ORDEHANDHAVING EN BRANDBESTRIJDING IN DE ACHTTIENDE EEUW. DEEL 2

 

De klapwaker en de stille nachtwacht begonnen in de 18e eeuw hun rondes bij het wachthuis. Dit wachthuis stond net ten zuiden van het Vierkant. De nieuwe gevangenis werd gevestigd in een bestaand huis aan het Vierkant. Er was toen één dorpslantaarn. Lisse kreeg het schavot van Noordwijkerhout. Bovenstaande wordt uitvoerig besproken.

door drs. Maarten van Bourgondiën

Nieuwsblad Jaargang 7 nummer 3, juli 2008

In het eerste deel van deze artikelenreeks werd aandacht besteed aan de klapwaker en de nachtwacht in Lisse. Nu wordt de draad weer opgepakt bij het wachthuis van waaruit de klapwaker en de stille nachtwacht hun dagelijkse rondes deden.

De grote kerk met achter de personen het wachthuisje van de brandweer

Wachthuis
De klapwaker en de stille nachtwacht deden hun rondes door het dorp vanuit het wachthuis. Volgens een kaart uit 1771 was dit wachthuis gelegen aan de Heereweg, even ten zuiden van het Vierkant (tegenover de woning van de Lissese schout Willem Jacobus Sennepart). In het winterseizoen werd het wachthuis verwarmd door middel van een op turf gestookte kachel. Het was de taak van de schoolmeester om deze kachel brandend te houden. Daarnaast was diezelfde schoolmeester ook verantwoordelijk voor het schoonmaken van het wachthuis. Hij werd hiervoor betaald door het dorpsbestuur. [1]

Omdat er wapens in werden opgeslagen, moest het wachthuis door middel van een degelijk slot ook afgesloten kunnen worden. Af en toe diende dat slot gerepareerd of vernieuwd te worden: in 1727 werd Herman Schuurman bijvoorbeeld betaald voor het “vermaken van ’t slot aan ’t wagthuys”.

 

 

Detail van een kaart uit 1771 met het wachthuis aan de Heereweg

Dorpslantaarn(s)
In de eerste helft van de achttiende eeuw telde Lisse slechts één dorpslantaarn. Deze lantaarn brandde op olie en hing vermoedelijk aan het wachthuis. In 1771 blijken er drie dorpslantaarns aanwezig te zijn: één aan het wachthuis, één op de hoek van de beek en één bij de dorpswaag (aan de gracht in de buurt van de korenmolen). De olielantaarns werden in het winterseizoen aangestoken. De personen die daar verantwoordelijk voor waren, werden betaald uit de dorpskas.
Zoals gezegd brandden de lantaarns op olie. Ieder jaar zijn er in de dorpsrekeningen dan ook betalingen terug te vinden voor de levering van olie, katoen en “swafelstopsel”. Het onderhoud van de lantaarns kostte eveneens geld. In 1771 werd Cornelis Rouwens, schilder en glazenmaker, betaald voor “het verven van een lantaarn en het maaken van glasen daar in, alsmede over het stoppen van ruyten in de andere overige lantaarns”. Daarnaast ontving Albert Bots in datzelfde jaar een vergoeding voor het maken van een nieuwe dorpslantaarn bij het waaggebouw.

Staande man met piek en zwaard op een weg nabij Lisse, detail van een prent uit de 17e eeuw. In de 18e eeuw waren leden van de stille nachtwacht eveneens bewapend met een piek.

Gevangenis
In mijn artikel over de welgeboren familie Duycker gaf ik aan dat er onderscheid werd gemaakt tussen lage en hoge rechtspraak (Nieuwsblad jaargang 6 nummer 4, oktober 2007). De hoge rechtspraak was voorbehouden aan de baljuw en zijn welgeboren mannen. Zij mochten dus als enigen halsmisdrijven berechten en gevangenisstraffen opleggen. De ambachtsheerlijkheid Lisse bezat alleen de lage rechtspraak. [2] Toch kreeg het dorp in de achttiende eeuw een gevangenis. Dat hield verband met het feit dat Lisse samen met Noordwijkerhout, Hillegom en Voorhout één baljuwschap vormde. Aanvankelijk werden arrestanten en veroordeelden uit dit baljuwschap opgesloten op Teylingen. [3] Dit kasteel viel echter niet onder jurisdictie van het baljuwschap. Dat leidde nog wel eens tot problemen. Daarom hadden Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout zich sinds 1724 sterk gemaakt voor een eigen gevangenis. Lange tijd liep dat op niets uit, maar uiteindelijk stemden de Staten van Holland en West-Friesland in 1763 toch toe. Als locatie voor de nieuwe gevangenis werd gekozen voor het centraal gelegen Lisse. Voor de bouw reserveerde men een bedrag van 1000 gulden. De jaarlijkse onderhoudskosten van de gevangenis werden begroot op 21 gulden en voor het salaris van de cipier moest ieder jaar eveneens 21 gulden worden opgebracht. Al deze kosten werden in gelijke mate verdeeld over de vier betrokken dorpen. De baljuw diende er als inner van de bedragen op toe te zien dat alle dorpen hun betalingsverplichtingen nakwamen. [4]
De nieuwe gevangenis werd gevestigd in een reeds bestaand huis in het Vierkant, dat op 13 mei 1765 onderhands was gekocht door de baljuw Elbert Testart. Dit pand behoorde destijds toe aan de erfgenamen van de Lissese timmerman Cornelis Adriaanszn. van der Zaal, die het op zijn beurt in 1717 had verkregen uit de boedel van Maarten Dirkszn. van ’t Hoog. [5] Een half jaar later was de gevangenis klaar voor gebruik. Tijdens de vergaderingen van de schout en burgemeesters van Lisse werden ieder jaar ook lijsten opgesteld van alle afgebroken, verbeterde en nieuw gebouwde huizen. Het bovengenoemde pand in het Vierkant werd op 29 maart 1766 als volgt omschreven: “Een huys staande in het quohier der verpondinge ten naame van de erfgenaamen van Maarten Dirkse van ’t Hoog ende Dirkje Jacobs van der Mark…welk perceel wel is verbeeterd, dog geapproprieert [=ingericht] tot een gevangenhuys”. [6] Volgens A.M. Hulkenberg stond deze gevangenis op de plek waar in later tijd de Algemene Bank Nederland was gevestigd, oftewel op de plek waar straks het appartementencomplex ‘Oud Raadwijk’ zal verrijzen. [7]

De jaarlijkse betalingen van Lisse voor het onderhoud van de gevangenis zijn terug te vinden in de rekeningen van de omslag van de bede, bijvoorbeeld die uit 1771: “Betaald aan den heer bailliuw van Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout voor een jaar onderhout van het gevangenhuys, voor de portie van die van Lisse, volgens quitantie 5:5:0 [=vijf gulden, vijf stuivers en 0 penningen]”. Hierna volgt ook de betaling voor de cipier: “Aan den cipier van het gemelden bailliuwschap, Sijbrand Schaap, voor een jaar tractement [=salaris] voor de portie van denselven dorpe 5:5:0”.
De hierboven genoemde Sijbrand Schaap werd op 31 oktober 1765 beëdigd tot cipier. Mogelijk vervulde hij deze functie als een soort bijbaantje, want hij was eigenlijk meester-metselaar van beroep. Sijbrand woonde oorspronkelijk in Purmerend, maar verhuisde naar Lisse toen zijn vrouw Alida van Une daar op 14 augustus 1764 werd aangesteld als dorpsvroedvrouw. [8] Als cipier was hij verplicht om in de gevangenis te wonen. Tot zijn taken behoorde onder andere het schoonmaken van de gevangenis. Over het schoonhouden van de straat vóór de gevangenis werd niet gesproken. Dat had men beter wel kunnen doen, want in 1768 werd Sijbrand Schaap door de schout en burgemeesters van Lisse op de vingers getikt over het storten van as en vuilnis “op des dorpsgrond en houttuyn voor de huyzen bij hem bewoond [=de gevangenis in het Vierkant]”. Een eerdere mondelinge vermaning van de Lissese gerechtsbode had niet het gewenste effect. Daarom verklaarden de schout en burgemeesters op 11 februari 1768 dat Sijbrand zijn troep binnen 24 uur moest opruimen. Deed hij dat niet, dan diende de gerechtsbode samen met twee of drie andere mannen de as en het vuilnis naar een geschikte plaats aan de gracht te transporteren. De daarmee gemoeide kosten zouden vervolgens worden ingehouden op het salaris dat de vrouw van Sijbrand Schaap als vroedvrouw van het dorpsbestuur van Lisse ontving. Verdere aantekeningen over deze zaak ontbreken. Blijkbaar heeft Sijbrand Schaap uiteindelijk eieren voor zijn geld gekozen en zelf de as en het vuilnis weggehaald.

Schavot
Zoals gezegd kreeg het baljuwschap van Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout in 1763 toestemming om een nieuwe gevangenis te bouwen. Er werd toen tevens bepaald dat alle terechtstellingen voortaan in Lisse plaats moesten vinden (voorheen gebeurde dat in Noordwijkerhout). Daartoe was een schavot nodig, dat door Lisse bewaard en onderhouden diende te worden. Het dorpsbestuur weigerde daar echter aan mee te werken. Zo kon het gebeuren dat er geen schavot aanwezig was, toen Jan den Otter na zijn arrestatie op 30 oktober 1765 wegens stroperij werd veroordeeld tot geseling en brandmerken. De zaak werd voorgelegd aan de Staten van Holland en West-Friesland, maar die stelden Lisse in het gelijk. Uiteindelijk kwam men tot een compromis: net als bij de gevangenis en de cipier werden de kosten voor het schavot in het vervolg door alle vier de dorpen van het baljuwschap gezamenlijk opgebracht.

Het Kuijkehuis en de ABN-bank in het Vierkant. Op de plek van het bankgebouw stond vroeger de gevangenis van het baljuwschap van Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout.

Op donderdag 12 december 1765 kwamen vertegenwoordigers van de dorpsbesturen van Noordwijkerhout, Hillegom en Lisse in het rechthuis van Lisse (herberg De Witte Zwaan) bijeen om verder te praten over het schavot. Lisse was niet van plan om het oude schavot zomaar over te nemen. Het dorp wilde eerst de burgemeesters Reinier van Leeuwen en Maarten van der Jagt naar Noordwijkerhout sturen om het schavot aldaar te inspecteren. Pas nadat het door beide heren in orde was bevonden, zou het naar Lisse mogen worden overgebracht. De afgevaardigden van Noordwijkerhout en Hillegom gingen daarmee akkoord. Het dorpsbestuur van Voorhout was niet aanwezig bij deze vergadering, maar zou (op nadrukkelijk verzoek van de secretaris van Voorhout) door de schout van Lisse op de hoogte worden gesteld van de gemaakte afspraken.
Precies een week later (op donderdag 19 december 1765) werd er in Lisse alweer een vonnis van de baljuw ten uitvoer gebracht. Op last van de plaatsvervanger van de baljuw had Jacob van der Jagt, schoolmeester en koster te Lisse, toen de klok van de dorpskerk in het Vierkant geluid. Hij werd hierover op 30 december 1765 door het dorpsbestuur op de vingers getikt. Er werd toen namelijk verklaard dat alleen de schout en burgemeesters van Lisse opdracht mochten geven om de kerkklok op buitengewone tijden te luiden. De baljuw had daarover helemaal geen zeggenschap. In het vervolg diende Jacob van der Jagt voor het luiden van de dorpsklok dus toestemming te vragen aan het dorpsbestuur van Lisse, “uytgezondert het luyden op gewoone kerktijden, cathegisatien, bij het sterven en begraven der dooden”.
Het schavot stond overigens niet continu in het Vierkant. Het werd daar alleen neergezet als er executies uitgevoerd moesten worden. Daarna werd het schavot weer uit elkaar gehaald en opgeborgen in de toren van de dorpskerk aan het Vierkant. In 1781 werden de kerkmeesters van Lisse namelijk door het dorpsbestuur betaald “voor ’t plaatsen van ’t schavot inden toorn”. [9]

wordt vervolgd

Noten
[1] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 40, rekening uit 1771, fol. 11v en fol. 12.
[2] Lisse had als ambachtsheerlijkheid wel een schandpaal, zie artikel van dr. A.J. Kölker in het Nieuwsblad van de Ver.Oud Lisse, jaargang 2, nr 4 (oktober 2003).
[3] Theo van der Poel, “Uyt den Vierschaer geknipt. Het nieuwe ‘Gevangenhuys’ in 1765”, in: Hangkouserieën Jaargang 16 (februari 2008) 40-43, aldaar 40.
[4] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 4, fol. 148v.
[5] Van der Poel, “Het nieuwe ‘Gevangenhuys’ in 1765”, 40-43, aldaar 40.
[6] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 4, fol. 189v.
[7] A.M. Hulkenberg, ’t Roemwaard Lisse (2e druk Lisse 1998) 44.
[8] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 4, fol. 156v en fol. 212v.
[9] Ibidem, inv. nr. 40, rekening van de omslag van de bede uit 1781, fol. 14v.