EEN SCHANDPAAL OP HET VIERKANT: Miserabele bedelaars met schurfheyt besmet

Ieder dorp moest een schandpaal hebben. Lisse werkte daar niet van harte aan mee .Na lange tijd moest het toch gebeuren

door dr. A. J. Kölker

NIEUWSBLAD Jaargang 2 nummer 4, oktober 2003

Kent u het spreekwoord ‘Iemand aan de kaak stellen?’of ‘Ieman aan de schandpaal te kijk zetten’? En kent u nog de pijptakabreclame van Van Rossums Troost waar een deftige gezette heer een arme magere sloeber die aan de schandpaal staat, even een trekje uit zijn pijp aanbiedt? Welnu, op 18 maart 1613 gaven de Gecommiteerde Raden van Holland en West Friesland aan de landdrost van Kennemerland en Rijnland opdracht om in de diverse dorpen ‘kaecken’ op te richten.

Elk dorp moest namelijk op eigen kosten zo’n schandpaal oprichten en onderhouden. Het platteland werd toen nogal geteisterd door ‘lantloop-ers, bedelaers ende vagebonden’. Deze moest men ‘verdrijven ende ver­jagen ‘. In geval een dorp zou weigeren een dergelijke paal op te stellen, dan was de drost gemachtigd op kosten van dat dorp er zelf een doen oprichten.

Heeft Lisse er nu een laten maken? Jawel, maar kennelijk niet van harte. Ook al hebben wij geen verslag van het overleg over deze kwestie, in een klein dossier vinden we een zeer gespecificeerde rekening van de ’teer-kosten’, dat zijn de kosten voor de verteringen tijdens de overlegbijeen­komsten genuttigd fter herberghe van Maritgen Engelsdr, weduwe van Jacob Florisz Heemskerck, waerdinne aent kerkckhof’. Daarnaast vinden we in de Ambachtsrekening van 1613 nog verdere aanvullingen.

Verteringen

De eerste post betreft een bezoek van de oude, scheidende landdrost op 3 en 4 juni 1612. Kennelijk heeft men toen al gesproken over de overlast van bedelaars en landlopers en is het bovengenoemde besluit voortgekomen uit de steeds toenemende klachten.

In maart 1613 komt de nieuwe landdrost, Remers Coesart, met gevolg,  waarschijnlijk om kennis te maken en zich te presenteren bij het dorpsbestuur. De verteringen belopen een bedrag van 3 guldens, l stuiver en 8 pen­
ningen (in het vervolg geciteerd als 3 l 8).

Enige dagen later komt deze hoge ambtenaar weer langs samen met enige gezworenen om de bovenvermelde opdracht van de Gecommitteerde Raden over te brengen. De verteringen bedragen dan 2 guldens 4 stuivers en 8 penningen.

Lisse moet dus aan de slag! Dat had men gedacht, want op 25 augustus, dus vijf maanden later, komt de drost eens even langs “om te sien of die voorseyde kaeck al aengemaeckt” is. De vertering bedraagt dan slechts 12 stuivers, waarschijnlijk voor hem en zijn gevolg alleen maar een biertje.

Meer dorst

Was men geschrokken? Uit de rekeningen blijkt namelijk dat er op 29 augustus overleg is geweest van gezworenen met de ambachtslui, die de klus moeten klaren. Maar van haast is nog niet veel te merken, want wan­neer de ambtenaren van de drost op weg naar Leiden op 30 september hier weer passeren, hebben zij een bevel van de landdrost bij zich “om de kaeck alsnoch sonder langer delay (uitstel) te maecken “. Dit gezelschap was groter, of ze hadden misschien meer dorst, want hun vertering is nu het dubbele, nl. 24 stuivers

Als laatste post zien we dat de landdrost samen met zijn dienaars op 6 octo-ber “in de kermisdagen ” in Lisse zijn geweest “int vervolgen van de vage­bonden. ” Ze nemen het er goed van en verteren voor een bedrag van 316 8. Het totaal bedrag van al deze consumpties beloopt de forse som van 16 9 8.

Grenen balck

Toch heeft Lisse uiteindelijk maar aan het bevel voldaan. In de ambachts­rekening 1613 vinden we de vijf volgende posten: Maerten Jacobsz Langevelt, timmerman, ontvangt 7 guldens en vijf stui­vers voor het maken van een “kaekckpael van een grenen balck” alsook voor het plaatsen van deze “opt dorps vrij dam ” of zoals in de bijlage staat “opt dorp onder de linden. ” Bedoeld is hier het Vierkant, vóór de herberg waar het gemeentebestuur en het gerecht vergaderden. Bovendien krijgt de timmerman een som van vijf guldens terug, die hij even had voorgeschoten aan Pauwels Willemsz van Breda, slotenmaker te Leiden voor vier sloten en twee sleutels.

Mr. Jan Dircxz, smid, ontvangt 12 guldens voor de levering van “vier grote sware halsbanden van ijser. “.

De stoelenmatter Heyck Heycsz declareert twee guldens voor het twee­maal verven van die paal “in wit en blaeu “.

Kennelijk moest de voltooiing en plaatsing gevierd worden, want als laat­ste post vinden we een bedrag van 20 stuivers met medeweten van de schout en de bode voor de consumptie tijdens het overleg van de gezwo­renen met de werklieden op 29 augustus en 4 oktober samen

In het Gemeente Archief Lisse zijn de nota’s rond het vervaardigen van de schandpaal bewaard gebleven. Op dit deel staat: (Te voldoen aan smid mr. Jan Dircxsz:)

een somme van twaelf gulden mme het maecken qft arbeyts loon van vier groote swarte halsbanden van yser en den aencleven yder tot drie guldens oock tot de voorz* kaeckpaal behorende, daerommehi er de voorsz —————————XII £

Het archiefstuk begint als volgt:

“vijffmengelen biers ” a vier stuivers, maakt 20 stuivers. De kaak stond er dus twee dagen voordat de landdrost hier ter kermis kwam. De totale kosten bedroegen dus 27 guldens en 5 stuivers. Samen met de consumpties tijdens het vooroverleg genuttigd kwam dat het dorp te staan op 43 gulden, 19 stuiver en 8 penningen.

Bedelaars

Maar heeft deze kaak nu ook dienst gedaan? Hoe vaak zijn er hier men­sen te kijk gezet? Onderzoek in de oud-rechterlijke archieven, die momenteel nog in het Nationaal Archief te Den Haag berusten, kan hierop mogelijk antwoord geven, maar vraagt een afzonderlijk onder­zoek.

Afgezien van het feit dat de oprichting van een kaak van hogerhand ver­plichtend werd opgelegd, waren de dorpen daar toch ook wel mee geholpen. Misschien kunnen we nu wel over een dergelijke maatregel onze wenkbrauwen fronsen. Was die bedelarij en landloperij dan zo erg?

Men moet goed beseffen dat er in de zeventiende eeuw geen sociale voorzieningen waren, zoals wij die kennen en zeker niet voor dakloze zwervers. Bedelarij was vaak een plaag, vooral op het platteland. Daarbij komt nog dat zieke bedelaars moesten worden verpleegd en in geval van overlijden begraven en dat allemaal op kosten van het betreffende dorp.

Ik wil mij beperken tot een enkel voorbeeld. In de jaarrekening van 1686 vinden we onder uitgaven een afzonderlijk hoofdstuk voor “onderhoud, meesterloon, medicamenten, assistentie ende den gevol­ge van dien van verscheyde miserabele bedelaars… ende onbekwaam om terstont te kunnen worden geweert. ”

Schurftheyt

Wat was het geval? David Panten mr.Chirurgijn tot Lisse declareert 35 gulden voor “geleverde medicamenten ende gedane visite ” op bevel van de schout en burgemeesters aan een bedelaarster die op 13 augus­tus “met een stukken gebroken been in (t duyn ” werd gevonden, naar het huis Lauris Pieterse Langeveld gebracht, daar verzorgd en op 25 augustus overleden.

Bovendien had deze geneesheer ook nog hulp verleend aan een stomme en lamme bedelaar “met schurftheijt besmet”, die in de nacht van 5 oktober 1686 in de schuur van Pieter Willemse Rode was blij­ven liggen en toen naar Maerten Pieterse Langeved overgebracht, waar hij tot 14 december werd verzorgd. Lauris Pieterse Langeveld ontvangt voor zijn geleverde verzorging en assistentie aan de bede­laarster van 13-25 augustus een bedrag van 7 guldens en 10 stuivers.

De assistent van de chirurgijn Jan de Bair, die zijn hulp verleende bij het verbinden van deze bedelaarster, declareert de som van 6 guldens 13 stuivers en 8 penningen.

Maarten Paulus Schoter leverde nog “bier, brandewijn, wijn en stroo ” ten behoeve van de bedelaarster en beurt 2 guldens en 6 stui­vers. Jan Dirkse Klinkenberg, timmerman, ontvangt voor het maken van de doodskist voor genoemde vrouw 3 guldens en 10 stuivers. Jacob Engelse Broekhuysen, biersteker, krijgt voor “een half vat bier met verschot van den impost op de begravenisse ” van haar, een belasting, tesamen 4 guldens, 3 stuivers en l penning. Pieter Willemse Rode krijgt voor onderhoud van de stomme, lamme en zieke bedelaar, die buiten zijn weten in zijn schuur is gekomen en daar is blijven liggen, veertien dagen lang, een bedrag van 5 guldens.

Luyskruyt

Maarten Pieterse Langeveld ontvangt voor zes weken onderhoud van deze arme drommel, die kennelijk ook nog onder de luizen zat, per week 2 guldens en 10 stuivers.en voor twee geleverde hemden en “luyskruyt” de lieve som van 16 guldens en 14 stuivers. Jacob Ottense Kranenburg leverde “een lake, gebruykt ten dienste van de voorz. bedelaarster ende een paardekleed voor de gemelde bedelaar” en ontvangt l gulden en 16 stuivers. Maarten Dirkse van ’t Hoog mag voor zijn geleverde brandewijn en hulp aan de twee genoemde bedelaars en aan twee anderen, waarvan er een aan vallende ziekte leed, en verder nog twee kinderen totaal 8 guldens en 12 stuivers in zijn beurs stoppen. Tenslotte ontvangt Lijsbet Willems, weduwe van Adriaen Clase van der Helder, 5 gul­dens: 13 stuivers en 8 penningen voor “verteringe op de begrave­nisse ” van de bedelaarster en de stomme bedelaar “ende nog een andere bedelaar en een bedelaarster die vallende siekte had alsook over een deken ende stroo. ” Kennelijk zijn er dus vier bedelaars overleden, maar we vinden in deze rekening slechts een vermelding voor één doodskist.

Het totale bedrag van deze noodzakelijk verleende hulp telde 96 gul­dens, 18 stuivers en 4 penningen. Dus ruim twee maal de onkosten van de kaak. Vergeleken met het totaal van de jaarrekening van 1686 te weten 901 guldens 5 stuivers en 12 penningen, is dat ruim 10% van de jaaruitgaven! En dat is toch een hele hap!

Bronnen: Archief gemeente Lisse, te weten Ambachtsrekening 1613, inv.nr. 34; 1686, inv.nr.35; Dossier: Oprichten van een schandpaal inv.nr.250.