Gemeenteraadsnotulen van Lisse. (I): de armencollecte (1845)
In de gemeenteraadsnotulen van 1845 wordt een collecte behandeld onder de Lissese ingezetenen en voor de allerarmsten in Lisse. Er waren nogal wat mensen, die er tegen waren. De protestanten waren tegen en hielpen niet mee. De armen van de kerk kregen dan ook niets.
Door R.J. Pex
Nieuwsblad Jaargang 7 nummer 2, april 2008
Inleiding
Wellicht dat menigeen bij het lezen van “gemeenteraadsnotulen” in de ondertitel van dit artikel het beeld van een nogal saai verslag van het besprokene in de gemeenteraad van toen voor ogen krijgt. Dat is echter maar zeer ten dele het geval. Er werden inderdaad in de raad (zoals nog steeds) ook wat meer routinematige zaken besproken (het vaststellen van de personele belasting over een bepaald jaar, begroting, gemeenterekening etc.), maar ook kwamen met de regelmaat van de klok zaken aan bod die een heel aardig tijdsbeeld geven (zoals allerlei debatten over de klapwaker), of gewoon te aardig zijn om verzwegen te worden. Dit eerste deel uit de gemeenteraadsnotulen behandelt een collecte die in 1845 onder de Lissese ingezetenen werd gehouden, teneinde de nood onder de allerarmsten te lenigen.
Het voorstel van de voorzitter
Op 5 maart 1845 werd de gemeenteraad door de voorzitter bijeen geroepen. Iedereen was present: de burgemeester J.C. van Rosse, H. de Graaff, G. van Bourgonje, Dirk Kroon, J.G. Geertsema en W. van der Mey. De voorzitter opende de vergadering en gaf te kennen dat hij deze vergadering speciaal had bijeengeroepen “om daarin het voorstel te doen of niet door eene algemeene buitengewone collecte behoorde voorzien te worden in de behoefte van zoo veele dezer gemeente die door den (killen?) en aanhoudende Winter (…) niet meer bij magte zijn om in het noodige voor hun levensonderhoud te voorzien”. De voedselvoorraden die men had aangelegd waren reeds verbruikt, de “spaarpenningen” waren op en er was een “voortdurend gebrek aan werk en verdiensten”. Het voorstel werd dan ook met algemene stemmen aangenomen.
Omdat het hier om de arme ingezetenen van Lisse ging, had de voorzitter de leden van de plaatselijke armbesturen uitgenodigd de vergadering bij te wonen, “ten einde hun het gevoelen van de raad te dezen mee te deelen en met dezelve de middelen te willen beramen en hunne adsistentie te willen verleenen tot het welgelukken van het voorgestelde plan”. De armbestuurders, bestaande uit de heren A. van der Zaal, G. Hulsbosch, H. Meyer, P.H. Koppeschaar en P. Verdegaal, traden binnen en verklaarden zich akkoord met de voorgestelde plannen.

Het bedelaarsduo Josie en Dulcinea op een ansicht uit de beginjaren van de twintigste eeuw. Ongetwijfeld liepen er in 1845 ook bedelaars in de streek rond die door hun gedrag een bepaalde reputatie hadden gekregen. Helaas zijn ze ons, in tegenstelling tot de hier afgebeelde personen, niet bekend. (Coll. A. in’t Veld).
Er werd besloten de collecte op 11 maart te houden “vanaf des morgens ten half tien uren”. De raadsleden en de heren armstuurders zouden zich splitsen in vijf afdelingen die ieder een deel van het dorp voor hun rekening zouden nemen.
‘s Avonds zouden de gecollecteerde gelden verzameld worden en de verdeling daarvan onder de armen geregeld worden. Ook diegenen die liever een bijdrage in natura deden, zoals in de vorm van brandstoffen of levensmiddelen, konden terecht en wel bij de heren Van der Mey en Hulsbosch. Door middel van affiches zou de collecte aangekondigd worden. Er zou een exemplaar daarvan worden opgestuurd naar de “Eerw. Heeren geestelijken dezer gemeente, met vriendelijke uitnoodiging daarvan zoodanig gebruik te maken als zij het best geschikt zullen oordelen en in allen geval hun invloed zoo ’t kon door toespraak van den kansel te bezigen tot het welslagen van het daarbij voorgestelde doel”. Veel hoop was gericht op de “Heeren Eigenaars der Buitenplaatsen in deze gemeente gelegen”, zoals de heer Temminck (Wildlust) en C.A.A. baron van Pallandt (Keukenhof). Het plan kon niet meer stuk gaan!

Kerk gesigt tot Lisse”. Dit was ongeveer het beeld dat men had wanneer men omstreeks 1735 vanuit het Vierkant door het dorp Lisse reed. Het zal in 1845 niet heel veel anders geweest zijn. Men ziet de oude dorpskerk, waar van 1844 tot 1868 ds. Kooy stond. Zoals men ziet hield, nadat men de kerk rechts passeerde via de Achterweg, de bebouwing van het dorp al op om over te gaan in weiland. Kopergravure No 6 van Abrah. Rademaker, in 1731 gepubliceerd in Rhynlands Fraaiste Gezichten.
Tegenwerking van de predikant
Eén persoon was minder tevreden met de plannen en dat was de “Eerwaarde Heer Predikant”. Zijn naam wordt in de notulen niet vermeld, maar het is wel duidelijk dat het hier om ds. Kooy ging. Die stond namelijk van 1844 tot 1868 in Lisse. Even na ontvangst van de bovengenoemde publicatie had hij zich begeven naar de burgemeester, J.C. van Rosse, om hem te kennen te geven dat de collecte geen doorgang kon vinden. De redenen hiervoor waren allereerst dat zijn diakens in de vergadering waarin een en ander was besloten, geen zitting hadden gehad. De heren armbestuurders, die in de notulen van 5 maart genoemd worden, maakten dus waarschijnlijk deel uit van de Heilige Geestarmen, de katholieke variant van de protestantse diakonie, en/of van het Burgerlijk Armbestuur. Dit laatste was een college dat door de plaatselijke overheid in het leven was geroepen. Verder zou de collecte worden gehouden voor de armen “in het algemeen”, dus ook voor de leden van de Nederlands-hervormde kerk. Dat vormde voor de dominee een bezwaar, daar “zijne diakonie geene behoefte had, in tegendeel een batig saldo in kas had”. “In allen geval dat hij zich bezwaard achtte om in de gegeven omstandigheden de publicatie af te kondigen of de collecte door eenigen toespraak van den kansel aan te beveelen. Verklaarende hij voorts dat indien in de publicatie voor het woord in het algemeen in de plaats wierd gesteld voor de Roomsche Catholieken of Buiten armen, (…) dat hij alsdan in zoude kunnen overgaan”. De burgervader had daar niet op gerekend en stelde dan ook alles in het werk om de dominee te bewegen om te voldoen aan het verlangen van de raad. Bij het afscheid had hij aanvankelijk goede moed, maar de volgende morgen ontving hij een brief van ds. Kooy “in den zelfden onveranderden geest”. Burgemeester Van Rosse vond de zaak “gewichtig” genoeg om deze te bespreken in het college van Burgemeester en Assessoren, het tegenwoordige college van B&W. Het besluit daarvan was dat ds. Kooy nogmaals, maar dan namens het hele college, zou worden uitgenodigd aan het verzoek van de raad te voldoen “en dat er geene bevoegdheid was om het geen in den raad was besloten, daar buiten te veranderen”. In antwoord daarop ontving Van Rosse “op zondag 9 maart na middagkerktijd” een brief van de dominee. Er werd daarin mededeling gedaan van het besluit genomen door de kerkeraadsvergadering “dat door de diaconen geen adsistentie mogt en zou verleend worden tot het doen van een collecte voor de Algemeene armen, dat de diaconie der Hervormden vriendelijk bedankte voor het aandeel dat haar zou competeeren en dat om reeds opgegeven redenen geene annonceering noch aanbeveeling van den kansel heeft plaats gehad”. De dominee hield al met al stug vol! Het begon er dus op te lijken dat de collecte wel doorgang zou kunnen vinden, maar dan zonder medewerking van de protestanten.
“Geest van ontevredenheid”
Op de daaropvolgende gemeenteraadsvergadering van 11 maart waren dan ook de diakens afwezig. De voorzitter licht toe: “Hebbende de H H diakenen der Hervormde gemeente zich geexcuseerd om hunne adsistentie in deeze te verleenen, uit hoofde hun zulks door den kerkenraad was ontzegd geworden”. Vrijwel onmiddelijk ontstond er rumoer onder de ingezetenen die de raadsvergadering bijwoonden, want we lezen: “De voorzitter stelt het lezen der notulen van de vorige vergadering uit om het vergevorderde avonduur, evenzeer het hiernavolgende verslag, om den geest van ontevredenheid die wegens de zichtbaar geworden tegenkanting van den Ed Heer Predikant en kerkenraad onder de ingezetenen is ontstaan, niet verder op te trekken”. Op diezelfde elfde maart werd ook mededeling gedaan van de ingezamelde gelden. Per brief had de burgemeester f 50,- ontvangen van de heer Temminck, eigenaar van de buitenplaats Wildlust. Een gelijk bedrag was ontvangen van de baron Van Pallandt (van Keukenhof).

De baron had bovendien toegezegd nog eens f 50,- te zullen bijdragen. Samen met de gecollecteerde gelden die door de verschillende afdelingen bijeengebracht waren kwam het college uit op een totaalbedrag van f 358,47. Verder waren er takkenbossen beloofd door de heer Leembruggen, aardappelen door Selis van Graven en de armmeester Hendrik Meyer en Piet Verdegaal had nog toegezegd 300 lange turven te zullen leveren. Men besluit met de woorden: “Zoo dat de collecte mag gerekend worden allergelukkigst en zonder voorbeeld in deze gemeente te zijn geslaagd”
Carel A.A. baron van Pallandt (1810-1883). Hij was één van de donateurs bij de actie voor de allerarmsten in de winter van 1845. In 1837 huwde Van Pallandt met jkvr. Cecilia M. Steengracht, dochter van de eigenaar van Keukenhof, Johan Steengracht. Zij werd volledig eigenares van zowel huis als landgoed na de dood van haar vader in 1846. In 1858 liet het echtpaar Van Pallandt-Steengracht de tuinen rondom Keukenhof verfraaien door de heren Zocher. In 1861/62 werd bovendien het huis opgesierd met torens, waardoor we vanaf dat moment van het kasteel Keukenhof praten. Uit: A.M. Hulkenberg, Keukenhof (Dordrecht 1975), afb. 22.
Besluit
De uitdeling van de gecollecteerde gelden en brandstoffen vond plaats op 18 en 19 maart 1845. Heel wat minder bedeelde lieden zullen blij en opgetogen naar huis zijn gegaan. Waarschijnlijk gold dat echter alleen voor het rooms-katholieke deel van de bevolking, daar immers ds. Kooy klip en klaar te kennen had gegeven, namens het protestantse deel van de gemeenschap, niet aan de actie mee te zullen doen en er ook geen ruchtbaarheid aan te geven. De armenkas van de hervormden was zodanig dat een collecte niet nodig werd geacht, aldus Kooy. Hield dat in dat de noodlijdenden zich dus vooral bevonden onder de rooms-katholieken, ofwel de “Buiten-armen”? Of trof die strenge winter van 1845 eigenlijk alle arme ingezetenen van Lisse, ongeacht de religieuze gezindheid? Dit laatste lijkt het meest aannemelijk, daar men immers voornemens was een “algemeene collecte” te organiseren. Helaas lijken de behoeftige ledematen van de hervormde kerk hierbij dus buiten de boot te zijn gevallen, hetgeen ook niet voor niets zo’n verontwaardiging teweeg bracht bij degenen die de gemeenteraadsvergadering van 11 maart bijwoonden.
Bronvermelding: Gemeentearchief Lisse, inv.nr. 513.