Ambacht Lisse anno 1623: HOOFDGELD 1623 STATEN van HOLLAND en WEST-FRIESLAND
De volkstelling van 1623 om belasting te kunnen heffen wordt beschreven. Het geeft unieke en interessante nformatie over de samenstelling van de bevolking, soorten beroepen en aantal huizen.
Door Aad van Kampen en Alfons Verstaeten
Nieuwsblad 22 nummer 1 2023
De inhoud van het kohier van het Hoofdgeld over het jaar 1623 is te beschouwen als de eerste gehouden volkstelling in de Staten van Holland en West-Friesland en geeft unieke en interessante informatie over de samenstelling van de bevolking en het aantal huizen.
Inleiding
Kort na de afloop van het Twaalfjarig Bestand in 1621 werden de krijgshandelingen door de Italiaanse veldheer in Spaanse dienst Spinola hervat en hij dreigde Breda en Bergen op Zoom in te nemen. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zat dringend om geld verlegen om een goed leger op de been te kunnen krijgen en men besloot in 1622 tot een éénmalige bijzondere belastingheffing van één gulden per hoofd van de bevolking. De armen zouden worden ontzien en de meer gegoede burgers zouden volgens het draagkrachtprincipe meer moeten betalen. Alleen de stad Leiden bleef dwars liggen. De Leidenaars betoogden dat door de aanwezigheid van vele arme linnenwevers en textielarbeiders in hun stad de heffing van ongeveer 45.000 gulden een te zware last zou leggen op de schouders van de niet zo talrijke gegoede Leidse ingezetenen. Na lange beraadslagingen bereikten de afgevaardigden van de steden een akkoord. Het werd aan de stad Leiden toegestaan de heffing van het Hoofdgeld te verminderen met 10.000 gulden. De afgegeven instructies maakten o.a. melding dat slechts enkele categorieën mensen zoals zwervende bedelaars, vagebonden, en bootsgezellen, die geen vaste verblijfplaats hadden, niet in de
telling mee behoefden genomen te worden. Ook diende op de kohieren of lijsten melding gemaakt te worden of bepaalde personen arm of onvermogend waren. Armen betaalden geen heffing, onvermogenden betaalden voor elk gezinslid 10 stuivers (50 cent) en de mensen die enigszins vermogend waren 20 stuivers of één gulden en de beter gesitueerden 30 stuivers tot 50 stuivers, afhankelijk van hun status en vermogen.
De totaalstaat van de in 23 kwartieren verdeelde Provincie Holland vermeldt in oktober 1623 een totaal van 671.675 personen. Zo telt Amsterdam aan inwoners 104.932, Leiden 44.745, Haarlem 39.455, Delft 22.769, Rotterdam 19532, Dordrecht 18.270 en ’s-Gravenhage 15.825. Van het door de bevolking op te brengen bedrag van 671.675 guldens aan Hoofdgeld bleef een groot bedrag aan de strijkstok hangen. Zo rekenden de uitvoerende stadsbestuurders van de stad Leiden voor hun werkzaamheden maar liefst ruim 24% van de ontvangen hoofdgelden voor hun werkzaamheden. Ze hadden belang bij een juiste telling. Hoe hoger het aantal inwoners, hoe groter hun verdiensten.
De schout en schepenen van Lisse dienden 1012 gulden te incasseren. Er is geen aantekening bewaard gebleven hoeveel zij in rekening brachten voor hun werkzaamheden. De Duin-en Bollenstreek dorpen geven de volgende tellingen qua inwoners
Lisse, 400 jaar terug in de tijd
Nadere analyse van de in het kohier van het Hoofdgeld vermelde gegevens geeft het volgende beeld van de inwoners van Lisse in het jaar 1623:
Het mannelijke en het vrouwelijke geslacht houden elkaar nagenoeg in evenwicht. Als de 37 andere inwonenden voor de helft mannelijk en vrouwelijk worden aangemerkt, is de verhouding 510 voor het mannelijke geslacht en 502 voor het vrouwelijke geslacht. Opvallend is dat het aantal weduwvrouwen ruim 2 maal groter is dan het aantal weduwnaars, 33 weduwvrouwen tegen 14 weduwnaars. Enerzijds zal dit verband
houden met de over het algemeen jongere leeftijd van de in het huwelijk tredende meisjes en anderzijds met de toen ook hogere levensverwachtingen voor vrouwen. Daar staat weer tegenover dat het aantal vrouwen, dat het leven liet in het kraambed, in het begin van de 17e eeuw een niet te verwaarlozen aantal weduwnaars opleverde. Duidelijk is wel dat ook toen al de vrouwen tot het sterke geslacht behoorden. Het naar verhouding grote verschil in het aantal thuiswonende zonen en dochters, 285 tegen 246, lijkt er op te wijzen dat er een groter aantal jongens werd geboren. Het verschil in aantal zal anderzijds ten dele ook weer beïnvloed zijn, doordat de meisjes eerder
het ouderlijk huis verlieten, om elders als dienstmeisje in de kost te gaan werken. Het verschil in aantal van inwonende knechts en inwonende dienstmeiden, 25 tegen 39, is al een indicatie hier voor. Het verschil wordt ook bewerkstelligd door de jongere huwelijksleeftijd van de meisjes. Het gemiddeld aantal kinderen per gezin is te stellen op 2,4. Hierbij is uitgegaan van in totaal 221 gezinnen, met in totaal 531 thuiswonende kinderen. In de 215 aanwezige huizen is in zes huizen sprake van dubbele bewoning, hetgeen resulteert in het aantal van 221 gezinnen. Verdeeld over 215 woonhuizen levert het aantal van 1012 bewoners een gemiddelde op van 4,7 personen per woning. De grootte van het gezin varieert van één persoon tot twaalf personen. Er zijn drie gezinnen met twaalf personen.
Het grootste aantal gezinnen, in totaal 39, bestaat uit drie personen, gevolgd door 35 gezinnen met vier personen. Van de 221 huisgezinnen hebben 46 gezinnen, ofwel 20,8%, één of meer inwonende knechten of dienstmeiden.
In totaal 27 gezinnen hebben meer dan één inwonende dienstbode, met een maximum van drie. In onderstaande tabel een opsomming van de hoofdbewoners, die wellicht tot de notabelen van het dorp gerekend konden worden. De schout Cornelis Cornelisz van Immerseel komt echter niet in het rijtje voor. Dit kinderloos echtpaar had wellicht geen behoefte aan hulp.
Onder het aantal van 37 inwonende andere personen zijn maar liefst 14 kleinkinderen, die door de grootouders worden opgevoed. Verder wordt vijf maal genoemd een zogenaamd ‘houkint’. Dit zijn te vondeling gelegde kinderen en geadopteerde kinderen. Verder worden genoemd driemaal een broer en kostganger, tweemaal een moeder, vader, nichtcen schoonmoeder en éénmaal een stiefmoeder, zuster, zwager en neef. Uit dit gegeven is de opvallende conclusie te trekkenvdat anders dan verwacht juist de grootouders een verzorgende taak op zich namen om 14 kleinkinderen in huis te halen, terwijl slechts zevenmaal de kinderen op zich namen om hunvmoeders en/of vaders in hun huis te verzorgen.
Beroepen in Lisse
Op de lijst van de 182 mannelijke hoofdbewoners worden 49 beroepen vermeld. Vermoedelijk zijn de meeste van de overige 133 mannen werkzaam in de agrarische sector als bouwman of als bouwmansknecht. Bij vrouwelijke hoofdbewoners worden nog de beroepen hekelaarster en naaister genoemd. De tabel hiernaast met beroepen van de niet-agrarische bevolking levert verrassende en interessante informatie. Niet alleen door de hoeveelheid van sommige beroepsbeoefenaren, maar ook vanwege het ontbreken van sommige beroepen. Het aantal van zeven schippers is bijvoorbeeld een duidelijke aanwijzing dat Lisse in de streek een belangrijke functie vervulde voor het vervoer van goederen van en naar de steden Leiden, Haarlem en Amsterdam. Vijf schippers waren gehuisvest bij de Haven in het dorp en twee schippers in De Engel langs de Mallegatsloot. Lisse had al van oudsher een dicht bij het Vierkant gelegen haven, via een gegraven gracht
bereikbaar en gunstig verbonden met het Haarlemmermeer. Opvallend is voorts het aantal van vijf bakkers op een bevolking van 1000 inwoners. De korenmolen aan de Gracht zal hier mede debet aan zijn geweest en er zullen wellicht ook broden zijn afgenomen door omliggende dorpen en steden. De vermelding van zes linnenwevers, één spinnewielmaker, één spinner en één vlasser toont aan dat de vlasbewerking nà de landbouw en veeteelt de belangrijkste bron van inkomen was in Lisse. Dit wordt nog eens ondersteund door het
feit dat ruim 40 jaar later, bij de vaststelling van het aantal haardsteden in Lisse ten behoeve van het Haardstedegeld in tota en uit de lijst vaal 53 vlasovens werden geteld van het Familiegeld in 1674 blijkt dat maar liefst 24 mensen het beroep van vlasser uitoefenden. Ook is uit 17e eeuwse archieven bekend dat op de haven van Lisse regelmatig openbare verkopingen plaats vonden van bossen vlas, die met schepen waren aangevoerd vanuit o.a. Vlaanderen, Oude en Nieuwe Tonge en Dirksland. De beide genoemde waarden of herbergiers zetelden in het dorp, de een op huisnummer 121 in de herberg ‘Coning van Bohemen’ en de ander in huisnummer 152 in de herberg ‘t Roode Hart’. Het ontbreken van de vermelding van het beroep van Pieter Cornelisz. van der Codden, als herbergier in de herberg de ‘De Witte Zwane’ op huisnummer 149 toont aan dat niet alle beroepen zijn vermeld. Ook ontbreekt de vermelding van de herbergier in ‘Den Engel’ bij de Engelenbrug. Geen melding wordt gemaakt van het beroep van visser of van bleker. Ook in de eerder genoemde lijst van het Familiegeld
uit 1674 en andere belastingkohieren uit de 17e en 18e eeuw wordt geen melding gemaakt van deze beroepen. Het bevestigt dat beide beroepen in ieder geval niet als hoofdberoep werden uitgeoefend en van ondergeschikte betekenis zijn geweest. Uit de verpondingslijst in
1732 blijkt dat Jonkheer Ascanius van Sijpesteijn een verhuurde bouwmanswoning met een bleek bezat, gelegen aan de zandsloot bij de Lisserbrug met een naar verhouding geringe huurwaarde per jaar van 63 gulden.
Arm en onvermogend
Op de lijst worden 19 gezinnen als ‘Arm’ en 38 gezinnen als ‘Onvermogend’ gekwalificeerd. Zoals eerder opgemerkt behoefden de armen geen hoofdgeld te betalen en dienden de onvermogenden voor elk persoon de helft van de standaardheffing van één gulden per persoon te betalen. Voor de onvermogende Aelbert Dignusz. De Roo wonend op het huis met nummer 17 betekende dat voor hem, zijn vrouw en acht kinderen toch nog een bijdrage van vijf gulden. Daar moest hij in 1623 ongeveer één week voor gaan werken. Opvallend is dat de armen en onvermogenden dichtbij en naast elkaar woonden. Van de 17 huisbewoners aan de noordzijde van het dorp, in de huizen genummerd 83 t/m 99, worden er 12 als arm of onvermogend bestempeld. Terwijl aan de zuidzijde van het dorp negen huisbewoners in de huizen genummerd 203 t/m 211 allemaal als arm of onvermogend worden beschouwd.