Hij dreigde mij met een bijl de hersenen in te slaan
Uit de politierapporten van 1846 wordt in dit vijfde deel verslag gedaan over een stroper, die door de jachtopziener betrapt is met alle gevolgen van dien.
door R.J. Pex
Nieuwsblad Jaargang 5 nummer 4, oktober 2006
Uit het politierapport van Lisse, deel 5
De politierapporten van vroeger zijn een eindeloze bron van verbazing en vermaak. Ditmaal het verhaal – uit de mond van tal van getuigen – van de jachtopziener die in 1846 een stroper betrapt op het schieten van een haas. Met alle gevolgen vandien!
Het getuigenis van Marcelis Weyers
We bevinden ons in het jaar 1846. Op 16 december verscheen Marcelis Weyers “buitengewoon opziener van de jagt, wonende te Sassenheim” voor de veldwachter van Lisse. Hij had heel wat te vertellen. Het begon allemaal ’s middags “ten 12 uren” toen hij langs de Heereweg liep ter hoogte van waar later de Rijkstuinbouwschool zou worden gebouwd. Hij keek in het “jagtveld van den Heer van der Staal” richting de Ringsloot van de Lisserpoelpolder en zag net dat Hendrik van Opzeeland met zijn geweer aanlegde om op een haas te schieten. Helaas, de haas ontvluchte hem. Opeens zag Henbdrik echter jachtopziener Weyers en zette het op een lopen richting de Zemelpoldermolen. Toen Weyers daar aangekomen was, was Van Opzeeland nergens meer te bekennen, maar hij bemerkte wel een gat in één van de muren van de molen. “Vermoedende dat hij daarin het geweer verstopt had, wilde ik daarna voelen”. Opeens stond Van Opzeeland echter bij hem “vragende wat ik daar te doen had”. Weyers antwoordde dat hij naar zijn geweer op zoek was, waarop Van Opzeeland antwoordde “dat ik een smeerlap was, daar niets noodig had en ik maken moest dat ik wegkwam”. Weyers vervolgt: “Op dit oogenblik waren daarbij gekomen 2 personen, waarvan ik de een herkende voor Cornelis van Kesteren, gewapend met een bijl, waarmede hij dreigde mij de hersenen in te slaan”. Van Kesteren stond op het punt zijn dreigement ten uitvoer te brengen toen “de derden mij onbekend persoon” de bijl afpakte. Daarop greep Van Opzeeland de jachtopziener bij de kraag en sleepte hem naar de Ringsloot “onder bedreiging van mij te verzuipen”. De onbekende persoon kwam evenwel opnieuw tussenbeide en van die gelegenheid maakte Weyers gebruik om te vluchten. Hij kwam terecht op de Tweede Poellaan, rende voor zijn leven richting Heereweg en kwam waarschijnlijk uit bij het huis dat bewoond werd door de weduwe Van Dril en Jacobus van Dril, min of meer halverwege de Poellaan. “De mij vervolgden kwamen daar weder bij mij en trokken beiden hun buis uit”. Een buis was een nauwsluitend kort jasje met een of twee rijen knopen. Onze jachtopziener voelde de bui dus al hangen. Van Kesteren greep een zware tak uit een boom, waarmee hij Weyers dreigde “te zullen doodslaan”. “Die is hem echter door gemelde Job (Jacobus) van Dril afgenomen en zijn zij scheldende en dreigende vertrokken”.
Het getuigenis van Neeltje Groeneveld
De volgende dag, 17 december, zijn ook de Van Drils verschenen voor de veldwachter, namelijk Neeltje Groeneveld, weduwe van Arie van Dril, en haar dochter Jannetje. De moeder verklaart het volgende: “Op maandag jl. hoorde ik een bons op de deur. Door de ruiten heen ziende zag ik Hendrik van Opzeeland en Cornelis van Kesteren staan, vloekend, scheldend en razend, waarop ik de bovendeur ben gaan openen en zag ik Weyers tegen de muur staan, verschrikt en bleek zijnde, en heb ik hen (zijn belagers) verzocht niet zoo erbarmelijk te vloeken en te keer te gaan”. Maar Van Opzeeland en Van Kesteren waren niet te bedaren en ze vloekten dat als Weyers nog “een woord sprak, dat ze hem de hersenen in zouden slaan”. Daarop trokken ze hun buizen uit, zoals we reeds gezien hebben, waarna één van hen een grote tak uit een boom haalden, “welke echter door mijn zoon (Jacobus) is afgenomen, want Opzeeland zeide nog dat als hij ze voor ’t geregt te Noordwijk gedaagd had en zij kwamen van den Regtbank, dat hij ze dan den hals af zouden snijden”, waarna het woeste tweetal al scheldende vertrok.
De weduwe Van Dril nodigde vervolgens de bedreigde jachtopziener uit om binnen te komen, waarop hij zijn verhaal deed, namelijk dat hij Van Opzeeland had zien stropen en dat hij hem bij de Zemelpoldermolen met een bijl had bedreigd en hem geprobeerd had te verdrinken, dat hij echter wist te ontkomen en naar het huis van de Van Drils gevlucht was.
De genoemde personen
Het genoemde “jagtveld van den Heer van der Staal” was gelegen omtrent de latere tuinbouwschool aan de Vennesloot aldaar. Het maakte deel uit van het landgoed Wassergeest sinds 1804. Van der Staal, ofwel D.P.J. van der Staal van Piershil (1774-1858), was daarvan de eigenaar (van 1804 tot 1852).
Neeltje Groeneveld was geboren omstreeks 1791 te Hillegom. Ook haar man Arie van Dril kwam uit Hillegom en was een jaar ouder dan zijn echtgenote. Hij was juist in 1845 overleden. Genoemde Jacobus was geboren in 1827 en dus zo’n 19 jaar oud in 1846. Jannetje was in 1825 ter wereld gekomen en dus 21 jaar oud op het moment dat het bovengenoemde tafereel zich bij hun huis afspeelde. Zoals gezegd moet dat huis ongeveer halverwege de Tweede Poellaan gelegen hebben aan de noordzijde van deze weg. In 1832 was het eigendom van de weduwe van Jacobus Bronkhuyzen, een belangrijke grootgrondbezitter in Lisse in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Het is echter ook mogelijk dat het bewuste huis wat verder in noordoostelijke richting gelegen was, namelijk aan de Heereweg bij het dorp, ter plaatse van de vroegere buitenplaats Mossenhof. Jachtopziener Weyers heeft dan echter een behoorlijke afstand afgelegd om aan zijn belagers te ontkomen.
Cornelis van Kesteren, die Weyers bedreigde met een bijl, was nog een jongeman in 1846, namelijk zo’n 21 jaar. Hij was een zoon van Arie en Hendrika Obdam. Zijn compagnon, Hendrik van Opzeeland, was iets ouder, namelijk 25.
Over Marcelis Weyers is het een en ander bekend. Hij was in 1835 gehuwd met Maria van Eeden, uit welk huwelijk zes kinderen voortkwamen.
Tien jaar later verwierf hij een stuk grond dat was gelegen op de hoek van de Essenlaan en de Achterweg. In 1862 bouwde hij hier de woning Jagtrust, tegenwoordig de firma P. van Dijk. In 1868 verkocht hij dit bezit weer aan zijn zoon Johannes, waarna hij naar Hilversum verhuisde.
Op de eerste steen die in 1862 is ingemetseld, zien we de naam C. Weyers staan: Marcelis Weyers, die echter ook wel Ceelis werd genoemd.
Conclusie
Jachtopziener Weyers zal die zestiende december 1846 niet gauw zijn vergeten! Verschillende malen had men hem met de dood bedreigd. Ook burgemeester Van Rossen overkwam hetzelfde, zoals we in een eerdere aflevering hebben gelezen. Waarschijnlijk liepen er in het dorp toch de nodige mensen rond die één of andere geestesziekte met zich mee droegen, maar daar niet van genezen werden, daar er nog geen psychiatrische hulpverlening bestond. Meestal kwamen dergelijke mensen in een krankzinnigeninrichting terecht of – indien ze een misdaad hadden gepleegd – in de gevangenis. Geen van beide was erg plezierig voor de direct betrokkenen: de gevangenis sowieso niet, maar de leefomstandigheden in de inrichtingen was ook verre van rooskleurig. Wat dat betreft was de negentiende eeuw nu bepaald geen prettige tijd om in te leven. Weer andere hulpbehoevenden zwierven rond en kwamen terecht in werkkampen, zoals Veenhuizen in Drenthe. Op deze wijze konden dergelijke mensen worden omgevormd van “onnutte” leden van de maatschappij in “nuttige” leden.
Veel deuren bestonden in het verleden nogal eens uit twee helften: een bovengedeelte (hier de bovendeur genoemd) en een ondergedeelte.
Over Marcelis Weyers en over Jagtrust is gepubliceerd in De Lisser, d.d. 24 september 1997.
Copyright © 2007 Vereniging Oud Lisse