De Vicarie van Sint Servaas te Lisse omstreeks het midden van de 14e eeuw. Deel 2

 

De vroegste geschiedenis van de vicari van Sint Servaas in Lisse is in nevelen verhuld. Als gevolg van de Hoekse en Kabeljauwse twisten kwam de vicari in handen van Willem van Beieren, die in 1351 betrokken was bij de benoeming van een nieuwe vicaris. Later kwam het collatierecht weer terug bij de oorspronkelijke Hoekse eigenaar.

door Maarten van Bourgondiën

Nieuwsblad Jaargang 7 nummer 4, oktober 2008

De stichter van de vicarie van Sint Servaas in Lisse
De vroegste geschiedenis van de vicarie van Sint Servaas is in nevelen gehuld. De oudste bewaard gebleven verwijzing naar deze vicarie dateert uit 1351. Lisse had in deze tijd nog geen eigen parochiekerk. Het altaar van de vicarie van Sint Servaas was dus gevestigd in de kapel van Lisse. Op basis van de in het eerste deel van dit artikel behandelde akten uit 1351 en 1354 zou de conclusie getrokken kunnen worden dat (een voorouder van) de graaf van Holland de stichter was, aangezien hij in beide jaren het collatierecht bezat. In dat geval is het vreemd dat er niet meer grafelijke benoemingen bewaard zijn gebleven. De betrokkenheid van de graaf vloeide vermoedelijk eerder voort uit de Hoekse en Kabeljauwse twisten die in 1351 een hoogtepunt bereikten. Willem van Beieren was de aanvoerder van het Kabeljauwse kamp. Hij was in een machtsstrijd verwikkeld met de Hoekse medestanders van zijn moeder Margaretha van Henegouwen, gravin van Holland. In de eerste helft van de jaren vijftig van de veertiende eeuw had Willem van Beieren in het graafschap Holland de macht in handen. Veel Hoekse edelen werden verbannen. De goederen en rechten van deze bannelingen vielen toe aan Willem van Beieren. Ze zouden pas weer in 1355 worden teruggegeven aan de vroegere Hoekse eigenaren. Willem van Beieren verzoende zich in dat jaar namelijk met de aanhangers van Margaretha van Henegouwen. Het proces van toe-eigening van de rechten en bezittingen van de Hoekse edelen ging overigens heel snel. Begin februari 1351 werd Willem van Beieren tot graaf van Holland uitgeroepen (graaf Willem V). Op 20 februari begon hij een huldigingstocht langs de steden Haarlem, Alkmaar en Amsterdam, en op 24 februari bemoeide hij zich al met het collatierecht van de vicarie van Sint Servaas in Lisse (hij verbleef toen overigens in Haarlem, de eerste stad van zijn huldigingstocht) [1].

Er waren verscheidene Hoeksgezinde adellijke families met bezittingen en rechten in (de omgeving van) Lisse: Van Heemstede, Van Bentheim en Dever. In navolging van A.M. Hulkenberg ben ik van mening dat het collatierecht van de vicarie van Sint Servaas oorspronkelijk toebehoorde aan een lid van één van deze tot het Hoekse kamp behorende adellijke geslachten [2]. Het adellijke geslacht Van Sassenheim wordt door Hulkenberg niet genoemd. Dat is op zich niet zo vreemd. Deze adellijke familie stond halverwege de veertiende eeuw namelijk op de rand van uitsterven, en van enige partijkeuze in het Hoekse en Kabeljauwse conflict is verder niets met zekerheid bekend (de Haarlemse schout Jan van Sassenheim schijnt echter trouw geweest te zijn aan Willem van Beieren) [3]. Nadat Dirk van Sassenheim in 1345 was gesneuveld in de slag bij Staveren, ging een belangrijk deel van zijn bezittingen en rechten (waaronder het Huis te Sassenheim) over in handen van zijn nicht Elisabeth van der Made. Elisabeth was getrouwd met Filips van Polanen, een voorvechter van de Hoekse zaak. Filips behoorde dan ook tot de groep edelen die werd verbannen en waarvan de rechten en bezittingen toevielen aan Willem van Beieren. Hoewel bewijzen ontbreken, is het mogelijk dat de vicarie van Sint Servaas was gesticht door een lid van de familie Van Sassenheim, waarna het collatierecht omstreeks het midden van de veertiende eeuw via Elisabeth van der Made in bezit kwam van Filips van Polanen. Aan het bovengenoemde rijtje met potentiële stichters, kan volgens mij dus ook de familie Van Sassenheim worden toegevoegd (misschien dat daarom net als bij de kerk van Sassenheim voor een IJsheilige werd gekozen).
Als gevolg van de Hoekse en Kabeljauwse twisten kwam het collatierecht van de vicarie van Sint Servaas korte tijd in handen van de graaf van Holland. Vandaar dat Willem van Beieren in 1351 en 1354 betrokken was bij de benoeming van een nieuwe vicaris. In 1355 moet de oorspronkelijke Hoekse eigenaar het collatierecht weer terug hebben gekregen. De eerstvolgende vicaris zal dan door een lokale edelman zijn benoemd. Dat gebeurde zeer waarschijnlijk na 1372, want op 29 juni 1372 trad de eerder genoemde priester Willem Pyl, vicaris van de kapel in Lisse, samen met priester Gerrit Visser nog op als getuige voor priester Pieter Ludolfszn. [4]. In tegenstelling tot de grafelijke akten zijn de collatieakten van lokale edelen vaak niet bewaard gebleven. Daarom is het op dit moment helaas niet mogelijk de precieze identiteit te achterhalen van de stichter van de vicarie van Sint Servaas in Lisse. Misschien dat toekomstig onderzoek dat nog aan het licht kan brengen.

Noten
[1] J.G. Smit, Vorst en onderdaan. Studies over Holland en Zeeland in de late middeleeuwen (Leuven 1995) 123-124.
[2] Hulkenberg, De Aagtenkerk, 15.
[3] Antheun Janse, Ridderschap in Holland. Portret van een adellijke elite in de late Middeleeuwen (Hilversum 2001) 439.
[4] C. Hoek, “Bronnen tot de geschiedenis van het Sint Ursulaconvent te Schiedam”, in: Ons Voorgeslacht 23e jaargang no. 172 (december 1968) 249-304, aldaar 250-251; hier wordt hij echter priester Willem Pyn genoemd.