heemstede. Hij bewoonde het Huis te Heemstede, waarvan de overblijfselen met de fraaie Pons Pacis onder de naam ,,‘t Oude Slot” bekend zijn. Van de vaas thans geen spoor. . .

De loden vazen zijn dus weer op Keukenhof gebleven. Als Professor Röell in 1768 de buitenplaats verkoopt worden in de aanhef de ,twee loode Vaasen opnieuw vermeld. Waarschijnlijk zijn ze identiek aan de ,,twee loode potten” waarvoor ,,de Heer van Beek” f 29 betaalt. Deze Heer van Beek is Lucas van Bee(c)k uit Amsterdam, de eigenaar van de buitenplaats Overduin. Deze lag in de Lage Veensepolder en is omstreeks 1800 gesloopt. Het wei- en houtland ter plaatse behoort nu tot Keukenhof. De loden vazen zijn zoek.

NO 44 Twee marmore borstbeelden sonder pedestal

In de marge: Gysbert de Lyn v. Dordregt 10 f 13

In Dordrecht is geen De Lyn te vinden. Wel woonde niet ver van Keukenhof de familie Van der Lyn, maar deze kwam niet uit Dordrecht en hiervindt men de naam Gysbert te vergeefs.

NO 45 Twee dito

In de marge: Hendrik Gleuving 12 f 14

NO 46 Twee dito

In de marge: d Heer Hendrik Gleuving Amsterdam 13 f 14

NO 47 Twee dito

In de marge: Gysbert de Lijn van Dordregt. 11 f 13

NO 48 een Venusbeeld

In de marge: Jan v. d. Vinne v Haarlem 6 f 6

Jan van der Vinne (1699-1753) was een bekend schilder van bloemen, vooral ook van bolgewassen. Hij woonde in de Kleine Houtstraat, thans nr. 77. De nalatenschap van Van der Vinne werd 13 mei 1754 publiek verkocht, maar de catalogus is onvindbaar. Evenals de Venus.

NO 49 Een vergulde Triton met de houte kap

In de marge: d Hr Bollard 70 f 70

Tritons waren wezens, waarvan het bovenlijf menselijke vormen had, terwijl het overige op een vis geleek. Zij waren de trouwe begeleiders van de zeegod Neptunus. Ze vergezelden hem overal en luid bliezen ze op hun kleurige kinkhorens, dat het strand er van weerschalde. Men vindt ze vaak als fonteinversiering. Deze Triton is evenals de voorgaande Venus met een ander handschrift aan de lijst toegevoegd. Waarschijnlijk stonden deze beelden dus niet bij de andere. Ook valt het op, dat hier de houten kap mede wordt verkocht. Verder worden deze kappen in het geheel niet vermeld.

Een stene bak

In de marge: d Heer professor Doviele 21 f 21

Nu de veiling ten einde loopt komt nog de bescheiden Professor Jacobus Philip d’Urville of d’Orville (1690-1751) naar voren. Al eerder had ,,Professor D’orviele, Heemstede” uit de inboedel een ,,schrijfcomtoir” gekocht.

Reeds in 1742 was deze Amsterdamse professor emeritus en woonde toen zomer en winter op zijn hofstede Groenendaal te Heemstede. Deze buitenplaats was zeer uitgestrekt, maar het huis zelf niet groot. De machtige John Hope kocht Groenendaal in 1767. Later kocht hij eveneens het aangrenzende Bosbeek, met klein terrein, maar met een zeer fraai huis. Omtrent 1790 werden de buitens tot één machtige buitenplaats verenigd en het huis Groenendaal gesloopt. In de tuin achter het huis Bosbeek staat thans nog een grote, oude stenen bak. In de korte zijden zijn saterkoppen uitgewerkt, die een handvat in de bek geklemd houden. Het is zeer wel mogelijk, dat dit de vrij prijzige bak is, die Professor d’orville in 1746 op Keukenhof heeft aangekocht.

Een Venusbeeld, gegoten, harde specie (Doorgehaald)

Eenige stukken blaauwe steenen, bekwaam om pedestallen te maken

Evenals het vorige doorgehaald. Met ander handschrift toegevoegd:

De professor Rouèl eenige stukken blaauwe stenen 11-0-0.

Waarschijnlijk zijn deze niet allemaal tot ,,pedestallen” verwerkt, want in 1768 verkoopt Professor Röell nog ,,eenige blauwe steenen”, waarvoor de Lissese Jacobus Obdam één gulden en tien stuivers betaalt.

Nu is de verkoping ten einde. De beelden blijken te samen te hebben opgebracht de somma van 7399 gulden. De gehele verkoop, inboedel, beelden, etc. te samen 9719 gulden en 11 stuivers.

Aldus gedaan ende verkogt op de hoffsteede t Keukenhoff in Lisse ten overstaa van Jan van der Jagt Schout, Leendert van der Jagt, ende Jacob van t Hoogt, Schepenen van Lisse, op den 4e en 5e October 1746. Jan van der Jagt Leendert van der Jagt Jacob van ’t Hoogt.

Het is gebeurd! De beelden moeten nu ,,binne de veertien dagen” worden afgevoerd en daarbij dient men ,,alle behoorlijke voorsigtigheijt te gebruyken om de Hoffsteede niet te beschadigen”. Zo vertrekken de beelden en vazen van Keukenhof. Op 24 oktober 1746 hebben W. van Heemskerck en Franco Pauw het bedrag uit handen van de secretaris van Lisse ontvangen. Het geld is thans verspreid en de heren zijn dood. Maar de beelden, waar zijn die gebleven?

AANTEKENINGEN

Veel dank is de schrijver verschuldigd aan mejuffrouw dr. I. H. van Eeghen te Amsterdam en de heren J. H. van Borssum Buisman en drs. N. M. Japikse te Haarlem, E. J. M. van Dijk te Lisse die het kaartje tekende, dr. H. C. M. van der Krabben te ‘s-Gravenhage, prof. Th. H. Lunsingh Scheurleer te Leiden, M. Thierry de Bije Dólleman en C. Peper te Heemstede en mr. A. Sraring te Vorden.

 

Voornaamste bronnen

Algemeen Rijksarchief: Rechterlijk archief van Lisse, inv. nr. 73 folio 163 verso tot 179. Betreffende het oorspronkelijk Leidse geslacht Van Heemskerck

De Nederlandsche Leeuw 1961 kolom 286-321, en Johan E. Elias,

De Vroedschap van Amsterdam. Uit dit laatste werk is vaker geput.

Ulr. Thieme en F. Becker, Allgemeines Lexikon der Bildenden Künstler VII

J. Kleijntjes en dr. H. H. Knippenberg, Van Goden en Helden

1). Met deze hyacinten werd waarschijnlijk niet onze huidige hyacint, maar een soort gladiool, de Gladiolus byzantinus Mill., bedoeld.

 

Afb. 31 De Lente, door J. C. de Cock Foto: Teylers Stichting Haarlem.

De Keukenhof. Uit: Rijnlands fraaiste Gezigten. Cliché: fa. Hamburg en Velthuis, Hillegom.

Tekst en foto’s overgenomen uit Leids Jaarboekje 1969 pag 181

 

Hoe leefden de vroegste bewoners van Lisse en omgeving?

Sporen van vroeger   (LisserNieuws)

4 maart 2025

 Door Peter Vink

In de vorige column van ‘Sporen van vroeger’ werd geschreven over recente archeologische vondsten in Lisse. Daarbij zijn sporen van vroege bewoning uit de steentijd gevonden. Maar hoe woonden en leefden deze vroege bewoners?

De nieuwe steentijd, ook wel Neolithicum genoemd, was de tijd waarin de landbouwcultuur langzaam opkwam. De mens verruilde zijn rondtrekkende levenswijze als jager-verzamelaar in voor een verblijf op een vaste plek. Deze eerste ‘boeren’ behoorden tot de zogenaamde bekerculturen, zoals de Vlaardingencultuur. Men heeft bij opgravingen elders in Nederland al goede reconstructies kunnen maken over hoe deze mensen woonden en leefden.

Daarbij is vastgesteld dat de eerste ‘permanente’ bewoners hun nederzettingen bouwden op de hoger gelegen schrale zandgronden, zoals nu ook het geval bleek bij de opgraving in Lisse. Men bouwde grote familiehuizen van stevige houten palen met een dak van riet. De wanden bestonden uit een vlechtwerk van takken die was dichtgesmeerd met klei. Met het bouwen van deze huizen kon men zich goed tegen regen, kou en wind beschermen.

Nu men van een rondtrekkend bestaan was overgegaan naar wonen op een vaste plaats moest men het voedsel natuurlijk ook in de directe omgeving kunnen vinden en verbouwen. Dat was in een gebied rond Lisse op de grens van nat en droog en bij de kust geen probleem. Men kon er volop eetbare planten vinden en jagen op zowel land- als waterdieren. Het was waarschijnlijk de belangrijkste reden om in het gebied bij Lisse op een duintop te gaan wonen.

Ook gingen de mensen in deze periode land bewerken voor het verbouwen van eetbare of nuttige planten. Dat bewerken van het land ging nog wel zeer primitief waarbij de grond werd losgemaakt met een eenvoudige hak van hout of steen. Deze hak ontwikkelt zich tot een zogenaamde haakploeg of eergetouw. Na het losmaken van de grond werden zaden gezaaid van bijvoorbeeld gierst, vlas, boekweit of emmertarwe een oergraansoort. Na de oogst werd het graan en gierst als belangrijke voedsel gebruikt naast de gevangen land- en waterdieren. Later werden ook dieren als tam vee gehouden zoals varkens, geiten en runderen voor melk, vlees en huiden en een os om met een eergetouw de grond te kunnen bewerken en uiteindelijk voor het vlees.

Het wonen op een vaste plaats betekende dus een nieuwe levenswijze. Van deze levenswijze zijn nu in Lisse duidelijke sporen gevonden zoals een stenen bijl, fragmenten van aardewerken beker(s), vuursteen-fragmenten, een stuk van een maalsteen en botmateriaal van dieren. Ook zijn in het zand diverse paalafdrukken van een nederzetting, sporen van grondbewerking met een eergetouw en een voetafdruk gevonden. We kunnen dus stellen dat rond Lisse al heel vroeg sprake was van bewoning en menselijke activiteit.

Er zijn ook veel grondmonsters verzameld en gespoeld die nu worden geanalyseerd.

Het verhaal krijgt dus nog een vervolg.

Het analyseren van de gespoelde grondmonsters door een archeoloog
Foto: VOL

DE HERTEKOP VAN DEVER

DE HERTEKOP VAN DEVER

door A. M. Hulkenberg

In de societeit Minerva” hangt nog steeds – of beter gezegd – hangt weer de oude hertekop, gestolen uit het kasteel Dever te Lisse. Jhr. mr. M. A. Beelaerts van Blokland vertelt in zijn ,,Schets eener Geschiedenis der Studentensociëteit Minerva” (1936) hoe deze kop door Alexander VerHuell en zijn vrienden uit het kasteel zou zijn weggehaald. Vooral het romantische detail, hoe de heren ,,met lakens om, onder het afsteken van bengaals vuur en het uitstoten van afgrijselijke geluiden, de dodelijk verschrikte boeren, die in den stikdonkeren nacht onraad hadden vermoed, overtuigden dat een geheel leger van helsche machten den bouwval had bezet”, deed het bijzonder goed. Toch waren er allerlei redenen om aan de juistheid van dit verhaal te twijfelen. Er werd zo veel uit Dever weggestolen of voor een fooitje gekocht. Daar had men waarlijk geen lakens of bengaals vuur voor nodig! In 1822 nam Prosper Cuypers van Veldhoven een vensterglas mee, waarop een wapen met drie kikvorsen prijkte. Hij schonk het aan zijn vriend, mr. Augustinus Th. baron van Ryckevorsel van Kessel. In 1839 zag de Leidse student Kees Kneppelhout ,,sporen van op glas geschilderde wapens”, welke ,,geschilderde ruiten” volgens VerHuell ook al spoedig gestolen waren. Hoynck van Papendrecht haalde de oude papieren uit de archiefkist. Het oude leenboek van Dever zal wel op deze wijze verdwenen zijn. Later werd het door een Haarlems archivariaat te koop aangeboden en is thans in het Rijksarchief te ‘s-Gravenhage in veiligheid. De zware ijzeren kist zelf stond jarenlang ergens in Lisse op een zolder. Steeds verdwenen er meer boeken. Al eerder waren een paar haardplaten en een pomp gestolen. Een prachtige antieke tafel stond verwaarloosd op het erf van de ,,slotbewaarder”, Govert van den Aardweg, die in het huisje aan de Deverlaan woonde. Nee, vooral voor iemand die over enig klein geld beschikte, was iets weghalen wel heel gemakkelijk. De eigenaar van Dever was Mathias Alexander baron Heereman van Zuydtwijk, die op het slot Surenburg in Duitsland woonde. Deze had voor het oude huis in het geheel geen belangstelling. Men kon het zeer gemakkelijk benaderen, en met de ,,slotbewaarder” viel wel wat te regelen. Maar als het er op aan kwam, was hij voor niemand bang en vrees aanjagen met witte lakens was dan ook beslist niet nodig. Omdat de ,,Heren Studenten” tegen het einde van de vorige eeuw wel vaker in witte lakens gehuld bij de ruïne van Dever verschenen, kon men menen, dat de heer Beelaerts deze spokerij had geanticipeerd. Een handschrift van VerHuell, dat zich in het Arnhemse Gemeentemuseum bevindt, blijkt hem nu toch weer goeddeels in het gelijk te stellen.

Wie was deze mr. Alexander Willem Maurits Carel VerHuell?

Hij was lid van een aanzienlijk Gelders geslacht, waartoe ook Carel Hendrik VerHuell, graaf van Sevenaer, comte de l’empire en waarschijnlijk de natuurlijke vader van de latere keizer Napoleon behoorde. Sander werd in 1822 te Doesburg geboren, studeerde aanvankelijk te Rotterdam en werd 20 april 1840 ingeschreven als student te Leiden, waar hij op 25 april 1848 op theses promoveerde. Deze acht Leidse studentenjaren zijn eigenlijk voor VerHuell zijn gehele leven geweest. Nimmer is hij deze tijd ontgroeid en tot in hoge ouderdom teert hij nog op al die zoete herinneringen aan die heerlijke studententijd, zonder dewelke hij eigenlijk niet leven kon. Hij woonde jarenlang in een fraai huis aan de Bovenbergsche Weg, niet ver van het station te Arnhem. Het is wat triest, deze ouder wordende, werkeloze vrijgezel in zijn overvolle kamer te zien zitten, steeds maar kijkend naar zijn min of meer humoristische studentenschetsjes, die men aanvankelijk erg aardig vond, maar waar men later nog maar weinig waardering voor kon opbrengen. Zijn studententijd werd hem tot een cultus die hij zorgvuldig onderhield, iets waartoe zijn zeer rijke geldmiddelen hem wel in staat stelden. Hij voelde zich verongelijkt door het leven, dat hem steeds meer ontglipte en de beloften van een zorgeloze studententijd kennelijk niet waar kon maken. Hij ondersteunde graag jeugdvrienden voor wie het leven in ander opzicht niet gemakkelijk was en genoot dan van hun onderdanige dankbetuigingen vol zoete herinneringen, die hem hielpen zijn droeve leven voort te zetten. Zo kreeg hij in mei 1872 een brief van de Leidse schilder J. L. Cornet, die het juist als alle kunstenaars, ook wel eens moeilijk had. Hij stuurde VerHuell enige tekeningen van Endegeest en van Dever en voegde er aan toe: ,,Het zijn studietjes van een vroeger en gelukkiger tijdperk, toen wij nog vrolijk het leven tegemoet gingen, ik heb daar even als Gij al wat heen gewandeld. Neem die krabbeltjes aan als een klein bewijs van mijne dankbaarheid voor de vriendschap mij steeds en bij herhaling betoond, want geloof mij, ik zoude al zeer stompzinnig moeten zijn, als ik in Uw laatsten schrijven niet zag eene lieffelijke en delicate wijze van deelname in mijn lot, dan dat het compenseren zoude door deze geringe bezending. Weinig had ik gedacht, dat in later tijd, die zoo jeugdige kennismaking, mij nog zooveel opbeuring zou hebben geschonken.” Cornet ondertekent ten slotte als ,,uw schuldenaar en hoogachtende Vriend”. Dit is een van die brieven die VerHuell moet hebben gesavoureerd en hem tot voedsel waren voor zijn droefgeestig gemoed. Zijn enige trouwe metgezel was zijn hond, voor wie hij -gezien enige schetsjes in het Arnhemse Gemeentemuseum – een wel ietwat zonderlinge affectie bezat.

Het is deze man, die in zijn studententijd de hertekop van Dever heeft gestolen. Of juister: hij heeft het gedaan samen met zijn vrienden, onder wie hij door zijn rijke middelen een meer dan gewoon respect bezat. Toch bevat het navolgende verhaal van de diefstal, dat hij zelf heeft genoteerd onder een door hem gemaakt schetsje van Dever, nog wel enige twijfelpunten. Vooral het slot, waarbij hij Van den Aardweg de woorden ,,den booze” in de mond legt, is wel bijzonder onwaarschijnlijk. ,,De boze” is een typisch protestants woord, en de eenvoudige, roomse Van den Aardweg kan dat nimmer gebruikt hebben. Maar goed, het verhaal is te mooi om niet waar te zijn en al zou een enkel detail niet geheel kloppen, dan is het toch verbazend aardig gevonden. Ook de kop zelf roept nog vraagtekens op. Onder de kop ziet men de wapens van het echtpaar Jacob van Scherpenseel van Peursum en Aethiana Maria (van Beyeren) van Schagen. Deze laatste was een zuster van de bouwer van het ,,nieuwe huis”, dat tussen 1631 en 1634 tegen de voorzijde van de middeleeuwse torenburcht werd opgetrokken. De kop zou dus moeten dateren uit deze tijd. Maar alleen het gewei zelf is werkelijk oud. Het muurschild niet en de houten kop ook niet. Heeft VerHuell de kop gerestaureerd? De Sociëteit Minerva bezit hierover geen gegevens. Ook is eigenaardig, dat op het schilderij dat Gerard Leembruggen Jzn. in 1848 maakte, in de gang op de oude plaats opnieuw een hertekop hangt, ditmaal zonder wapenschild of muurplaat. Heeft men er een andere kop opgehangen? Liep het gemis van de kop op zo’n opvallende plaats dan toch te veel in de gaten? Kon hij daarom, zelfs voor het goede geld van VerHuell, niet verkocht worden?? In juni 1893, vier jaren voor zijn dood, schonk de bejaarde VerHuell de hertekop aan de Sociëteit Minerva, tegelijk met zijn ,,Verzameling van 100 kastelen”. De twee ingelijste schetsen van J. L. Cornet had hij al enige dagen eerder gestuurd. De hertekop zelf werd op uitdrukkelijk verzoek van de schenker per boot naar Leiden vervoerd. Waarom dit nu juist per boot moest, blijft een raadsel. Onder leiding van de toenmalige bibliothecaris, de latere minister jhr. F. Beelaerts van Blokland, vond de overtocht plaats. Het is een allerpleizierigst avontuur geworden. En de heren konden met de hand op het hart verklaren, dat ze onderweg veel Rijnwater, maar nog veel meer Rijnwijn hadden gezien. Alles op kosten van voornoemde schenker! De hertekop van Dever heeft zelfs de brand van de oude sociëteit overleefd en hangt nog steeds in het gebouw van dit illustere genootschap. VerHuell vermeldt ergens, dat de hertekop honderden jaren geleden ,,zoetelijk grinnekende zag, hoe er kussen werden gedrukt op de maagdelijke wangen der schoone jonkvrouwen”. Inderdaad, evenals aan de geheimzinnig glimlachende Mona Lisa te Parijs, zijn er aan de ,,zoetelijk grinnekende” hertekop in Leiden nog raadselen, die tot op de dag van heden nog nimmer geheel aan de openbaarheid zijn prijsgegeven.

Nu willen wij VerHuell gaarne zelf aan het woord laten, om te vernemen, hoe hij en zijn vrienden zich hebben meester gemaakt van de ,,res pro derelicta habita”, zoals hij de hertekop noemt. Een ,,res pro derelicta habita” is een zaak waarvan men aanneemt, dat de laatste eigenaar van zijn recht heeft afgezien, b.v. door haar weg te werpen. Het ligt voor de hand, dat de Heren Studenten, op één na allen jurist, deze mening hebben geponeerd ter verdediging van hun handelswijze. Maar alvorens te luisteren naar het verhaal van de diefstal (want dat is het), volgen hier nog eerst enige gegevens betreffende de genoemde personagen. (Voor het bijeen brengen van zo vele Leidse gegevens dient Mejuffrouw mr. A. J. Versprille van het Gemeentearchief en haar staf bijzondere dank gebracht).

Govert vare den Aardweg, tuinder en ,,slotbewaarder” bij Dever, geboren (in de voormalige portierswoning, later tuinderswoning) op 21 juli 1818. ,,Goffie” was een zoon van Dirk van den Aardweg en diens eerste echtgenote, Jannetje van Lierop. Hij overleed te Lisse op 13 juni 1877. De muinmanswoning staat nog steeds, verlaten en vervallen, aan de Deverlaan.

Jacobus Ludovicus Cornet was schilder en etser, leerling van Van den Broek. Hij was geboren te Leiden op 18 augustus 1815. alwaar hii vele jaren woonde rechts van de poort, die toegang verleent tot het Burchtterrein. Hij overleed te Leiden op 3 december 1882 (Zie Künstler Lexicon). Of zijn “ingelijste  schetsen”, door VerHuell in 1893 aan de Sociëteit Minerva geschonken, zich thans nog aldaar bevinden, heeft schrijver niet mogen vernemen. ,,Penneschetsen” van VerHuell ,,naar de uitvoerige potloodteekeningen” van Cornet bevinden zich in het Arnhemse Gemeentemuseum (G.M. 1163 en 1164). Een ,,pentekening over potlood” van Dever uit het zuid-oosten door Cornet zelf, bevindt zich eveneens aldaar (G.M. 1471). Een veel daarop gelijkende, doch iets strakkere tekening in rood en zwart krijt, bevindt zich op naam van Cornet in het Leidse Gemeentearchief (LPV 77807).

Prosper Cuypers van Velthoven was een niet onbekend Brabants historicus, auteur van o.a. ”Documents nour servir à l’histoire des troubles religieux du XVIe siècle dans le Brabant septentrional” (1858). Zijn verzameling notities en originele stukken is indertiid door de erfgenamen verkocht aan het Riiksarchief in Noord-Brabant. In nr. 254 van de collectie leest men, hoe in 1822 het glas met het wapen uit Dever is meegenomen.

Dr. Johannes van der Elst was 5 januari 1823 te Dordrecht geboren als zoon van een suikerraffinadeur. Later werd hij provisor van het Krankzinnigengesticht te Zutphen. Hij overleed op 23 januari 1889 in zijn geboortestad. (Zie Ned. Patriciaat 1935/36, blz. 97-101). Op 16 september 1842 werd hij als student in de medicijnen aan de Leidse universiteit ingeschreven. Eerst woonde hij in bij de winkelier/zilversmid H. J. Schretlen, wijk 6, nr. 89, thans Oude Rijn 4. In 1844 ging hij wonen bij de ongetrouwde hoedenmaker Bern. J. Jansen, wijk 7 nr. 50, thans Nieuwe Rijn 44. Vóór het einde van 1849 moet hij uit Leiden zijn vertrokken. Een promotie is aldaar niet gevonden.

Matthias Alexander baron Heerenman van Zuydtwijck, heer van Dever en Lisse, geboren Surenburg 23 december 1789, overleden aldaar 17 maart 1854. (Zie over dit oorspronkelijk Amsterdamse geslacht Genealogisches Handbuch des Adels 1967, blz. 266-275 en A. M. Hulkenberg, Het Huis Dever te Lisse).

Mr. Isaac Willem Hoynick van Papendrecht, geboren te Rotterdam op 6 september 1820, advocaat, overleden in zijn geboortestad op 30 juni 1861. Hij was van 1843 tot 1856 student te Leiden, woonde aldaar ,,op de Haarlemmer straat bij Proot”, maar is in Leiden niet afgestudeerd. (Zie Nederl. Patriciaat 1939, blz. 105).

Mr. Alexander Willem Maurits Carel Verhuell, geboren te Doesburg op 7 maart 1822 als zoon van Quirijn Maurits Rudolph VerHuell en Jkvr. Louise Christina Johanna Hester de Vaynes van Brakel. ,,Geestig schrijver en tekenaar”. Ongehuwd zijnde ,,schonk hij zijn hand en trouw aan ‘t Vaderland”. (Zie ,,Arnhem 1233-1933”, blz. 205 en de Brochures 66/17 en V.H. 1538 der Gelderse Bibliotheek, Arnhem. Eveneens: Scheffers Familiearchief III). Een penseeltekening in bruin en grijs van Dever door VerHuell bevindt zich in het Arnhems Gemeentemuseum (G.M. 1165).

Mr. Karel Jan Frederik Cornelis Kneppelhout van Sterkenburg was geboren op het Leidse Rapenburg, thans nr. 65, als zoon van dr. mr. Cornelis Johannes Kneppelhout en Johanna Maria de Gijselaar. Hij bleef tot 1869 wonen in zijn geboortehuis. ‘s Zomers verbleef hij gaarne in het door hem aangekochte (en al te grondig “gerestaureerde”) kasteel Sterkenburg onder Driebergen, waar hij 17 september 1885 overleed. (Zie Nieuw Ned. Biografisch Woordenboek 111, kolom 705/706.) Kees, zoals hij genoemd werd, ontving evenals zijn oudere broer Jan (Klikspaan) zijn algemene vorming op de destijds vermaarde kostschool Noorthey onder Voorschoten, waarna hij zich op 4 april 1837 als student in de rechten te Leiden liet inschrijven. Op 15 januari 1844 promoveerde hij aldaar op stellingen. Tijdens zijn studententijd, in 1839, heeft hij ook enige schetsjes van Dever gemaakt. Deze bevinden zich in het Gemeentearchief te Leiden (LPV 77808), waarvan er een is opgenomen in ,,Het Huis Dever te Lisse” (afb. 55).

Jhr. Mr. Floris Daniel Francois de Mey van Alkemade was geboren te Rotterdam op 26 november 1825 als zoon van Jhr. Jacob Eduard de Mey, heer van Alkemade en Sara Benjamina van Ewijk. Hij overleed te  Bures bij Parijs op 14 oktober 1892. (Aldus Ned. Adelsboek 1949, blz. 110-113, dat evenwel zijn voornamen in omgekeerde volgorde geeft). Hij liet zich 23 juli 1844 aan de universiteit inschrijven als student in de rechten. Eerst woonde hij op wijk 4 nr. 221, later Breestraat 94 (in 1929 afgebroken voor de bouw van het nieuwe stadhuis) bij Julius Th. L. Hoefftke, instrumentenmaker uit Berlijn. Reeds in 1845 verhuisde hij naar wijk 4 nr. 98 of 98A, later Aalmarkt 26 of 25 (nog later afgebroken om plaats te maken voor het gebouw van Vroom en Dreesmann), bij Jacobus Creygton, koperslager. De Mey beëindigde zijn studie door 1 maart 1850 op stellingen te promoveren.

Mr. Willem Fockens Meyer, geboren te Groningen 31 januari 1822. Studeerde aanvankelijk te Groningen. Op 19 september 1845 volgde zijn inschrijving te Leiden als student in de rechten. Hij nam zijn intrek bij de weduwe Felix-Rijk, wijk 1 nr. 408, thans Rapenburg 77. Reeds in 1846. verhuisde hij naar wijk 4, later Rapenburg 84, bewoond door Jean Ch. van der Woerd, kunstdraaier. Een jaar later verwisselde hij dit adres al weer voor wijk 1 nr. 523, later Rapenburg 111 bij Hendrik Voorbii, loodgieter. Hij bleef dus het Rapenburg trouw, en hier aan het Rapenburg kwam men op de bewuste avond bijeen om naar ,,het Spookhuis te Lisse” te rijden. Fockens Meyer sloot zijn studie af door op 6 april 1848 op stellingen te promoveren.

Nu laten we Verhuell zelf aan het woord:

Afb. 19. Huis Dever. Penseeltekening in bruin en grijs door A. VerHuell. Foto: Gemeentemuseum Arnhem.

“Van het huis Dever (Afgebroken in 1848) bezit ik tot mijn spijt slechts dit losse schetsje. Het roept mij toch een onzer heerlijkste studentengrappen voor den geest. Toen werd het niet anders genoemd dan het Spookhuis te Lisse, en menig vrolijk toertje is er gemaakt naar dit verlaten kasteel. Eenige geschilderde ruiten (waarvan thans mijn vriend C. Kneppelhout van Sterkenburg de bezitter is) waren spoedig gestolen. Ook een kist met oude papieren was weldra geledigd, grootendeels door I. W. Hoyinck van Papendrecht. Een hertekop ,,dix cornes” met wapenschild hing er nog in een gang. Meermalen had ik den boer, die bij het slot woonde, en de sleutels bewaarde, gevraagd, mij dien te verkoopen, doch te vergeefs. Ik proponeerde derhalven aan een drietal mijner vrienden, Willem Fockens Meyer, J. van der Elst en F. de Meij van Alkemade, een romantischen strooptocht te maken naar het Spookhuis, en mijn voorstel werd met uitbundigen bijval begroet door het geestige en flinke drietal. Wij kwamen bijeen op de kamer van Fockens Meijer, om tegen tien ure naar Lisse te rijden. Eenige vreemdsoortige benoodigdheden werden aangekocht en in ons rijtuig meegenomen. Mijn bulldog, trouwe compagnon op al mijn avontuurlijke togten, vergezelde ons. Te middernacht waren wij voor het Spookhuis, zonder dat de boer er iets van vernomen had, dat wij zijn huis voorbij slopen.

Afb. 20. Huis Dever, kelderingang. Potloodtekening door C. Kneppelhout. Gem. Arch. Leiden

De slotdeur was digt. Gelukkig echter vonden wij een raam, waarvan de verroeste traliën ons toegang tot de kelders verleenden. Wij waren nu wel binnen de vesting, doch in een doolhof van verwulven, waarin de zwartste duisternis heerschte, en slechts het geritsel en geschuifel gehoord werd van verschrikte ratten en muizen! Vertrouwende op het instinkt en de buitengewone scherpzinnigheid van mijn bulldog, greep ik zijn staart, en beval hem vooruit te gaan. Mijn vrienden volgden, elkaar bij een slip van den jas houdende. De bull klauterde behoedzaam een trap op, daalde langs een andere af, en bragt ons eindelijk voor een derde en breedere, die naar de eerste verdieping geleidde, waar wij weldra in het schemerdonker het reusachtig gewei zagen hangen. Met de hulp van de Meij, de langste van ons, gelukte het mij de ,,res pro derelicta habita” af te haken. Wij ontsloten de voordeur, en waren spoedig buiten. – Doch nu eerst begon de ware grap. De boer, slotbewaarder, moest in den waan gebracht worden, dat helsche magten bij deze ontvreemding in het spel waren geweest. Van der Elst nam Fockens Meijer op zijn schouders, die een lang hemd over zijn hoofd had getrokken, en den hertekop daar boven uit deed steken. Aldus posteerden zij zich tegenover de deur der boerenwoning. Voor hen zat de Bull. Een pot met bengaalsch vuur werd ontstoken, en zóó geplaatst, dat het helsche schijnsel juist viel op de spokerige groep. Nu klopten wij aan. Men ontgrendelde de deur – even werd zij geöpend – doch onmiddellijk met een akelig geschreeuw van ontzetting weer digtgeslagen. Dien nacht verborgen wij den hertekop in een sloot, daar het begon te dagen, en het gewei te breed was, om het in ons rijtuig te bergen. Den volgenden nacht gingen wij, twee in een tilbury en twee te paard, om den weg af te zetten, den schat uit zijn schuilplaats te halen, en bragten hem behouden op mijn kamer. Mijn vrienden waren zoo edelmoedig, van aan mij het schoone stuk, dat thans nog in mijne vestibule prijkt, af te staan. Ik gaf hun een fijn soupétje. Een paar maanden later reden wij eens naar Lisse, om aldaar het Spookhuis te betigtigen. Wij vroegen aan den boer, slotbewaarder, die ons het bouwvallig kasteel rondleidde, of daar vroeger niet een hertekop te zien was. ,Ja heeren, wat zal ik daarvan zeggen – daar praten we liever niet over – den booze, heeren, den booze!  VerHuell ”

Later kreeg ik de hierbij gevoegde teekening door den Hr C. H. van Amerom. Nog later kocht ik de drie teekeningen van A. de Haen, 1725”. (Deze bevinden zich thans in het Arnhemse Gemeetemuseum, resp. de nrs. G.M. 1149, 1160, 1161 en 1162. De afbeelding van Van Amerom kan Dever niet zijn. Hij gelijkt op het ,,Oude Huys Dever” van J. Stellhgwerf, waarvan copieën door A. Schoemaker, K. Alkemade en H. Numans.)

Tekst en foto’s overgenomen uit Leids jaarboekje 1969 pag 167

Afb. 21. De hertekop in het Huis Dever. Pentekening door A. Verhuell naar J. L. Cornet. Foto: Gemeentemuseum Arnhem

AANTEKENINGEN BIJ HET KASBOEK van mr. Jacob Adriaan baron Du Tour van Zandvliet

Door mevr. R. A. J. Grabandt

AANTEKENINGEN BIJ HET KASBOEK van mr. Jacob Adriaan baron Du Tour van Zandvliet

In de Artis-bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam bevindt zich een met de hand geschreven kasboek van mr. Jacob Adriaan baron Du Tour, gekocht via de universiteitsbibliotheek van het antiquariaat B. M. Israël te Arnhem. De maten van het boek zijn: lengte 32,5 cm., breedte 20,5 cm., dikte 2,5 cm. Het wekt verwondering dat het kasboek (te Haagambacht en Lisse geschreven) in de boekhandel is terecht gekomen. Volgens mondelinge mededelingen van de heer A. M. Hulkenberg zijn de familiestukken geërfd door een familielid van de baron in Arnhem. Deze heeft waarschijnlijk het een en ander verkocht. Het kasboek is ingedeeld in verschillende afdelingen:

  1. Daagelijkse Uitgaven pag. 4-20 en 230-250
  2. Uitgaven voor de Stal pag. 20-35
  3. Onkosten van de Buijtenplaets Rustee met Menagerie pag. 96-114
  4. Onkosten gevallen zoo op den Inkoop als onderhout van mijn Cabinet pag. 164-171.
  5. Aanteekening van de Revenuen uit de Menagerie pag. 263-265.

De afdelingen doen vermoeden, dat er een strenge scheiding tussen de delen onderling bestaat. Dat is echter niet zo. Verschillende posten staan geboekt in een andere afdeling dan die waarin ze, strikt genomen, thuishoren. De aantekeningen lopen van 1758-1763 en verlopen na 1761.

Mr. Jacob Adriaan baron Du Tour (1734-1780)

In het verhaal worden de betreffende paginanummers van het kasboek genoemd.

Jacob Adriaan baron Du Tour werd 11 Augustus 1734 gedoopt te Den Haag, als tweede kind van Joost Philip baron Du Tour (1698-1756 of 1761) en Elizabeth van Assendelft (1699-1742). Het geslacht Du Tour ontleent zijn naam aan de baronie Tour gelegen in Champagne (Frankrijk). De stamvader van dit aanzienlijke geslacht leefde omstreeks het midden van de zestiende eeuw. Diens zoon David baron Du Tour, heer van la Pomerade (geboren in 1580) vestigde zich in Nederland als kapitein in Nederlandse dienst en werd commandant van Rhenen. Deze kapitein was de overgrootvader van Jacob Adriaan. De vader van Jacob Adriaan kwam uit een gezin van veertien kinderen. Zelf kwam Jacob Adriaan uit een gezin van drie kinderen, hij had een broer Daniël Pompejus (1736-1812) en een zuster Albertina Elizabeth (1733-1752). 2)

Huwelijk en kinderen

Afb. 13. Het gezin van J. A. du Tour in 1762. Schilderij door G. J. J. de Spinny.

In 1758 huwde Jacob Adriaan met Anna Catharina Rumpf, douairière van Hans Willem baron van Aylva, bijgenaamd ,,de gouden Aylva”. Aylva overleed in 1751 en uit dit huwelijk was een posthuum kind geboren in september 1751, dat ook Hans Willem van Aylva heette. 3) Du Tour spreekt hem waarschijnlijk aan met Willem. In het kasboek wordt hij meestal zo genoemd of ook wel Willemtje. Uit het huwelijk van J. A. du Tour en A. C. Rumpf zijn drie kinderen geboren. In 1759 wordt in het kasboek (pag. 8) vermeld op de 9e augustus ,,Onkosten van ‘t begraaven van ons kint.” Waarschijnlijk is dit een ongedoopt kind (4), begraven in de Kloosterkerk te ‘s-Gravenhage. In 1761 (pag. 19) op 23 maart wordt er geld betaald aan de ,,baaker” en aan ,,Lijsje de minne.” Het is duidelijk dat er weer een kind is geboren: een dochtertje, dat de naam krijgt van Anna Catharina Elisabeth en in het kasboek Betje genoemd wordt. 5) Het wordt gedoopt op 25 maart en bij die doop is de baron mild in het geven van fooien (ƒ 27 : 15 : 0). In 1762 werd het gezin met deze twee kinderen door Spinny geschilderd (afb. 13 ) . Het derde kind werd in 1762 geboren (pag. 241), maar het leefde slechts kort. Waarschijnlijk had het een zwakke gezondheid. In het kasboek (pag. 246) worden uitgaven opgeschreven voor een dokter, apotheker en chirurgijn. Vermoedelijk is dit kind Josina Philipina Sara (6) in 1763 overleden, want in het (pag. 247) kasboek staat ,,19 Augustus onkosten voor de begrafenis van Philipje ƒ 181 : 19 : 0.” Sannes vermeldt, dat dit kind nog leefde, toen Du Tour in september 1763 naar Leeuwarden vertrok.’

Verhuizing

Afb. 14. Fragment van de kaart, getekend door Kruikius in 1712 van het vroegere Ysendoorn, later Zorgvliet

Toen Du Tour met Anna C. Rumpf huwde vestigde hij zich op Rustee in Haagambacht. Vermoedelijk heeft hij de naam van deze hofstede veranderd. De oorspronkelijke naam zou Ysendoorn zijn geweest. Een aanwijzing daarvoor is, dat Du Tour huur betaalde aan een zekere mevrouw Eman(t)s (pag. 103) en deze dame was erfgename van deze hofstede. 8) (Voor Ysendoorn zie kaartfragment getekend door Kruikius, 1712, onder de 1 van ‘T MIENTJE; afb. 14) Later verhuisde Du Tour met zijn gezin naar Zandvliet te Lisse. De verhuizing vond plaats, toen zijn vrouw deze buitenplaats als erfenis ontving van haar tante C. C. Rumpf-de la Porte. Het tijdstip waarop dit geschiedde moet zijn geweest aan het eind van 1759 of zeer aan het begin van 1760 en niet, zoals Bijleveld zegt, in 1761. Immers het kasboek geeft aan, dat op 27 februari 1760 de Loosduinse schipper werd betaald voor het overbrengen van Du Tours menagerie naar Zandvliet (pag. 105) en aangezien de baron niet vlot van betalen was, moet de verhuizing ruim vóór deze datum zijn geschied.

Afb. 15. Ligging van Zandvliet; kaart van 1844.

Op de kaart (afb. 15 ) is de behuizing aangeduid door een pijl. Een deel van het landgoed is nu de huidige Keukenhof. Het zal wel een groot verschil zijn geweest met het huis in Haagambacht. Dat was een hofstede, dus vermoedelijk veel kleiner wat oppervlakte betreft. Hoe mooi Zandvliet door Du Tour werd aangelegd en met hoeveel geboomte, blijkt uit de Lisser Arkadia van Jan de Graaff Symonsz. (omstreeks 1770), waaruit ik citeer:

(Komt van Veenenburg aan de Loosterweg)

,,Dog ik keer mij een weinig herwaarts om

Totdat ik aan de Illustere Zaale kom

Van Zandvliet; dus ga ik mij derwaarts spoeden

Tot in haar schoot, omheynt met zoete vloeden.

Die schoonste plaats, die ik in Holland weet,

Wiens grootheid is met cierlijkheid bekleet:

 Zoo van een Doolhoff, als van vijvers en Rivieren,

‘t Ontelbare tal van Lanen, die vercieren

Het Boomgewas zoo blaadrijk hooggetopt,

 Het Bosch vol wilt, de waters opgepropt

Van Visch, nu komt ons ‘t aangenaamst nog vertoonen,

 Wanneer men ziet het middelste bewoonen

Met Runder-vee, en gaa ik dieper treen,

 Zoo zie ik daar ‘t Gevogelt groot en kleen,

Van wild en tam, door moeyte en veel kosten

Bijeen vergaart, onmooglijk dat ik ontvlosten

Haar fraayigheden al dewijl mijn dwalent oog

Staag vliegt, en zweeft door Lind- en Ype-boog

En Gantsch verward, in honderde van dreeven,

 Dat voor een mensch een groot vermaak kan geeven.

 Verrukkend Dal, ‘k verlaat Uw, ik gaa heen

 Na Meer en Duyn, deez hofstee, die gemeen

 Ligt aan het Meer . . . . .”

Het is wel heel toevallig, dat douairière Du Tour in 1785 een buitenplaats kocht in Den Haag, die ook Zandvliet heette. Deze was afkomstig van Martinus Wilhelmus Schwencke, medisch doctor en professor in de botanie. 9) Op de buitenplaats was een Hortus Medicus aangelegd. Zowel het huis als de hortus medicus werden verkocht aan Anna Catharina Rumpf douairière Du Tour. Verlangde zij terug naar het leven in Den Haag?

Het Grietmanschap

Afb. 18. Kasteel Henkenshage te St. Oedenrode. Foto L. G. Chr. Grabandt

Door een chronisch geldgebrek kon de bekende Friese edelman en dichter Willem van Haren (1710-1768) zijn verplichtingen aan de regeringsinstanties niet nakomen. Wel kreeg hij uitstel van betaling door zijn goede betrekkingen aan het hof. Later viel hij in ongenade door zijn niet zo onberispelijke levenswijze. Jonker Van Haren was grietman van Het Bildt, een ambt dat veel revenuen opleverde. De opbrengsten van vele boerderijen en hofsteden in die streek kwamen de grietman ten goede. Reeds vanaf augustus 1761 waarschijnlijk onderhandelde Du Tour met zijn neef Van Haren over deze aangelegenheid (pag. 230). Du Tour maakte daarvoor een reis naar Rooij d.i. St. Oedenrode, waar Van Haren woonde op het kasteel Henkenshage (afb. 18). Met de persoon voor de functie van grietman was de regering in die tijd nogal kieskeurig, omdat het ambt in de familie moest blijven. Aangezien Du Tour een volle neef van Van Haren was, heeft de regering de opvolging waarschijnlijk spoedig goedgekeurd. Ook Du Tour had goede relaties aan het hof. Eind september 1761 vertrok de gehele familie met ,,tante Doris” (een tante van Du Tour) naar Leeuwarden (pag. 247). Sannes beschrijft hoe Du Tour in St. Annaparochie (St. Anne) werd ingehaald. Er was een welkomstgedicht gemaakt: de bevolking was blij, dat er een nieuwe grietman aangekomen was. Du Tour heeft bij deze gelegenheid alle schulden van zijn neef betaald. Alle boerderijen en hofsteden, voor zover ze nog in het bezit van de vorige grietman waren, werden gekocht. Uit het kasboek (pag. 249) blijkt, dat aan die overdracht een onderonsje was voorafgegaan, waarbij Willem van Haren nog iets extra’s van zijn neef kreeg (bijlage 1).

Familieleden, die in het kasboek ter sprake komen

De familierelaties, zoals Du Tour die in zijn kasboek beschrijft, zijn niet geheel duidelijk. Het woord moeder kan zowel betrekking hebben op zijn moeder, of liever stiefmoeder want zijn vader was hertrouwd (11), als op zijn schoonmoeder. Vast staat, dat zijn stiefmoeder – door hem soms genoemd ,,moeder Du Tour” – te Leiden woonde. Volgens het kasboek (pag. 230) moet in augustus 1761 zijn schoonmoeder zijn overleden: 12 Augustus 1761 “fooij knegt in ‘t sterfhuis van mijn Schoonmoeder ƒ 1 : 10 : 0”. Op dezelfde bladzijde wordt vermeld, dat hij nagelaten schulden van zijn schoonmoeder betaalt. Hij onderhield dus met beide vrouwen goede betrekkingen. Met zijn zwager Druijvesteijn onderhoudt hij nog enig contact (pag. 14), zelfs koopt hij naar alle waarschijnlijkheid een schuit van hem (pag. 231). Druijvesteijn was gehuwd geweest met Du Tours zuster, die in 1752 stierf. Zijn broer Daniël Pompejus du Tour kon het naar alle waarschijnlijkheid goed met hem vinden. Herhaaldelijk betaalde onze Du Tour aan diens knechten (pag. 14, 236, 238, 240 en 245). Dit wijst erop, dat hij hem dikwijls bezocht. De goede verhouding blijkt ook uit het feit, dat Daniël Pompejus hem opvolgde als een van de vier Commiezen van den Lande. 12) Er wordt in het kasboek vaak gesproken van een tante Doris. Zoals reeds eerder vermeld is, kwam de vader van Jacob Adriaan du Tour uit een gezin van veertien kinderen. Als enige van de zes tantes zou als tante Doris in aanmerking komen Berbera Theodore du Tour. 13) Zij was ook de enige, die in die tijd nog niet gehuwd was. Zij huwde pas in juli 1765. Het is niet ondenkbaar, dat zij bij Du Tour in huis woonde. Hij behartigde namelijk ook haar geldzaken. Af en toe kreeg zij geld van haar neef (pag. 238 en 247) en ook betaalde hij haar kamenier (pag. 230). En nog later vergezelde zij de familie naar Leeuwarden, toen Du Tour grietman was geworden.

Personeel

Ongetwijfeld heeft Du Tour voor zijn officiële stukken hulp moeten hebben om deze te schrijven of voor het invullen van verschillende documenten. Hiervoor had hij als secretaris een zekere Capelle, die overigens in de beginperiode van het kasboek méér genoemd wordt dan later (pag. 8, 9, 13, 168, 236). Misschien houdt dat verband met Du Tours functies. Van 1757-1760 was Du Tour een van de vier Commiezen van den Lande, die met elkaar de Kamer van de Generaliteits-Finantie vormden . 14) Dit college had een kamer op het Binnenhof, zoals duidelijk blijkt uit de fooien, die herhaaldelijk gegeven worden aan ,,dienders, courantenjongens en de boutefeu (15) op het Binnenhof ter gelegenheid van de jaarwisseling (pag. 4 en 18). Het laatste in het kasboek vermelde werk van de secretaris Capelle voor Du Tour is het schrijven van de keuren van Warmenhuizen (pag. 236). Dit zal wel naar aanleiding van de erfenis van zijn vrouw zijn geweest.16) Dat er veel werk werd verzet door Capelle blijkt uit sommige hoge bedragen als bijvoorbeeld ƒ 63: 11 en nog eens ƒ 63 (pag. 9 en 13). Uit het kasboek is verder op te maken, dat er verschillende mensen in dienst waren voor verschillende afdelingen. In de eerste plaats een soort huisbediende en dan het personeel van de menagerie, het kabinet, de stal, de vinkenbaan en de visserij. De huisbedienden wisselden nogal eens. Als het boek begint, is de huisbediende vermoedelijk Jan Rosin (pag. 6). Hij blijft bij Du Tour tot mei 1759, want dan wordt ineens gesproken over Andries, die meteen geld krijgt voor de kermis (pag. 6). Zeker is, dat Andries blijft tot mei 1761. Daarna heeft Gerrit het beheer over het huisboekje (pag. 230). Deze knecht heeft niet lang meer geleefd: hij stierf in december (pag. 232). Vermoedelijk is hij ziek geweest, want omstreeks die tijd worden onkosten van de chirurgijn Rhenard vermeld. Of Gerrit al eerder tot het personeel behoorde en of hij – zoals we vermoeden – bij de barones in dienst was, is niet zeker, maar toen de zoon Willem ziek was, werd door de baron een fooi betaald aan Gerrit voor het oppassen (pag. 18). Waarschijnlijk had de barones een eigen financiële afdeling, want er waren ook dienstboden, die niet door Du Tour betaald werden. In januari 1762 komt Claas, die gedurende de verdere tijd waarover het kasboek loopt bij de baron in dienst blijft. Wel wordt er gesproken van Jan de tuijnknegt en Piet tuijnmansknegt (pag. 5 en 236), maar dezen behoorden waarschijnlijk niet tot de vaste staf van het personeel. Toch moeten er meer knechten zijn geweest, want er wordt ook ,,goospenning” betaald aan Cees (pag. 247). Bij de verhuizing betaalt Du Tour pas in september en oktober 1761 ƒ 47 resp. ƒ 15 ,,aan mijn domestiquen voor het verhuijzen” (pag. 231) . Het personeel van de verschillende afdelingen zoals menagerie, kabinet enz. staat onder de corresponderende hoofdstukken geboekt.

Relaties

In het kasboek worden de volgende relaties genoemd: Frans Hemsterhuis, Aernout Vosmaer, Schouwman de schilder (Aert Schouman), procureur De Bije, Coenraad Grauwes en Quarles, personen met wie de baron herhaaldelijk kontakt heeft gehad.

Frans Hemsterhuis is naar alle waarschijnlijkheid een belangrijke figuur in het leven van Du Tour geweest. Verschillende keren staan fooien aan de ,,knegt van Hemsterhuis” genoteerd, die op bezoeken duiden (pag. 16, 18, 23, 240). Hemsterhuis schrijft aan zijn correspondentie-vriendin prinses Amalia Gallitzin – vrouw van de Russische gezant – over de slechte opvoeding van de kinderen van Du Tour. 17) In hoeverre dat juist is, kan men uit het kasboek natuurlijk niet opmaken. Zoon Willem heeft in ieder geval een gouverneur aan wie betalingen worden gedaan. 18) Ook krijgt hij geld of er wordt iets voor hem betaald, hoewel in het begin van het kasboek meer betalingen vermeld worden dan later. 19) ,,Hans Willem heeft in zijn studietijd gebrek aan de meest noodzakelijke boeken” zo schrijft Hemsterhuis aan zijn vriendin. Vele gesprekken heeft Hemsterhuis met de jongen gevoerd om een beroep te doen op zijn goede inborst. Hemsterhuis had een zwak voor Hans Willem. 20) Voor de opvoeding van Anne Catharina Elisabeth du Tour (Betje) heeft Hemsterhuis geen goed woord, maar toch is ook zij met hem bevriend gebleven. Zelfs toen ze getrouwd was met Anne Willem Carel baron Van Nagell kwam ze met haar man Hemsterhuis opzoeken. 21)

Aernout Vosmaer (1720-1799) (22) is vermoedelijk degene, die Du Tour geholpen heeft met het samenstellen van zijn kabinet. Bij de dagelijkse uitgaven staan ook uitgaven aan Vosmaer (pag. 17, 19). Du Tour schijnt ook een beetje met Vosmaer gehandeld te hebben, want hij ruilt een diamanten ring tegen enige mineralen (pag. 67), maar Du Tour moet er nog ƒ 149 : 10 bij doen. Dat Vosmaer op zeer goede voet stond met de baron, blijkt uit een reis, die door het gehele gezin Du Tour met Vosmaer gemaakt werd, welke volgens het kasboek ongeveer een maand geduurd moet hebben (pag. 238). Letterlijk schrijft de baron: ,,Zijn Mijn Huisvrouw, onse 2 kinderen en Heer Vosmaer en ik een rijsje gaan doen door gelderland, Brabant na Mastricht, op deze rijs hebben wij volgens de qt daartoe spectierende zoo aan Emplettes als rijskosten verteerd. .. . f 4.000.” Voorwaar geen klein bedrag in die tijd. Vosmaer was evenmin als Hemsterhuis geen onbekende aan het hof. Beide mannen voerden het direktoraat over het kabinet van penningen en antiquiteiten van de stadhouder. 23) Vosmaer was sinds 1756 in dienst van het stadhouderlijk hof. Waarschijnlijk had mevrouw De Grovestins (Vosmaer had haar kabinet, dat later naar Rusland is gegaan, verzorgd 24)) prinses Anna op hem opmerkzaam gemaakt. Du Tour kwam veel aan het hof (pag. 6, 11-13, 18, 235, 244) en het is dus waarschijnlijk, dat hij daar Vosmaer heeft leren kennen. Aert Schouman (1710-1792), schilder van veel planten en dieren, die toch ook wel portretten heeft getekend, wordt in het kasboek twee maal genoemd. Hij heeft voor de baron een stukje geschilderd om het kabinet te verfraaien (pag. 168-169). Het is moeilijk na te gaan, welke voorstelling het stukje gehad heeft. In de eerste plaats heeft Schouman talloze decoratieve panelen gemaakt, waarvan een gedeelte gedateerd is maar een ander deel niet. En in de tweede plaats is er vermoedelijk geen catalogus van de veiling der nalatenschap van Du Tour. Schouman kwam ook aan het hof. Hij tekende zowel Ernst Lodewijk van Brunswijk-Wolfenbuttel als prins Willem V en zijn gemalin prinses Wilhelmina. 25) Voorts maakte hij illustraties bij het Regnum Animale van Vosmaer, waaruit blijkt dat Schouman zeer goede betrekkingen had met Vosmaer. 26)

Procureur De Bije was waarschijnlijk Cornelis Thierry de Bije. Hij was van 1758-1763 procureur voor het Hof van Holland en sinds 1758 ook procureur van de Opperhoutvester en Jagermeester-generaal over Holland en WestFriesland. 27) Vermoedelijk behartigde hij geldzaken voor Du Tour. (pag. 15, 232,240, 245).

Boas en Coenraad Grauwes waren mensen, die stellig kennis hadden van geldzaken voor zover dat is op te maken uit het kasboek. 28)

Vriend Quarles komt een paar maal in het kasboek voor. Aan zijn ,,domestiken” worden fooien gegeven (pag. 13, 17, 233). Zeker is het dat hij ook een stal bezat, want van hem kocht Du Tour veulens (pag. 28). Verder is er weinig over te zeggen hoe vaak Quarles bij Du Tour kwam, en wélke Quarles dit is geweest.

LIEFHEBBERIJEN OF STATUS_SYMBOLEN.

Het kabinet.

De mensen, die voor Du Tour werkten, werden al of niet volgens kwitantie betaald. Ze behoefden niet zo lang op hun geld te wachten als de lakenhandelaar: Casteele de Laakenverkoper over 1758-1759 . . . ƒ 419 (pag. 230). Natuurlijk was er glas nodig om alles stofvrij op te bergen of in vitrines en kabinetten te plaatsen, welke vermoedelijk tegen de wand waren geplaatst, volgens de gewoonte van die tijd. 29) Als kabinetwerkers worden genoemd Beukers (pag. 164) en Zandos (pag. 166 en 169), de laatste in de dagelijkse uitgaven op pag. 7 ook vermeld als Sandoos. (De baron keek niet op een lettertje.) Er worden voor het kabinet koperen knopjes gekocht ten bedrage van ƒ 22 :16 en ornamenten ten bedrage van ƒ 34 : 10 (pag. l66-167). Er schijnt een firma De Zwart in Haarlem glas te leveren, en ook een zekere Colander is glasleverancier (pag. 164). Dit glas moest natuurlijk op bepaalde maten gesneden worden, wat vermoedelijk door de glazenmaker Du Monije werd gedaan (pag. 164-166, 169). Ook vermeldt het kasboek op pag. 166 ,,enige beelden en groupen.” Heenck zette vogels op en droeg welhaast zeker de zorg voor het gehele kabinet, want aan hem wordt salaris betaald (pag. 164-167). Een meubelmaker maakt voor het kabinet een werkstuk: 13 October 1759 aan Wagenaer voor de Groote tafel ƒ 220 (pag. 168). De timmerman Van der Burg moet er ook zijn ,,voor het maken van mijn Cabinet Camer,” wat ƒ 310 kost (pag. 168). De schilder is onmisbaar bij dit werk, en deze wordt dan ook vermeld: Roelofswaard de schilder voor een bedrag van ƒ 97 : 13 (pag. 168). Ook van Weemen wordt genoemd als schilder (pag. 164 en 169, volgens een kwitantie van ƒ 10: 16)) maar wát hij deed is niet omschreven. Aert Schouman moet het geheel verfraaien en levert het stukje boven de deur (pag. 168). Du Tour betaalt hem op 30 november ƒ 48. Op 19 juli 1760 (pag. 169) betaalt Du Tour nóg eens ƒ 48. Heeft Schouman nog een schilderstukje gemaakt of was de uiteindelijke prijs voor het paneeltje ƒ 96? Dat is niet duidelijk. Volgens informatie van het Algemeen Rijksarchief te ‘s-Gravenhage was dit wel de prijs voor één paneeltje in die tijd. In november van datzelfde jaar betaalt Du Tour nog een fooi voor een vogel van La Pottrie (pag. 170). Voor het jaar 1761 staat op pagina 170 als enige grote uitgave het salaris van Heenck. Het echtpaar Du Tour-Rumpf trad waarschijnlijk op als peter en meter bij de doop van een zoon van Heenck in 1759 en van een dochter in 1761. Naar aanleiding daarvan vermeldt het kasboek op pagina 5 en 19: kind van Heenck ƒ 5 : 5. De oudste zoon van Heenck, Jabes, heeft later als schilder naam gemaakt en het vak geleed van A. Schouman. 30) Ook Vosmaer heeft blijkens pagina 170 nog iets gedaan voor het kabinet: Vosmaer verschijdene uitgaaven. . . ƒ 55 : 18. Over het jaar 1762 vermeldt Du Tour alleen de aankoop van een ijsvogel en dan houdt het kasboek over deze afdeling ineens op. Behalve dat Du Tour door bemiddeling van Vosmaer het een en ander voor zijn kabinet verkreeg, kocht hij ook op veilingen, die door boekverkopers gehouden werden. In het kasboek staan zowel rekeningen vermeld van gewone aankopen als van aucties bij dezelfde boekhandelaren, Het gedeelte van het kasboek, waarin het kabinet beschreven wordt, begint op 7 januari 1758 met de vermelding: voor een Avoset aan de Meijd van Vroeg ƒ 1 (pag. 164). Dit is vermoedelijk dezelfde Vroeg, die op 6 oktober 1764 aan de stadhouder vele opgezette vogels, mineralen en natuurproducten verkocht. 31) In een overzicht van de veilingen door de boekverkoper Van Os gehouden, wordt gesproken over A. Vroeg. 32) Bij drie boekhandelaren, zo vermeldt het kasboek, heeft Du Tour zijn inkopen gedaan. Deze boekhandelaren verkochten – zoals vermeld – op hun aucties ook vele naturaliën. 33) Voor Du Tour was dit de gelegenheid om zijn kabinet aan te vullen. Of hij zélf deze aucties bezocht of het een ander liet doen, vermeldt het kasboek niet. Deze aucties werden voor een deel gehouden op het Binnenhof. Kossmann geeft hiervan een fraaie beschrijving. 34) Opmerkelijk is het, dat het voor ons zo statige Binnenhof eens een verzameling is geweest van allerlei kraampjes, die tegen de muren waren aangezet. Het merkwaardige is, dat na 1747 alIe winkeltjes op het Binnenhof zijn ingenomen door boekverkopers, die er een eigen gilde vormden. Het was een ander soort boekverkopersgilde dan in de stad, omdat de Binnenhof-boekhandels op Hofgrond stonden en ook financieel beter af waren. Toch waren er verkopers, die zowel in de stad als op de ,,Groote Zaal” hun zaken deden. 35) De boekhandelaren, waarmee Du Tour te maken had, waren:

  1. Pieter van Os, die in de stad en op de Grote Zaal in winkel V zijn nering had. Du Tour kocht verschillende malen bij hem, soms zonder vermelding wát. Zijn openbare veilingen werden gekenmerkt door een bonte verscheidenheid van voorwerpen, die eigenlijk met de boekhandel als zodanig niets te maken hadden. Alle veilingen op de Grote zaal zijn door Kossmann in De boekhandel te ‘s-Gravenhage beschreven. Misschien hield hij ook veilingen in de stad.
  2. Pieter Gerard van Balen was, evenals Van Os, ook uitgever. Hij gaf behalve boeken ook prenten uit, naar portretten vervaardigd door Aert Schouman. In Du Tours kasboek staat een uitgave genoteerd van ƒ 4 : 17, die hij aan Van Balen betaalde voor vogels uit de auctie van 27 mei 1760, welke auctie ook door Kossmann wordt genoemd, echter zonder vermelding van het soort artikelen dat geveild werd.
  3. Pieter van Thol. Ook bij hem worden uit een auctie enige vogels voor het kabinet aangekocht voor ƒ 9 : 10 (pag. 167). Deze Van Thol had ook zowel in de stad als op de Grote Zaal een zaak. De veilingen werden gehouden op de Grote Zaal: boekenkraam I-III. Zoals uit de uitgaven blijkt, is Du Tour met veel enthousiasme in 1758 aan het kabinet begonnen. Zijn belangstelling is echter hoe langer hoe meer afgenomen en het kabinet van vogels is nog voor zijn dood – in 1776 -verkocht. 36) De inventaris van het kabinet, zoals die is op te maken uit het kasboek, bestond uit de volgende voorwerpen:

Verder verschillende nesten en eieren. Merkwaardig is nog een Draaihalsje (Jynx torquilla) – zeer waarschijnlijk géén opgezette vogel -, waarvan het kasboek vermeldt ,,bij de Neurenburgers”, waarschijnlijk kooplui uit Duitsland, die hier zaken deden.

De menagerie.

Deze is begonnen op Rustee in januari 1759 en na 1760 op Zandvliet voortgezet. Een post in het kasboek van 27 februari 1760 (pag. 105) vermeldt de uitgave van ƒ 22 aan de Loosduinse schipper voor het overbrengen van de menagerie van Rustee naar Zandvliet. Wat omvatte de menagerie? De volgende dieren worden in het kasboek vermeld, waarbij de maand is aangegeven waarin het dier werd verkregen of gekocht.

Dit zijn de dieren die in dit gedeelte van het kasboek op enigerlei wijze voorkomen of waarvan het vermoeden bestaat, dat zij bij de menagerie betrokken waren. De bedragen (hier niet vermeld), die uitgegeven werden voor katten, bunzings, mollen en ratten, waren premies voor het vangen van deze dieren. Ook hier geldt – als voor het kabinet – dat Du Tour omstreeks 1759 zeer nauwkeurig alles opschrijft wat er in zijn menagerie omgaat. Later (1762/ 63) wordt het steeds geringer, of misschien beter gezegd: minder nauwkeurig. Het aantal bladzijden voor een overzicht van een jaar wordt minder. Uit de ,,inventaris van de menagerie buiten” kunnen we de gevolgtrekking maken, dat er een zeer grote vogelbevolking in de menagerie was. Iedere maand werd er een enorme hoeveelheid zaden verorberd. Verder duiden de grote hoeveelheden brood meer op planteneters dan op vleeseters. De honden hadden vermoedelijk gemengd voer. ,,Miereneieren” kunnen bestemd geweest zijn voor de vissen in de vijvers en ook voor de vogels. Ook in huis schijnt Du Tour verschillende dieren gehad te hebben. In de dagelijkse uitgaven, die daar betrekking op hebben, worden zangvogels vermeld (pag. 6, 19, 243) o.a. goudvinken en kanaries, een papegaai (pag. 236), een zwaan, tenminste één hond, die per jaar ƒ 16 : 16 aan onderhoud kostte, en op pagina 247 zelfs een ezelin met veulen ter waarde van ƒ 30. Het is wel interessant na te gaan wat en hoeveel er op de menagerie verbruikt werd aan voedsel door de dieren. De volgende opgave is samengesteld uit de aantekeningen van het kasboek, waarbij het echter niet altijd duidelijk is voor welke dieren het voer bestemd was. De bedragen over het tijdvak januari 1759 tot en met november 1763 zijn bij elkaar opgeteld. Zaden; veelal geleverd door Oudshoorn, Ary Jongste (ook wel Haverkoper genaamd), Bruigom, wed. Gassesloot. Het bestond voornamelijk uit gerst, boekweit, hennepzaad, boekweitegrutten, gort en grutten, waarvoor een totaalbedrag van ƒ 2002 : 14 werd uitgegeven. Aan vogelzaad, kervel en vetzaad werd ƒ 5 : 8 betaald. Dit alles was vermoedelijk bestemd voor de grote vogelbevolking. Brood (roggebrood en tarwebrood) geleverd door bakkers uit Loosduinen en Lisse tot een bedrag van ƒ 85 : 16 : 2. Melk, vermoedelijk voor de jonge dieren, ƒ 15 : 17. Vis, bestemd voor de lepelaar, ten bedrage van ƒ 11 : 3 : 4. (Alleen doordat het in het kasboek zo gesteld is, kan men eruit opmaken dat er een lepelaar was, tenzij Du Tour deze naam voor een ooievaar gebruikte.) Miereneieren, vermoedelijk voor vogels en vissen; in het boek wordt niet nader genoemd voor welke dieren deze miereneieren bestemd waren. De kosten bedroegen ƒ 8 : 4. Tarwe, voor de kroonvogel; het dier heeft het denkelijk niet lang gemaakt, want de onkosten zijn gering: ƒ 0 : 18. Ommeloopen (d.w.z. ingewanden) en schapenharten worden vermeld ten bedrage van ƒ 0 : 3 : 6. Een niet heel duidelijke post is ,,voer voor het vee”. Was dat voor de runderen, die Du Tour ook had? Het totaal bedrag was ƒ 236 : 4. Van de personen, die op enigerlei wijze bij de menagerie betrokken waren, moet in de eerste plaats Hendrik genoemd worden, die wel de voornaamste man moet zijn geweest om Du Tour te helpen bij het onderhoud van de menagerie. Hij ontvangt kostgeld en zal dus ongetwijfeld een onderkomen op de buitenplaatsen gehad hebben. Du Tour geeft soms een fooi aan Hendriks kinderen (pag. 98), waaruit opgemaakt kan worden, dat hij gewaardeerd werd. Verder vervult hij allerlei opdrachten: hij verkoopt ganzen, maakt reisjes, bijvoorbeeld naar Texel – vermoedelijk om dieren op te halen – en naar Amsterdam om vogels te halen (pag. 99 en volgende) en vangt kleine roofdieren als bunzings, ratten, mollen en katten, waarvoor hij een premie krijgt. Hendrik moet wel de beschikking hebben gehad over enig geld, want hij krijgt zijn loon en/of kostgeld naar onze begrippen erg laat: Hendrick zeedert 30 Oct. tot dato dezes 14 weken. . . ƒ 70 (pag. 113). Overigens krijgt hij niet alleen kostgeld, maar ook kleding en de uitgaven daarvoor boekt Du Tour als onkosten van de menagerie: voor een hoed aan hem gegeven ƒ 3 (pag. 97) en: kleermaker te Lis aan maakloon voor de rok van Hendrick met zijn toebehoren ƒ 13 : 6 (pag. 108). Verder was Du Tour niet karig met kermisgeld. In de tweede plaats wordt veel genoemd Eijtie, een vrouw, die al in 1759 bij Du Tour werkte, want op pagina 8 staat bij de dagelijkse uitgaven een betaling aan haar ,,voor ‘t bewassen van de kraam.” Zij verzette veel werk, o.a. in de tuin. De afsluiting van haar werkzaamheid voor Du Tour was het schoonmaken van het huis op Rustee in maart 1760 (pag. 106). In ieder geval ging zij niet mee naar Zandvliet. Zij was dus blijkbaar een inwoonster van Haagambacht of Loosduinen. Verschillende mensen worden in het kasboek slechts éénmaal genoemd, zoals Caat, die een beugeltas kreeg voor het zoeken van miereneieren (pag. 99), Jan Mente, een tuinman die enige planten leverde en wiens kinderen een fooi kregen (pag. 97), Krijn van der Meer die betaald werd ,,voor het schoonmaken van de plaats”, en een zekere Klaas die een premie kreeg voor het vangen van mollen. De leveranciers van granen en zaden worden natuurlijk meermalen vermeld, terwijl de poelier Marchal evenmin een onbekende is. Hij levert Du Tour broedse hennen, kalkoenen en patrijseieren (pag. 100 en 106). De boomverkoper Pieter Klink levert linden en iepen, Willem Bos verschaft hout en een zekere Hoogstraten staat genoteerd voor de levering van spijkers (pag. 107). In Lisse is Van der Jagt de houtleverancier en het schijnt, dat hij ook mensen aan het werk heeft gehad voor Du Tour, want in de nota wordt tot een bedrag van ƒ 560 : 16 : 8 aan arbeidsloon betaald (pag. 107). Dit zal wel verband houden met de verhuizing van Du Tours menagerie. Vermoedelijk zijn er nu hokken gemaakt voor de dieren, die hij op Rustee in wat primitiever omstandigheden gehouden schijnt te hebben. Daar wordt maar spaarzaam gesproken over het maken van hokken: op pagina 96 staat ƒ 18  : 2 genoteerd voor 46 rietmatten en op pagina 100 ƒ 0 : 15 voor enige manden en korven voor de tuin en menagerie. Niet nader genoemd worden de mensen, die op zo’n groot buiten met menagerie voor de alledaagse dingen zorgen, zoals timmerlieden, bakkers in Loosduinen en Lisse, smeden eveneens in Loosduinen (Gerrit Bouwman) en in Lisse, die meehelpen om het geheel in goede orde te brengen. Ook de timmerman Van der Burg – wiens naam Du Tour deze keer ten dele in Griekse! letters schrijft – verricht weer enige werkzaamheden tot een bedrag van ƒ 20 (pag. 101), maar ze worden niet nader omschreven. Verder worden nog genoemd Thijs van Doorn, die poelpentades ruilt tegen twee astracanse ganzen, en Barend de Duijnmaajer. Ambachtslieden in Lisse, die voordeel hadden bij het verblijf van Du Tour, waren de kleermaker, die de rok van Hendrik maakte waarvan de kosten bij de menagerie werden geboekt, en – zij het in bescheiden mate – de schoenmaker, die wat halsbanden (voor de honden) leverde, en de ijzerhandelaar Isaac Delfos, die voor ƒ 50 :14 ,,gevlogte draatwerk” leverde (pag. 109-110), waarschijnlijk voor omheiningen, hokken en kooien. De vinkenbaan, gelegen op Eijkenduinen (pag. 8). De gegevens erover zijn spaarzaam en de kosten zijn door Du Tour geboekt bij de dagelijkse uitgaven. Jan van Eijck was de man die alles regelde. Het houden van een vinkenbaan moet hoofdzakelijk gezien worden als een soort sport. De gevangen vogels, vooral de spreeuwen, werden opgegeten. Hoe de vangsten waren, wordt niet in het kasboek vermeld. De kooitjes met zingende nachtegalen hadden niet tot doel om vogels te lokken, maar dienden voor ontspanning. De betekenis van vaktermen als laatvlouw, streng, warnet en wargarens is te vinden in het artikel van C. L. Deelder over Bloemendaalse vinkenbanen, (37) terwijl D. Hoos (38) een duidelijk beeld geeft van hoe het in die tijd op zo’n vinkenbaan toeging. De vinkenjongen was het hulpje van de vinker en het hoorde erbij dat die jongen schoenen kreeg van degene, die de baan hield. Du Tour noteerde daarvoor op pagina 231 ƒ l: l6. Ook blijkt uit het kasboek – op dezelfde pagina – dat op Du Tours baan vinken werden ,,gemuit”: in donkere kooien gehouden om hen, wanneer ze op de vinkenbaan weer in het licht werden gebracht, des te sterker te laten zingen, waardoor ze overtrekkende vinken naar beneden lokten. Gemuite vinken zijn gevoelig voor verandering in weersomstandigheden, doordat na het muiten rui kan optreden. Deze dieren zijn dus uiterst kwetsbaar. In verband hiermee doet de uitdrukking in het kasboek ,,voor het muiten van 6 blinde vinken” wonderlijk aan. Jacht en visserij. De verhuizing naar Lisse heeft grote veranderingen in Du Tours levenswijze gebracht. Hij behoefde niet steeds naar Den Haag te trekken, want zijn functie deed hij over aan zijn broer. Hij kon zich dus helemaal wijden aan zijn buitenplaats. De gegevens over de jacht zijn zeer summier. Aan de jager van Teilingen betaalt hij een keer ƒ 12 : 5 (pag. 247) en hij boekt op pagina 236 en 239 ƒ 60 resp. ƒ 26 : 5 voor een snaphaan. Overigens geldt hier als bij al zijn interesses – voor zover althans op te maken uit het kasboek -: het schijnt kort geduurd te hebben. Ook het water heeft hem – in ieder geval tijdelijk – aangetrokken. In de vijvers en verbindingssloten van Zandvliet werd vis uitgezet (pag. 12) en er werd een visschuit gekocht voor ƒ 36 : 15 (pag. 11). Een andere schuit, die hij van zijn zwager Druijvesteijn overnam, werd door Cees Pons gehaald (pag. 230) en Dirk de visser boette, taande en breide netten (pag. 12,14, 16, 20,239). Ook kocht hij later nog een boeier voor ƒ 390 (pag. 233) en daarna nóg een van een kapitein De Wilde. Aan de pavoisering heeft hij nog al wat geld besteed: fƒ99 : 17 : 10 (pag. 245).

Andere genoegens.

Du Tour maakte ook alleen verschillende reisjes, zonder vrouw en kinderen, zo naar Scheveningen, Katwijk, Beverwijk, Haarlem, Soestdijk. Of hij er familie of kennissen bezocht dan wel of er iets te koop was voor zijn kabinet of menagerie is niet te zeggen. Ook in kerken kwam hij graag ( pag. 11, 12, 17, 237, 248). Ook een bezoek aan de komedie wordt genoteerd (pag. 11, 233, 249), evenals een bal, dat voor Willem gegeven werd (pag. 10; kosten ƒ 8 : 1 ), en de goochelaar, die op bezoek komt (pag. 18 ƒ 4 : 4; pag. 236 ƒ 5 : 5 en pag. 244 ƒ 10 : 10). De wijnhandelaar had een goede klant aan Du Tour. Hij betaalt o.a. een rekening van ƒ 233 : 13, maar hij laat ook zelf wijn uit het buitenland komen, waarvoor hij de impost betaalt (pag. 20, 235, 244-246). Een bezoek aan de tandarts (pag. 233 ,,aan de Dentiste”) kost hem ƒ 36 :1 5 en voor het trekken van een kies (pag. 235) betaalt hij ƒ 10 : 10. Aan losse aankopen staan vermeld een biljart voor ƒ 140 (pag. 243), een clavecimbel (pag. 321) en een astrolabium (pag. 13) voor ƒ 31 : 10.

Er werd ook nogal een gekaart, vermoedelijk whist, waarbij Du Tour trouw zijn soms niet geringe verliezen opschreef (zie bijlage 11). Alles tezamen geeft het kasboek ons een beeld van het nogal genoegzame leven met bijbehorende pleziertjes, dat Du Tour leidde in de tijd, die al de aanloop was tot de Franse revolutie.

BIJLAGE III

Literatuurlijst

Aa, J. A. van der. 1846. Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden. (deel 7, 8, 9) Gorinchem.

Bestiaire Hollandais, 1960. Catalogae. Paris. 56 p.

Bol, L. J. 1960. Aart Schouwman. Herdenkingstentoonstelling. Dordrechts museum. 96 P

Brouwer, G. A. 1954. Historische gegevens over ozze vroegere ormìtlogen es over de avifauna van Nederland. Ardea 41: 1-226.

Brummel, L. 1925. Frans Hemsterhuis. Haarlem. 333 p.

Bijleveld, W. J. J. C. 1951. Verscheidenheden uit de omgeving van Leiden. Leiden. 124 p.

Deelder, C. L. 1951. Gegevens over Bloemendaalse vinkenbanen. Ardea 39: 321-341.

Deelder, C. L. 1952. Enkele korte mededelingen over de vangst van houtsnippen in de 18e en 19e eeuw. Limosa 25 : 23-29.

Engel, H. 1939. Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and menageries. Bijdragen tot de dierkunde 27 : 247-346

Genealogisch-heraldisch archief. 1887. Geslachtslijst van het Oud adellijk geslacht Du Tour en Du Tour van Bellingchave. ‘s-Gravenhage. 28 p.

Halma, Francois. 1781. Woordenboek der Nederuitse en Fransche Taalen. ‘s Hage.

Halma, F. 1781. Dictionnaire Flamand et Francois. ‘s Hage.

Hoos, D. 1937. De Vinkenbaan, hoe het er toe ging en wat er mee in verband stond. Ardea 27 : 173-202.

Kossmann, E. F. 1932. De boekverkoopers, notarissen en cramers op het Binnenhof. ‘s-Gravenhage. 2 10 p.

Kossmann, E. F. 1937. De boekbandel te ‘s Gravenhage. ‘s Gravenhage. 490 p.

Lunsingh Scheurleer, Th. H. De stadhouderlijke verzamelingen. (in: 150 jaar Koninklijk kabinet) ‘s-Gravenhage. 1967.

Mazel, M. 1909, Van een aap in 1771. Jaarboek ,,Die Haghe”. p. 361-380.

Mulder, A. H. 1952. Fransche caprices en Fransche soldaten. Amsterdam. 267 p.

Noel Chomel, M. 1778. Algemeenhuishoudeijk, natuur zedenkundig en konstwoordenboek. (deel 7) Leiden.

Romein, J. en A. 1956. Erflaters der beschaving. Amsterdam. 898 p.

Sannes, H. 1928. Het heerlijk Leen Nijefenne op ‘t Bildt en zijn bezitters uit het geslacht Van Hemmema en Du Tour. De Vrije Fries 28 : 472-521.

Sannes, H. 1953. Geschiedenis van het Bildt. deel II (1700-1795). Franeker. 367 p.

Smit. J. 1957. Een regenten dagboek uit de 18e eeuw. Assen. 879 p

Snouckaert van Schouburg, R.C. E. G. J. 1916. Het vinken. Club van Nederl. Vogelk. jaarbericht 6 : 56-57.

Swillens, P. T. A. 1965. Schilderslexicon. Utrecht. 281 p.

Tekke, M. J. 1936. Gegevens over een vinkenbaan onder Loosduinen uit de jaren 1800- 1840. Ardea 51 : 105-110.

Vosmaer, A. 1804 (1766-). Regum animale. Natuurkundige beschrijving eener uitmuntende verzameling van zeldsaame gedierten. Amsterdam.

AANTEKENINGEN

Veel dank ben ik verschuldigd voor de hulp van de ambtenaren aan het Algemeen Rijksarchief en het Gemeente-archief in ‘s-Gravenhage, en aan de heren A. M. Hulkenberg, H. F. Arentsen en drs. P. Tuijn bij de bewerking van Du Tours kasboek. Prof. dr. H. Engel nam met mij het manuscript critisch door, waarvoor ik hem zeer dankbaar ben.

  1. Volgens Sannes in Geschiedenis van Het Bildt (1953): Justin Philippe du Tour
  2. Zie Genealogisch-Heraldisch Archief anno 1887.
  3. Sannes, Geschiedenis van Het Bildt.
  4. Genealogisch-Heraldisch Archief 1887 pag. 12.
  5. Genealogisch-Heraldisch Archief 1887 pag. 12.
  6. Genealogch-Heraldisch Archief 1887 pag.. 12.
  7. Sannes, Geschiedenis van het Bildt.
  8. Mededeling van het Gemeente-archief van ‘s-Gravenhage d.d. 29/1 1968.
  9. W. J. J. C. Bijleveld in Verscheidenheden uit de omgeving van Leiden (1951).
  10. H. Engel, Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and menageries. In Bijdragen tot de dierkunde 27, pag. 247-341 (pag. 314 nr. 779 sub Schwencke).
  11. Genealogisch-Heraldisch Archief 1887.
  12. Mededeling van het Gemeente-archief van ‘s-Gravenhage d.d. 4/12 1967.
  13. Mededeling van het Rijksarchief in de provincie Friesland d.d. 8/1 1968.
  14. Mededeling van het Gemeente-archief van ‘s-Gravenhage d.d. 4/12 1967.
  15. Boutefeu, volgens F. Halma, een officier van de artillerie. Hier is misschien bedoeld een oppasser van een officier.
  16. W. J. J. C. Bijleveld, Verscheidenheden uit de omgeving van Leiden.
  17. L. Brummel: Frans Hemsterhuis (1925), pag. 52.
  18. Pag. 1, 12-16. Ik interpreteer ,,G. W.” als ,,gouverneur van Willem” omdat het vaste maandelijkse betalingen zijn.
  19. Pag. 4, 11-19, 232-233, 236, 247.
  20. L. Brummel: Frans Hemsterhuis pag. 52; J. en A. Romein in: Erflaters van onze beschaving (artikel over Hemsterhuis).
  21. L. Brummel: Frans Hemsterhuis, pag. 53.
  22. H. Engel, Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and menageries. In Bijdragen tot de dierkunde 27, pag. 328 nr. 941.
  23. Th. H. Lunsingh Scheurleer, in: 150 jaar Koninklijk Kabinet. De stadhouderlijke verzamelingen (1967).
  24. H. Engel, Alphabetical list etc.
  25. L. J. Bol, Aert Schouwman (1960). Herdenkingstentoonstelling in het Dordrechts museum.
  26. H. Engel, Alphabetical list etc., pag. 314, nr. 765.
  27. Mededeling van het Gemeente-archief van ‘s-Gravenhage d.d. 4/12 1967.
  28. Pag. 230,234, 236, 239-240, 242, 249.
  29. Th. H. Lunsingh Scheurleer, De stadhouderlijke verzamelingen.
  30. P. T. A. Swillens, Schilderslexicon (1965).
  31. H. Engel, Alphabetical List etc., pag. 329 nr. 949.
  32. F. Kossmann, De boekhandel te ‘s-Gravenhage (1937); veiling d.d. 6 oktober
  33. E. F. Kossmann, De boekhandel te ‘s-Gravenhage.
  34. E. F. Kossmann, De boekverkopers, notarissen en cramers op het Binnenhof (1932).
  35. E. F. Kossmann. De boekverkopers. notarissen en cramers op het Binnenhof.
  36. H. Engel, Alphabetical list etc.‘
  37. C. L. Deelder, Gegevens over Bloemendaalse vinkenbanen. In: Ardea 39 (1951), pag. 321-341.
  38. D. Hoos, De Vinkenbaan, hoe het er toe ging en wat er mee in verband stond. In: Ardea 27 (1937), pag. 173-202

Tekst en foto’s overgenomen uit Leids Jaarboekje 1969 pag 147

 

Afb. 16. Het huis Zandvliet in 1732. Uit: Rademaker, Rijnlands fraaiste gezichten.

Afb. 17. De boerderij van Zandvliet in 1967. Foto A. M. Hulkenberg.

ROSENDAAL EN ZIJN BEWONERS (1641-1962)

ROSENDAAL EN ZIJN BEWONERS (1641-1962)

IR. A. F. DE GRAAFF

In het najaar van 1962 viel de buitenplaats Rosendaal te Lisse onder slopershanden om plaats te maken voor een toonzaal van het aangrenzende Lisser Automobielbedrijf. In de ruim drie eeuwen van zijn bestaan verschafte het gebouw onderdak aan velerlei lieden, die aan een ruim buitenhuis behoefte hadden. Na de tweede wereldoorlog bewees het zijn nut als doorgangshuis voor gezinnen, die tijdelijk dakloos waren. Het slopen bracht geen verrassingen, alleen de steen van de in kalkmortel gemetselde muren was, hoewel soms iets zacht, bijzonder fraai van tint en zal nu gebruikt worden bij restauraties in de stad Haarlem. Het enige wat ons nog uit het verleden rest, buiten de zandstenen leeuwen op de stenen palen van het inrijhek, zijn een als woning ingericht gebouwtje, dat mogelijk vroeger een ,,koepel” is geweest met uitzicht op tuin en goudvisvijver en de zeer oude moerbeiboom. Misschien ware het mogelijk binnen het gestroomlijnde autobedrijf hiervoor nog een functie te vinden, zodat het een rustpunt zou worden in deze woelige wereld van glas, staal en rubber. Vroege afbeeldingen uit de zeventiende eeuw zijn niet bekend, de kopergravure in ,,Rijnlands fraaiste gezichten” van omstreeks 1730 is het enig gegeven ter reconstructie. Het is bekend dat deze afbeeldingen verre van betrouwbaar zijn en veeleer weergeven hoe de toenmalige eigenaars hun buitens gaarne zouden zien. Voor zover wij tijdens de afbraak hebben kunnen opmaken bevatte het oorspronkelijke gebouwzijde – eerst een voorhuis met een opkamer boven de kelder en vervolgens een trapopgang, dan kwam de grote zaal met stookplaats en hierachter nog een achterkamer en een zeer ruime keuken waarvan de schoorsteen nog te herkennen is op de afbeelding van Rademaker. De tuin was geheel ommuurd, wat de teelt van fijn fruit en groenten ten goede kwam. Aardig is hierin het ingangspoortje met de erboven gelegen koepel, die gelegenheid bood het verkeer te zien passeren. Ook het houten hek van de inrij was eenvoudig maar stijlvol. Het is niet bekend in welke tijd men het stuk muur aan de straatzijde door een zwaar ijzeren hek en de pilaren met de bekende leeuwtjes vervangen heeft. Zeer wel mogelijk zijn deze van Keukenhof afkomstig, doch rond 1800 werden er zoveel buitens afgebroken, dat er te Lisse zelfs een verordening tegen het afbreken van buitenplaatsen verscheen. Omstreeks 1620 begon de eerste eigenaar van de buitenplaats Adriaan Block Maartensz, geboortig van Gouda, Commandeur der Vereenigde Oostindische Compagnie, huizen en gronden te kopen in Lisse. Hij was een der schoonzoons van Gerard van der Laan Cornelisz, die woonde op de buitenplaats ,,Huis ter Spekken”. Zo kocht hij aan de Heereweg van Cornelis en Apolonia van Immerzeel, kinderen uit het eerste huwelijk van de schout Cornelis van Immerzeel het door hen bewoonde huis en croft groot 750 roe, dat belendde aan een perceel dat reeds in het bezit van Block was en dat in 1622 bewoond werd door Isaac Massa, Antwerpenaar van geboorte, die onder meer koopmansreizen naar Rusland maakte en door Frans Hals meer dan eens werd geportretteerd. Massa was gehuwd met Beatrix van der Laan en eveneens een schoonzoon van voornoemde Gerard van der Laan. Ten noorden van het perceel Immerzeel vinden wij Jan Ponneel Jacobs met Cathelijntje van den Bussche, Vlaamse uitwijkelingen, die zich hier met lotgenoten langs de Heereweg gevestigd hadden en zich een ,,vlaams huisgen” of ,,borden huisgen” bouwden zodat hier de ,,vlaamsche buurt” te zoeken is. Achter de plaats van Rosendaal en de vlaamsche buurt lagen de gronden van de Oostgeest; te hoog voor weiland, in tegenstelling tot de gronden van de Oostpolder tussen Heereweg en Haarlemmermeer gelegen, die als best weiland hoog getaxeerd werden. Afzanden of ,,afkarren” was dus een voordelige zaak, wanneer men dit zand naar de opbloeiende stad Amsterdam kon varen. Eigenaar van deze gronden was Aernt van der Hoogh, een te Haarlem woonachtige Leidenaar, zoon van Claes Aalwijn Claesz (van Swanenburg) en Anna van der Hoogh, die de ,,verhogher Santvaart” liet graven van de Lisserbrug tot de Delftweg (tegenwoordig Stationsweg). Leden van beide families behoorden voor het beleg tot de regeringsgeslachten te Leiden; als glippers verloren zij evenwel hun invloed. Aert van der Hoogh probeerde ook de Vlamingen die zich langs de weg gevestigd hadden te verwijderen, doch kreeg ongelijk. De vrijgekomen gronden, weiland en teelland behoren tot de beste bollengronden in Lisse. In 1908 werd hier een recordprijs betaald van f. 20.000.- per hectare, wat destijds krantennieuws was. Weiland en kleigrond golden toen ongeveer f. 2.000.- per ha. Het duurde nog tot 1641 voor de Commandeur na een eervolle en waarschijnlijk winstgevende loopbaan ter zee, voor zich en zijn gezin een buitenhuis liet bouwen dat in het ,,Quoyer van de nieuwe getimmerten ten platten lande van Lisse” als volgt wordt vermeld : ,,den selven Block een woonhuis 8 gulden jaarlijks.” Ter vergelijking: het huis van den Heer van Wassenaar van Alkemade, het pronkvolle Meerenburg, besomt in 1640 jaarlijks 17,5 gulden, het statige huis voor de woontoren van Dever gebouwd in 1634 als ,,het huys te Lisse, voor de verbetering” 10,5 gulden en Dubbelhoven, de buitenplaats van de Heer Doublet in 1635: 6 gulden. Lang heeft de Commandeur er niet gewoond want in 1646 kocht hij na de dood van zijn schoonvader van Adriaan van der Laan het huis ter Spekken, waar hij in 1663 overleed. Voor zijn dood had hij Rosendaal verkocht aan Abraham Gilles Jansz, geboren te Amsterdam op 25 september 1612 en overleden op 27 februari 1689, die in 1657 onder de naam Sinjeur Jelys als eigenaar te boek staat. Deze Abraham Gilles, heer van Minquedorne, stamde uit een hugenotengeslacht, dat van Doornik via Engeland naar ons land gekomen was. Abraham was gehuwd met Johanna van Heyenberg van Reyde en had slechts een zoon, Jan. Zowel Abraham als Jan waren eigenaars en bewoners van Rosendaal, hoewel zij mogelijk ook de beschikking hadden over een woning te Amsterdam. Jan Gilles, heer van Minquedorne was geboren óf 6 september I 642 óf 5 september I 644 en trouwde te Amsterdam op 17 januari 1667 met Cornelia Maria de Waal. Uit dit huwelijk werden twee zoons, Jacob en Jan François geboren. Cornelia stierf op 15 oktober 1672, waarna Jan Gilles op 24 juni 1679 te Amsterdam hertrouwde in de Krijtberg – een bekende r.k. schuilkerk – uit welk huwelijk nog zes kinderen geboren werden. Deze gegevens werden grotendeels ontleend aan het Algemeen Nederlandsch Familieblad, jaargang 1905. Het familiewapen Gilles is een blauw schild met een gouden keper en drie eikels. Het is zeer goed mogelijk dat de zandlopervormig in donker blauw met wit beschilderde raamluiken – die bij de sloop van Rosendaal nog aanwezig waren aan de noordzijde van het huis – in de tijd der familie Gilles blauw en geel geweest zijn. De naam Rosendaal was waarschijnlijk de naam van een oude boerderij ter plaatse, mogelijk het huis waar Cornelis en Apolonia van Immerzeel in 1622 woonden. Omstreeks 1600 wordt de duinmeijer Jan Gerrits de monick, ook wel Jan Gerrits van Rosendaal genoemd. Hij was gehuwd met Zyburg Cornelisdr van Immerzeel, tante van Cornelia en Apolonia. Jan Gilles overlijdt in 1721, zijn weduwe C. M. de Surmont in 1743; en in het huis dat in 1734 bij de eerste huisnummering het nummer 118 en de kwalificatie ,,buitenplaats” kreeg, vestigt zich daarna Jan van der Plas Jansz. Van zijn leven en bedrijf zijn wij enigszins op de hoogte door een belastingkohier van 1748 waarin hij wordt aangeslagen voor

Belastingkohier van 1748 voor Rosendaal

De Bataafsche Republiek doet haar intrede en inmiddels is er op Rosendaal een nieuwe bewoner, Huybert Breero, die in 1808 een patent nodig heeft als ,,Coopman in Bloembollen” beneden f. 6.000.- ‘s jaars debiterende. De gilden zijn afgeschaft, maar zelfs een mollenvanger moet voor zijn werkzaamheden een patent hebben, landarbeiders zijn vrij, doch een buitenlandse maaier moet zich eerst aanmelden en betalen. Ook de polders hebben een bedrijf, een watermolen en moeten daarvoor betalen. Toch schijnt de handel te gaan. In1 810 koopt de weduwe H. Breero tenminste een patent als Coopvrou in Bloembollen.

Waarschijnlijk woont zij niet meer op Rosendaal, want op 27 juli 1808 wordt er door A. F. Wundel, directeur van Flora te Lisse, voor zijn principaal een verkoping gehouden van bomen en heestergewassen, kennelijk uit de nalatenschap van de bloemist Breero. In 1815 en vele volgende jaren is Aert van der Mey, een geboren Rijnsburger, op Rosendaal gevestigd als stalhouder en verhuurder van paarden. De Leidse studenten zullen wel goede klanten geweest zijn van de paardenverhuurderij. Hoezeer Lisse, de Witte Zwaan en de hospes Gerrit Veldhorst populair waren kan men nog lezen in de studentenalmanak van 1847. Het huis Rosendaal was wel een beetje groot voor een gezin en zo vinden wij in de belastingkohieren in 1818 en 1822 een medebewoner Hendrik van Alphen, zonder beroep, maar blijkens zijn aanslag niet zonder middelen. Na zijn vertrek is er weer plaats en lezen wij in de Opregte Haarlemsche Courant van 1 april Anno 1824: ,,Te huur: Eenige Behangen Kamers, met de kost, voor het Zomerseisoen of voor het geheele jaar, met een vrije Wandeling in een groote Bloemrijke Tuin, genaamd Rozendaal, gelegen aan de groote Pasagie van Amsterdam op de Haag, tusschen Haarlem en Leyden, in het aangenaamst van het Dorp Lisse. Te bevragen bij de Bewoonder A. van der Mey. Brieven franco.” Aart van der Mey sterft in 1827; een paar jaar zet zijn weduwe met de oudste zoons de zaak voort en dan besluit Magdalena Maria Brouwer, weduwe van der Mey het huis dat sinds 1808 genummerd is als Straatweg nr. 87 te verkopen aan de nieuwbenoemde burgemeester. Burgemeester Ernst Joseph van den Bergh was weduwnaar en nam in 1832 zijn intrek in het pas verworven huis, te zamen met zijn zuster Gezina Maria, haar man Hermanus Scherpenzeel en twee dienstboden. De burgemeester overlijdt en zijn zuster Gezina erft het huis. Hermanus Scherpenzeel wordt brievendistribuant en gaat wonen in het fraaie dorpshuis op de hoek van het Vierkant, dat thans plaats heeft moeten maken voor winkelhuizen o.a. van de firma Jamin. Een grote brievenbus gaf nog lang de plaats aan waar de Lissers hun brieven konden posten en afhalen. Tevens was Hermanus Scherpenzeel tot zijn dood in 1865 rooms-katholiek kerkmeester. Op 19 april 1844 wordt door Hermanus Scherpenzeel, gemachtigd van zijn echtgenote Gezina van den Bergh, erfgename van haar broeder Ernst Joseph van den Bergh publiek geveild: ,,Een welingericht Zomer- en Winterverblijf met 5 beneden en 3 bovenkamers, waarvan 6 behangen en 5 van stookplaatsen voorzien, twee dienstbodenkamers, zeer ruime keuken en kelder, zolders, stalling voor vijf paarden en zes koebeesten en ruim koetshuis, wijders een aangename tuin met fijne weldragende vruchtbomen, wandelboschje, goudvisschenvijver, grote moestuin en verdere bepoting en beplanting.” Voor 4700 gulden werd het gekocht door Henri Joseph Huysmans, gepensioneerd ambtenaar van het Koninklijk Huis, die er met vrouw en kinderen zijn intrek nam, komende van Den Haag. Na tien jaar vertrok hij naar Haarlem, daar hij het huis verhuurd had aan de kunstschilder Cornelis Kruseman, geboren in 1797 te Amsterdam, met zijn echtgenote Hendrika Angelica Meyer, die ieder een zuster meebrachten om ook van het buitenleven en de aangename tuin te profiteren. Cornelis was een verdienstelijk schilder uit de romantische school, die veel in het buitenland gewoond en gewerkt had en kunstwerken van monumentale afmetingen schilderde, dikwijls met zeer dramatische inhoud. Samen met hem kwam ook Hendrik Lambert de Bauterlé, verversknecht, geboren in 1806 te Boxmeer met vrouw en dochter, die in een der bijgebouwen – voor die gelegenheid genummerd met 87A – hun intrek namen. Waarschijnlijk heeft De Bauterlé zijn diensten verleend bij het bereiden van de verf en het klaarmaken van de zeer grote doeken.

Na het overlijden van Cornelis Kruseman in 1857 vertrekt diens familie naar Den Haag evenals het gezin De Bauterlé. Het huis is dus weer onbewoond, de winter is voorbij, zodat eigenaar Huysmans het maar weer zelf betrekt, komende van Amersfoort. Nadat hij het buitenverblijf vier jaar heeft bewoond vestigt hij zich in de winter van 1862-63 te Amsterdam op de Oude Schans. Op 29 december I 862 verkoopt hij de buitenplaats voor f. 8.500,- aan de Zeer Eerwaarde Heer Johann Fredrick Fick, r. k. priester en pastoor te Berkel, geboren te Amsterdam op 14 juli 1802. Jarenlang heeft deze rustend pastoor op Rosendaal gewoond met zijn zuster Catharina Egberdina en de dienstbode Florentina Jannette Anthonette Schellings uit Medemblik. Aan de overzijde der straatweg woonde Arnoldus Peters, alias Nolletje Fick, die als huis- en tuinknecht optrad. Pastoor Fick had op Rosendaal een eigen huisaltaar en ook een verzameling electrische instrumenten waarmee hij experimenteerde. Veel sensatie werd verwekt toen hij van plan was voor f. I00.000 een kerk te Lisse te bouwen en die belofte later weer introk, maar men moet bedenken dat hij toen reeds 75 jaar was. Toen van deze schone plannen niets doorging, verkocht hij voor de schappelijke prijs van f. 5.000,- de blote eigendom van Rosendaal voor eenderde aan het kerkbestuur van Berkel en Rodenrijs, en voor tweederde aan het armbestuur aldaar. Hierbij was bedongen dat hij er tot zijn dood vrij zou wonen, en zijn huisgenoten nog een jaar daarna; registratierecht werd berekend over f. 7.500,- ook zeer schappelijk. Zes en een half jaar heeft pastoor Fick nog van dit vruchtgebruik geprofiteerd tot 8 juni 1889. Zijn bejaarde zuster vertrok op 28 oktober naar Haarlem, zodat kerk en armbestuur de volle beschikking hadden over de buitenplaats. Zij verhuurden het toen aan diverse rijksontvangers, de heren Marinus P. Rasch, die nog geen jaar bleef, Cornelis Johannes van de Wetering en Henricus Willem Houwink. Daarna kwam het buiten vóór 1900 in gebruik bij de geneesheer Cato Metzlar, med. dr., geboren 19 december 1863 te Oldeberkoop, die in 1902 naar Apeldoorn vertrok en praktijk en huur overdeed aan de arts Martinus de Graaf, geboren te Leiderdorp op 3 januari 1872. Een deel der tuin groot 34,4 are werd voor bloembollenteelt verhuurd aan de heer Juriaan Pijnacker tegen 50 cents per roe, terwijl het woonhuis groot ongeveer 24 are verhuurd was voor f. 350,- per jaar. In 1912 besloten kerk- en armbestuur van Berkel en Rodenrijs het pand te verkopen en op 26 juli mijnt Maarten Paulus Splinter, aannemer te Leiderdorp, het voor zijn opdrachtgever, dokter M. de Graaf op ongeveer 20 mille. Voor verkoop van kerk- en armengoederen was toestemming van de kerkelijke overheid – in dit geval van de bisschop van Haarlem – nodig. Deze toestemming gaf aanleiding tot geruchten als zoude pastoor Fick het buiten ,,vermaakt” hebben onder beding dat het nooit verkocht mocht worden. Dit is evenwel een legende. Dat de ,,leeuwtjes” buiten de verkoop gehouden werden is waar, maar voor f. 50,- werd dokter De Graaf eigenaar. Mogelijk had ,,Berkel en Rodenrijs” de leeuwtjes ergens willen aanbrengen, maar met 50 gulden kon men toen ook wel een andere versiering kopen. En nu past Monumentenzorg er op, dat ze voor Lisse behouden blijven.

Na de eerste wereldoorlog begon de versnippering van het ommuurde terrein groot 58 are 36 c.a. Aan de noordzijde werd de Veldhorststraat aangelegd, naast het aardige witte huisje van de heer van Hemert, meester metselaar, specialist in kelderwerk. Verder verrezen er garages en woonhuizen van het Lisser Automobielbedrijf. De Veldhorststraat is vernoemd naar Gerrit Veldhorst, hospes in de Witte Zwaan tussen 1810 en 1840, die goed bij kas was en wel eens in gronden speculeerde; een der aanliggende tuinen, van hem afkomstig, werd van ouds Veldhorst genoemd. Lange jaren bleef het hoekperceel tussen Heereweg, Veldhorststraat en autogarage open, tot architect Gratama er voor de Incassobank (thans Amsterdamsche Bank) een monumentaal en praktisch gebouw neerzette. Wij hopen maar dat de nieuw te stichten gebouwen, hoewel moderner van opvatting, eveneens zullen bijdragen tot de welstand van dit zo welvarende centrum van de bloembollenstreek.

Tekst en foto’s overgenomen uit Leids Jaarboekje 1963 pag 153

Rosendaal uit Rijnlands fraaiste gezichten” van omstreeks 1730

HET ,,ONSE VROUWE GHILDE” TE LISSE

HET ,,ONSE VROUWE GHILDE” TE LISSE

door A. M. HULKENBERG

Het mag wel een zeldzaamheid heten, wanneer men onverwachts een stichtingsbrief van een middeleeuws gilde in handen krijgt. 1)  Zulk een verrassing viel schrijver ten deel, toen hij in het familiearchief Heereman van Zuydtwyck, tussen charters en papieren betreffende leenmannen van het huis Dever, en de vicarie van Dever in de kerk van Sassenheim, een groot saamgevouwen perkament aantrof met het opschrift ,,te Lisse”. 2)  Jammer genoeg droeg het geen zegels of signaturen en was het bovendien ongedateerd. Men krijgt de indruk, te maken te hebben met een fraai afschrift, dat door deskundigen op het Algemeen Rijksarchief naar schatting gedateerd werd op het midden of de tweede helft van de vijftiende eeuw. Misschien is het van omstreeks 1461, toen Lisse door afscheiding van Sassenheim tot een zelfstandige parochie verheven werd. 3) Deze veronderstelling wint aan waarschijnlijkheid, wanneer wij zien, dat de goederen, de percelen, behorende tot het Onse Vrouwe ghilde binnen de grenzen dezer nieuwe parochie gelegen zijn.

Nu rijst de vraag, hoe dit stuk in het Familiearchief Heereman van Zuijdtwyck is terechtgekomen. In de jaren die ons bezighouden is Jonkvrouwe Clara van Haaften vrouwe van Dever, of juister gezegd: beleend met de ,,woninghe te Lisse mit vyf merghen lands binnen den hiemwerve”. 4) In eerste huwelijk is zij reeds jong gehuwd met Jan van Duvenvoorde (5) en in 1485 zal zij met de strijdlustige Walraven bastaard van Brederode een tweede huwelijk aangaan. Zij moet vrij oud geworden zijn; wel haast zeventig. Het valt te betwijfelen of zij altijd in Lisse heeft gewoond, maar het is toch heel goed mogelijk, dat de Lisser parochianen haar een afschrift van de stichtingsbrief ter hand hebben gesteld. Dit wordt des te waarschijnlijker, naar mate uit de stukken gaat blijken, dat ,,Jouffrou Claer” aan bovengemelde stichting van een parochie, een actief aandeel heeft gehad. Bovendien is de capellaan van Lisse, die in 1461 de eerste pastoor van de nieuwe parochie wordt, Theodorus of Dirc van Oosterwyc, aan haar verwant. Hij is haar oom, een broer van haar moeder. Op deze wijze worden de banden tussen het gilde en Dever wel bijzonder nauw. Door vererving is Dever in het begin van de 18e eeuw in handen gekomen van de familie Heereman van Zuydtwyck. De belangstelling van de eerste Heer van Dever uit dit geslacht, Frederik Jacob Heereman, voor oude stukken is onmiskenbaar. Ook de latere Heren van Lisse hebben de archieven altijd met zorg bewaard. Eerst te Utrecht, later in Roermond en ten slotte in de speciale archiefruimten van het slot Surenburg in het Münsterland. 6) Neen, aan de authenticiteit hoeft waarlijk niet getwijfeld te worden.

Wij gaan nu de inhoud van het stuk wat nader bezien. Twintig met name genoemde personen delen mede, dat zij na advies te hebben ingewonnen van goede en verstandige mensen, ter ere van God en Zijn gezegende moeder Maria een gilde, een soort broeder- en zusterschap, hebben opgericht. 32 Personen zullen er lid van zijn.

“Inden name des vaders ende des Zoens ende des heybghen gheests, amen. Wij claes symonqoen, claes claesz, jan dirricxz, jacob dirrixz, huych claesz, cornelis willemsz, henric willemsz, jan forysz, ysbrant pieterq jacob jacobsz, dirc gerrytsz, pieter eylersz, andries dircxz, claes heynricxz, jan htpricxz, matheus vranckenz, Pieter jansz, adryaen florysz, claes pietersz, Pieter claesz maken kond ende kenlic allen luyden dat wy by gueder wyser luyden raet ende troest in die ere goods en syn ghebenedide moeder maria een ghilde ende broderscap ende susterscap aenghenomen hebben gemaect ende gheordineert dair an sullen wesen twie en dertich ghildebroederen ende Susteren”.

Nieuwe leden worden slechts met algemene stemmen toegelaten. Men kan geen ,,halve stoel” bezetten, d.w.z. als men getrouwd is, moeten beide echtgenoten lid worden. Ongehuwde personen moeten beloven bij een eventueel huwelijk samen lid te worden, of uit het gilde te treden. Ieder echtpaar schenkt bij toetreden een pond was. Dat deze was is om kaarsen van te maken voor de kerkelijke diensten, is duidelijk. In plaats van een pond was kan men ook vier stuivers geven

“En alsoe en sel men nyemant sen dit selfde ghilde ontvanghen ten sy biden ghemeen ghildebroeders en susters wille ende consent. En ghene halve stoel te ontfanghen die een hele stoel heeft. Dat is te verstaen dat die man niet an dit selfde ghilde en sel gaen, heft hy een echte wyf sy sel dair mede an gaen. Ende en heeft hy gheen wittachtigh echte wyf soe sul hi moeten ghloven, dat hy een trouwede dat sy mede an sel gaen of mit allen wt te bliven. Ende des gelycx dat wyf alst van die man verseyt is. En voirt wye an dit ghilde gaet die sel den ghilde geve den stoel een pont was, die halve stoel een half pont was of vier stuuvers voirt pont was “.

Veel bezittingen van het gilde worden niet genoemd. Men heeft een mooi, zwart kleed, om het afgestorven gildelid mede te bedekken. Dan is er sprake van vier ,,stalkaarsen” en een ,,schoon tertys”. Bij de stalkaarsen moet men vooral niet aan een veestal denken, al zijn de woorden stamverwant. Het zijn standkaarsen, die op een kandelaar gesteld, bij het lijk worden geplaatst. Natuurlijk om licht te doen schijnen op het lijk. Maar ook uit eerbied voor het lichaam, dat eens met Christus zal verrijzen. Een tertys of tortijs is een toorts of fakkel. Omdat zowel ir. De Graaff in de archieven te Leiden, als de heer Corneille Janssen in de oude papieren der St Bavo te Haarlem steeds het gewicht aan was vinden aangegeven, moeten wij wel aannemen, dat ook deze toortsen van was zijn vervaardigd. Dit ligt ook wel voor de hand. Vet is altijd als een afvalproduct beschouwd. Als een waardig brandoffer geldt slechts het vuur, dat ,,gevoed wordt door het smeltende was, dat moeder bij heeft voortgebracht voor de stof der kostelijke fakkel”. 7)

“Voirt sel men an dit ghilde houden een schoon swart cleet over die ghilde breders ende susters te spreyden sy doot syn. Ende vier stalkairsen ende een schoon tertys die broeder en susters mede te belichten als sy doot syn”. Bij overlijden van kinderen of inwonend personeel mogen de gildeleden gebruik maken van het lijkkleed en de kaarsen. De toorts mag men niet meenemen, op straffe van een boete van een pond was. En daar valt niet over te praten! “Ende wairt sake dat yemant van dese broederen of susteren enyghe boeden of kinderen die sy binnen horen huys hadden die oflivich worden, soe moghn sy nemen dat cleet ende die vier stalkaxzsen hoir kinderen of hoer boeden mede te belichten. Mer die tertys niet, op die boete van een pond was ende dat niet te verdraghen”.

Als een der broeders of zusters sterft, zal de deken van het gilde dat de anderen laten weten. Bij het uitdragen en begraven van de overledene moeten allen aanwezig zijn. Dat zij hun beste kleren aan moeten hebben, wordt hier niet speciaal vermeld. Misschien was dat vanzelfsprekend. 8) Wel volgt nog een grappige bepaling : zij mogen niet voortijdig weglopen ! De deken spreekt dan met de broeders een tijd af, waarop de plechtige uitvaartdienst zal worden gehouden, waarbij natuurlijk weer allen aanwezig zijn. 9)  Alles op bovengenoemde boete van een pond was. Elk echtpaar, ,,elcken stoel”, zal dan een duit offeren. Vrijgezellen geven een penning.

“ Item wanneer dat enich van den broeders of susters sterft soe sel cièn deken de broederen ende Susteren elx een weet doen aldair te comen dair men den dode wt draghen sel ende dan die dode ter airden helpen ende daer niet van daen te scheyden eer die dode begraven is op die boet voors. Ende dan sal den deken mitten broeders een tyt ramen syn wtuaert te doen, en aldair te comen op die boet voorseyt. Ende alghemeen dair over te offeren elcken stoel een doeyt, die halve stoel een penning”.

Natuurlijk wordt bij een begrafenis aan de armen gedacht. De vinders, de bestuurders van het gilde (10)  delen na de uitvaart voor drie ,,groot”, dat is voor 1,5 stuiver, aan wittebrood uit. Als een van de broeders of zusters buiten Lisse komt te sterven, kan binnen een maand na het overlijden nog een uitvaart worden gehouden. De deken zal met de ,,vinders” dan een dag daartoe bepalen. Wie niet verschijnt moet de hoogste boete betalen. Wel moet de overledene aan het gilde een pond was nalaten. Deze verplichting rust trouwens op alle leden, zo ver zij daartoe tenminste in staat zijn. Hierop worden geen uitzonderingen toegestaan.

“Ende die wtvairt ghedaen wesende soe sellen die vinders delen drie groet an schoon broot. Ende waert sake dat yemant van den broederen of Susteren buuten den ambacht storve ende den ghilde broders voldoen woude, dair sel den deken mitten vinders een pt toe ramen binnen syn mainstont, en hem dan te doen of hi in den ambacht ghestorven wair. Ende wye dat dair nyet en quaemen dat wair op die hoechste boet. Item soe wye wt dit ghilde ofivich wort, die sel dit ghilde gheven een pont was, alsoe veer als hy soe veel hbben an te verhalen ende nymant te verdraghen”.

De jaarlijkse feestdag van het gilde valt op zondag na ,,onse vrouwe lichtmis”, dat is dus binnen het octaaf van 2 februari. De keuze van deze dag lijkt wel wat vreemd. Wij zouden eerder aan Allerzielen of St. Barbara hebben gedacht (4 december). Van ouds vierde men op de veertigste dag na Christus’ geboorte het feest van ‘s Heren ontmoeting met de grijsaard Simeon bij de opdracht in de tempel. Waarschijnlijk heeft de kaarsprocessie die op deze dag werd gehouden, een oorspronkelijk Romeinse, heidense plechtigheid vervangen. Het dragen van licht was heel natuurlijk voor een omgang in het zeer vroege morgenuur langs straten en pleinen, waar hier en daar nog ruïnen lagen uit het heidense tijdvak. Later worden de kaarsen eerst plechtig gewijd. Zo ontstaan ommegangen met gewijde kaarsen, die zoals alle processies, al gauw het karakter kregen van boete- en bedetochten, waarbij donkere mantels gedragen werden. (Nog heden dragen de priesters de boetekleur paars.) Daarbij wordt gebeden, dat de christenen ,,na de duisternis en de gevaren dezer wereld, tot het onvergankelijk Licht mogen geraken”. 11) Omdat men geleidelijk aan meer licht liet vallen op de rol van Maria, is de naam ,,OnzeLieve-Vrouw Lichtmis” ontstaan. En nu wordt het wel duidelijker: boeteprocessies met veel kaarslicht en donkere mantels. Daarbij gebeden, waarbij Maria als ,,troosteres der bedrukten” en ,,porta coeli”, de deur des hemels, werd vereerd. Dat het feest viel in een rustige tijd, en dat in verschillende plaatsen een bestuurswisseling plaats vond, kan ook nog een rol gespeeld hebben. 12)  Er is hier sprake van een algemene inbreng. Ieder neemt nl. zijn eigen voedsel mee naar het huis, waar men ,,het gilde drinkt”. Reeds zaterdag tevoren heeft ieder een schoon tafellaken of een beddelaken gebracht. Natuurlijk mag men dit niet weghalen, voordat de maaltijd ten einde is. Maar bovendien zal men ook eerst de onkosten moeten hebben voldaan. Op zo’n manier is zo’n laken nog waarlijk een goed onderpand ! Bij overtreding volgt steeds de hoogste boete. Wie met zijn voedsel niet verschijnt betaalt hetzelfde. Nu volgt nog een verschrikkelijke bepaling : ,,gheen onsedicheyt of parlament in dit ghilde te bedriven”. Wie zou zo iets van deze vrome broederen en zusteren hebben willen veronderstellen! Onzedigheid en parlament, d.i. drukte, rumoer, woordenwisseling, twist en ruzie! Op de hoogste boete ! ! Men zal geschillen aan de deken en de ,,gemene broeders” moeten overlaten.

Nu komt nog een moeilijke passage, die misschien wil zeggen, dat de te betalen boete van het gilde los gezien moet worden van een eventuele boete, aan de burgerlijke overheid. Verder is het op de hoogste boete verboden, enigerlei wapen bij zich te dragen.

“Ende dit ghilde sal men alle jairs drincken des sonnendaghes nae onse vrouwe lichtmis, ende elcx syn spys dair te brenghen dairmen dit ghilde drincken sal. Ende des saterdaechs voir dat ment ghilde drincken sal soe sel elck een schoon linnen tafelaken of slapelaken brenghen dair men dit ghilde drincken sal ende wederom nyet van dair te nemen of sy en hebben dat ghilde gehdroncken ende vinders voldaan op die hoechtste boet. Ende wie dair oec niet en quaem mit syn spyse dair ment ghilde drinct dat wair op die boet voorseyt. Ende gheen onsedicheyt of parlament in dit ghilde te bedriven op die hoochste boet. Ende dairenboven te bliven an den deken mitten ghemeene broders, wes sy hem meer of seyden behalve die boeten opdat dair myns heren boeten nyet in stake. Ende gheenrehande wape by hem te hebben in dit ghilde op die hoochste boet”.

Waar gegeten en gedronken wordt, verzamelen zich de bedelaars en de armen. De vinders kopen 1,5 stuiver brood om dit uit te delen aan de armen voor de deur. Deze liefdedaad moet zijn ter intentie der overleden gildeleden.

“Item wanneer men dit ghilde drincken sal, soe sellen die vinders copen drie groet an schoon broot ende dat te delen den armen voir die doere dair ment ghilde drinct voir die ghestorven syn uten ghilde”.

Nu gaat de maaltijd beginnen. Te voren klopt de deken (op de tafel) en nodigt ieder uit een ,,Onze Vader” en een ,,Wees gegroet” te bidden, eveneens ter intentie van de gestorven broeders en zusters. Na het eten doen zij hetzelfde ,,met innig hart”.

“ Item als men sel gaen eten soe sel die deken cloppen ende ghebieden dat een yghelick broeder ende suster sel spreken een pater noster ende ave maria voir die broeders ende susters die wt den ghilde ghestorven syn, ende als dair ghegeten is des gheliicx mit innigher herten’

. De ,,schenk”, die het bier geschonken heeft, gaat nu rond van tafel tot tafel om voedsel te verzamelen voor de armen. Na de maaltijd deelt hij het hun uit en geeft hun ook te drinken van het gildebier.

“Item als men dair eet soe sal die schenc ommegaen van tafel tot tafel ende garen die proeve voir den armen ende delent den armen als dair ghegeten is ende geve den armen oeck drinke van dat ghilde bier”.

De volgende dag wordt het feest voortgezet. Eventueel kan er ook een andere dag worden gekozen. De dag begint met een Requiemmis. 13) Misschien heeft men in de kerk een katafalk opgericht. Men leest tenminste dat de ,,stalkaarsen” en de toorts branden. Ieder offert een duit of laat dit een ander doen. Met kleine lettertjes is tussen geschreven: ,,op die bort”, op de schaal. Vroeger bestond in verschillende streken het gebruik, dat de kerkgangers een stille tocht maakten rond de lijkbaar, die voor het priesterkoor stond opgesteld. Bij het passeren van de lijkkist neeg men het hoofd in de richting van het altaarkruis en daarna in de richting van de overledene. Daarbij offerde men in een aldaar gereed staande collecteschaal iets voor de armen. 14) Of hier ,,die hort” ook bij de katafalk stond opgesteld, weten wij niet. De koster, die tijdens de mis heeft gezongen, krijgt een stuiver.

“ Item des anderen daghes sal men laten doen eene misse van requiem of een ander dach die den deken mìtten ghemeen broeders dair toe raemt, soe sal men nemen die stalkairsen ende tertys die broeders ende susters mede te belichten die wt den ghìlde ghestorven syn. Ende elcken stoel te offeren een doeyt of te doen oferen op die bort ende sellen geven den coster een stuver voìr dese misse te singhen”.

Na de mis volgt een algemene vergadering, waarbij een viertal ,,goede” mannen, die daartoe door de deken en de vinders zijn uitgekozen, een kostenomslag maakt. Dat doen zij ,,blidelick”, dus zonder morren. De gekozene is daartoe op boete verplicht. Na de maaltijd die thans volgt, zal ieder zijn schuld voldoen.

“Ende als die mis ghedaen is soe sal men gemeen vergaderen ende blìdelick te rekenen wes sy sculdich syn by vier goede mannen die de deken mitten vinders daer toe kyest ende des den deken niet te weygheren op die boete vst. Ende als dair ghegheten is een yghelic dan te betalen wes sy schuldich syn of die vinders te vernoeghen op die boet vst”.

Nu genieten allen van een gezellige maaltijd, ,,ende wesen blidelic ende vrolick mit malcander”. Daarna wordt, zoals reeds gemeld, door ieder zijn schuld betaald.

“ Ende als dair is gherekent soe sullen die broederen ende susteren mit malcander gaen eten ende wesen blidelic ende vrolìck mit malcander. Ende als daìr ghegeten is, een yghelic dan te betalen wes sy schuldich syn of die vinders te vernoeghen op die boet voorseyt”.

Als een der gildeleden sterft kan zijn plaats door het naaste familielid worden ingenomen. Deze heeft dus de eerste rechten. Doet hij of zij zulks niet binnen de tijd van een jaar, dan zal de nieuw toetredende het gewone entreegeld moeten betalen. Dit was, zoals wij weten een half pond was of twee stuivers.

Item wanneer enich broeder of suster sterft soe sal die naeste van synre maeschap sine stoel binnen tsyaers besitten of mit allen quyt te wesen ende syn aenganc te betalen alst verclaert is.”

Als een der broeders of zusters ziek is, en daarom niet kan komen, dan wordt zijn of haar deel van het feestmaal thuisgebracht en kunnen zij aldus toch meedoen. Als er een buiten Lisse woont, kan het worden toegestuurd, indien ten minste iemand voor hem betalen wil.

“ Voirt wairt saeke dat enich broeder of suster alsoe cranck wair datten sy hoer ghilde niet bezoeken en mochten soe sal men hoer proven senden ende mit ons ghelden, of woenden sy buyten a’en ambacht, ende wouder yemant voir voldoen soe sal sal men hoir proven senden”.

Nu volgen nog enige korte ordemaatregelen. Het gildefeest zal gehouden worden op de plaats die daartoe is bepaald. Als de deken klopt, zal elkeen zwijgen. Wie in het bestuur of in een andere functie gekozen wordt, moet deze benoeming aanvaarden. Alles op de hoogste boete. Ook wie zich met woord of daad tegen de beslissingen van het bestuur verzet, wordt tot deze boete veroordeeld.

“Voirt wair men dit ghilde vint te drincken dair selt wesen op die boeten. Voirt als die deken clopt elck dan te swyghen op die hoechste boet. Voirt wye dat men deken of vinders of ander dyenstluyden kyest die sullent wesen op die hoechste boet. Voirt wat den deken mitten vinders wysen, die dair teghens seyde of dede dat wair op die hoechste boet.”

Alle gildeleden beloven en zweren zich aan de genoemde punten ,,wettig en volkomen” te houden. Zij zullen niemand tot het gilde toelaten, tenzij deze eveneens gezworen heeft zich te houden aan het bovenstaande reglement.

“Item soe sel elcken broeder ende suster gheloven ende sweren alle dese voorseyde punten te houden wittelic ende volcomelic, ende nyemant in dit ghilde te ontfanghen hy en swere te houden ende te doen al datter voirghenoemt is”.

Het is natuurlijk mogelijk, dat een gildebroeder of -zuster een jaar lang uit de landstreek was, en het gildefeest intussen reeds is gevierd en daarbij niemand voor dit medelid betaalde. In dit geval wordt dit lid slechts weer aangenomen tegen betaling van het entreegeld, een half pond was of twee stuivers.

“Item wanneer enich ghildebroeder of suster een jair lanc wten lande wair ende dat ghilde eens ghedroncken wair ende dair nymant uoir en voldede soe en sellen die broeders ende susters niet ontfangen sy en souden gheven alsoe veel als die dair nye an gheweest hadden”.

De deken moet deze brief bewaren en alle jaren op de gildedag laten voorlezen, opdat de leden weten, wat zij beloofd en gezworen hebben. Hij moet eveneens worden voorgelezen voor de nieuwe leden, zodat deze weten wat zij gaan beloven en zweren en waar zij zich toe verbinden. (Men moet bedenken, dat slechts zeer weinigen konden lezen en schrijven). Het reglement eindigt met de bepaling, dat als de deken wordt vervangen door een ander, hij deze brief aan de nieuwe deken altijd moet doorgeven.

“Item desen bryef sal bewaren den deken ende alle jairs als men die ghilde drinct soe sal hy desen brief doen lesen uoir die broeders ende swters om te weten, wat sy gheloeft ende ghesworen hebben. Ende men selse oick lesen die dair eerst an gaen op datten sy weten moeghen wat sy ghelouen ende sweren sullen ende hoe sy dat ghilde houden sullen. Ende den deken sal desen brief altyt over gheven als men enen anderen deken kyest ende hem verset”.

Over de activiteiten van het gilde is ons verder niets bekend. Evenmin of het gilde in de kerk van Lisse een eigen kapel of eigen altaar heeft gehad. Wel weten wij, dat in de kerk een beeld van ,,onse Lieve Vrouwe” aanwezig was. Wij vernemen namelijk van ,,zeeckere Riemen (= gordels), vijftighen (= rozenkransen) ende Ciraet dat dienende was tot Sinte Agatha (de patrones der parochie) ende onse Liever Vrouwe.“ 15)

Dat dit beeld in enige relatie stond met het Onse Vrouwe Ghilde blijkt echter uit niets. Aan grondbezit vinden wij in 1544 vermeld 90 roeden lands, gelegen in de Oostpolder. l6)  Omdat men in vroegere tijden met het oosten de plaats aanduidde, waar in de zomer de zon opkomt, moeten wij deze Oostpolder meer naar het noorden zoeken. Het land moet ongeveer gelegen hebben achter het huidige bedrijf Grullemans. Het is in 1544 verpacht aan Harder Willemss. Een ander stuk land is 151 roeden groot. Het is in pacht bij de weduwe Tryn Pieters. Dit land wordt het Truyenkrogtje genoemd. Het lag ongeveer ter plaatse van het huidige ,,land van Blokhuis”.

Als na de troebelen van de jaren 1572 en 1574 en daaromtrent, de rook en de kruitdamp zijn opgetrokken, horen wij opnieuw van het Onse Vrouwe Ghilde, alsmede van het Catarynengilde, dat eveneens in Lisse was gevestigd. Dat is op 17 november 1587. 17) Dan vergaderen ,,inde costerije huijsinge, staende aent Lisser Kerckhoff de WelEdelen, erntfesten, vromen Joncker Johan van Mathenesse, heer van Lisse Nijclaessone, tegenwoordig residerende op zyn Hoffstadt genaempt t’huijs (te) Dever, ls alhyer te Lisse, ter eenre”, en een groot aantal personen ,,ter andere sijde” om te komen tot de oprichting der H. Geestarmen. Deze personen, van wie er een aantal met naam en toenaam worden genoemd, zijn de ,,opsyenders ende onderwinders van de Vrouwen en Catarynengilden”. Het zqn: ,,Dirck Barthoutszoon van Betanyen, snijder (=kleermaker), . . Pouwels Reynoutszoen van Brouckhuijsen, Jan Jacobszoon Wassenaar alias Doncker, Jan Hendrickssoon van Egmondt alias Mol, Willem Adryaenssoon Schenaert, Pieter Aelbertszoon backer, Pieter Willemsen van Moerkercken alias vouger (=voeger, metselaar), ende Jan Dirk Jacobs van der Son, mit meer andere gebuyeren”.

De ,,voornoemde gildebroeders” hebben ,,beloeft en gegeven den jaerlicxe inkomen van pachten ende renthen”, die aan de gilden toebehoren, te samen bedragende de somma van 17 gulden en 10 stuivers. Het kapitaal hiervan werd geschat op 300 gulden. Dit is dus van de beide gilden samen. Van bovenstaande personen is niet meer te zeggen, tot welk gilde zij behoord hebben. De genoemde bronnen van inkomsten staan nog “int particulyer gespecifficeert”. De meeste landerijen hebben waarschijnlijk aan het Catarynengilde toebehoord. Op de 151 roeden van 1544, toebehorend aan het Vrouwengilde rust een erfpachtbrief van 2 gulden: ,, 1,5 hont lants met een tuyntjen gelegen in truyenkroft by de anderen”. In 1557 was dit in gebruik bij Jacob Jacobs Pluyer en na diens dood door zijn weduwe. Later wordt het gebruikt door de schout Cornelis Cornelis van Immerzeel. Op de 90 roe lands staat een erfpachtbriefje van 15 stuiver. Dit is een akker in het oosteinde aan het ,,oude banheck”. In 1554 was Pouwels Aelberts de ,,bruycker”. 17)

Met deze vergadering in het kostershuis is de historie van het Onse Vrouwe Ghilde voor goed ten einde. Alleen de naam leeft in de Morgenboeken van Rijnland nog lange jaren voort. De 90 roe in het oosteinde blijken in het bezit van de H. Geest-armen. De 1,5 hont in Truyenkroft zijn in 1812 bezit van de erfgenamen van de bekende bloembollenkweker Simon Cornelisse de Graaff. 18) Zij waren reeds eerder verkocht.

Thans is het Onse Vrouwe Ghilde geheel vergeten en de H. Geest-armen eveneens. 19) Het lijkkleed is versleten en de kaarsen zijn opgebrand. De grafkruisen zijn verdwenen, de lijken vergaan. Wat is onvergankelijk op deze wereld, behalve de vergankelijkheid .

Bronnen

  1. Zulke brieven blijken inderdaad zeldzaam. Enig vergelijkingsmateriaal vindt men in het Oorkondenboek van Groningen, dl. 11, nr. 613 ad tg en nr. 1 180. Hier betreft het echter niet een speciaal ,,begraafnisgilde”, maar een schoenmakersgilde en een gilde voor ,,messelers, tymmerluden, kystemakers, beeldesniders, stoeldriers ende holtsaghers”. Wel zijn er bepalingen betreffende de dode gildeleden en hun huisgenoten opgenomen.
  2. Perkament, + 41 x 36 cm. Voorlopig genummerd 100.
  3. A. M. Hulkenberg, De Aagtenkerk van Lisse, 1960. Door stukken uit het Familie-Archief Heereman van Zuydtwijk heeft schr. in de geschiedenis van de Kerk van Lisse thans een ruimer inzicht gekregen.
  4. Het leengoed Dever wordt steeds met deze termen aangeduid. De vijf morgen binnen het allodiaal goed worden nimmer nader aangegeven.
  5. Gemeente-archief Schiedam, Familie-Archief Matenesse (inventaris Van Doornick) nr. 6.
  6. Reeds in 1724 vertrok Frederik Tacob Heereman van Utrecht naar Roermond. De archieven, die betrekking hadden op de Nederlandse goederen van het geslacht Heereman zijn reeds voor de oorlog naar het Algemeen Rijksarchief overgebracht. Na de oorlog is nog een aantal stukken hieraan toegevoegd.
  7. Alitur enim liquantibus ceris, quas in substantiam pretiosae hujus lampadis, apis mater eduxit. Uit de gezangen tijdens de Paasnacht om de Paaskaars, symbool van de verrezen Christus.
  8. Oorkondenboek van Groningen nr. 613 ad 19 vermeldt: ,,Ende so sal elck broeder of syn wijf miit oeren besten cleexleren komen voer dat huis, daer dat lijck in is, ende volgen den lijcke toe kercken”.
  9. Deze bepaling bevreemdt, omdat evenals thans, in de late Middeleeuwen de begrafenis pas na de uitvaart placht te geschieden. Misschien werd vanwege het gilde later nog een mis opgedragen, waarvoor dan dit gilde het stipendium betaalde. Het is ook mogelijk, dat in tijden van epidemieën, de overledenen zo spoedig mogelijk ter aarde werden besteld.
  10. Vinders zijn door de overheid aangestelde keurmeesters, die het gilde besturen. De vinders stelden de overtredingen vast en brachten ze aan bij de overlieden van het gilde. Zij hielden orde en waren scheidsrechters bij geschillen. Deken en vinders waren de aanklagers van de overtreder voor de rechter. Belediging van een vinder werd zwaar gestraft. Een ,,vriendelijke vinder” is een bemiddelaar in der minne. Van vinder is het woord ..vonnis” afgeleid. zoals ..schennis” van schenden. De naam vinder leeft tot op heden voort bij de sociëteit ,,Trou moet blijcken” te Haarlem. Deze sociëteit gaat terug op een oude rederijkerskamer. De bestuursfuncties dragen nog de oude gildenamen: keizer, prins. vinder en factor. (Verwijs en Verdam, en L. M. Metz, Woordverklaring 1937.
  11. Gebed tijdens de wijding der kaarsen op 2 februari.
  12. Inderdaad is 2 februari veelal de datum van de regeringswisseling in de stad. Dat iets dergelijks in Lisse ook het geval was, blijkt echter niet.
  13. De missen plegen genoemd te worden naar het eerste woord van de Introitus of Intredezang: Requiem aeternam dona eis, Domine. (Geef hun de eeuwige rust, o Heer.)
  14. Schrijver is tijdens de oorlogsjaren nog getuige geweest van deze overoude ceremonie in de kerk van Oud Zevenaar.
  15. Archief Nederlands Hervormde Gemeente Lisse, nr. 41.
  16. Morgenboeken van Lisse, Archief Hoogheemraadschap Rijnland, Leiden. –
  17. Archief gemeente Lisse, nr. 289. ,,Errectie en fundatie van den H. Geest-armen van Lisse van dato 17 novemb. 1587”. Van de activiteiten van het Catarynengilde is niets bekend.
  18. Zie over deze Johan van Matenesse het Leids Jaarboekje 1962, blz. 50. (Eveneens het jaar 1587.) Het is hier de eerste keer dat wij het Huis te Lisse als ,,Dever” vinden aangeduid. Het woordje ,,te” is, zonderling genoeg, later tussengevoegd. Echter met dezelfde hand.
  19. Familie-archief Heereman van Zuydtwijk, voorl. nrs. 2562, 2563, en 2564. Zie ook archief Ned. Hervormde Gemeente Lisse, nr. 5. Oorspronkelijk werd de ondersteuning van de armen van Lisse door de diakenen en de H. Geest-armmeesters onderling geregeld. In 1690 zegden de diakenen deze regeling op. Door de landbouwcrisis in het begin van de I8e eeuw gaf dit grote moeilijkheden. De fondsen der H. Geestarmen waren klein, en nauwelijks een derde der bevolking hoorde tot de Hervormde Gemeente. Nu blijkt, dat mr. Nicolaas van Loenen, die op verzoek van de ambachtsheer de zaak onderzocht, reeds veel moeite had met deze materie. Toen enige jaren geleden een stuk land behorende aan de H. Geestarmen werd verkocht voor de bouw van het Fioretti-college bleek niemand in staat vast te stellen, aan wie de afkomende penningen eigenlijk toekwamen.

 

Tekst en foto’s overgenomen uit het Leids Jaarboekje 1963 pag 141