Pastoor Hugo van der Vlugt in Noorwegen Deel 2: de verdere familie- en persoonlijke geschiedenis.

De verdere familie wordt besproken, evenals zijn persoonlijke geschiedenis.

Laura Bemelman

Jaargang 16 nummer 1 winter 2017

het vorige deel van dit verhaal vertelde ik vooral over de oude geschiedenis van de familie Van der Vlugt. Jacob Pieterse van der Vlugt is vermoedelijk rond 1700 in Zoeterwoude geboren. Van zijn vader Pieter Wouterse is weinig bekend. Maar zijn zoon Maarten van der Vlugt werd rond 1820 pachter op de boerderij Middelburg. En zíjn zoon Maarten die in 1837 geboren wordt, trouwt met Cornelia van Ruiten. Een van hun zestien kinderen is Antoon van der Vlugt, geboren in 1869. Hij trouwt met Maria Christina van der Salm en zij starten hun huwelijk op de Achterweg, in de boerderij ‘De Goudmijn’. Uit het gezin van Antoon van der Vlugt en zijn vrouw zijn tien kinderen geboren. De jongste zoon komt in september 1914 op de Heereweg ter wereld.

Heereweg 435 en 435a Solsidan
Al die Van der Vlugten in De Engel

Behalve Antoon (1869), blijven ook zijn broers Martinus (1875), Adrianus (1876) en Marcelis (1880) in Lisse wonen. Deze broers worden allemaal bloembollenkwekers in een klein gebied aan de zuidkant van De Engel. Van de tien kinderen die in het gezin van Antoon en Maria Christina geboren zijn, is er één kindje levenloos ter wereld gekomen en is dochtertje Cornelia Agnes nog geen drie jaar oud geworden. De overige acht kinderen worden volwassen. Eén van de dochters trouwt met een onderwijzer, één met een bloemist uit Noordwijkerhout. Van de zes zoons worden er vier bloemist. Eén van de zoons vertrekt als bloemist naar Voorhout. Drie zoons worden bloembollenkweker in Lisse en werken met hun vader samen. En twee zoons worden tot priester gewijd. Hugo gaat uiteindelijk naar Noorwegen en Hugo’s jongere broer Antoon (Cornelis Anthonius) is als missionaris van Mill Hill naar Kameroen in Afrika gezonden. Moeder Maria Christina van der Salm overlijdt in mei 1918, ze is dan pas vijfenveertig jaar oud en laat haar man Antoon achter met een groot gezin met nog vele jonge kinderen. Het jaar daarop overlijdt Antoons broer Martinus (1875) die indertijd iets eerder in het dubbele woonhuis op de Heereweg is komen wonen. Zijn weduwe blijft daar nog enige tijd wonen om daarna te verhuizen naar een nieuwe woning in de Schoolstraat. Adrianus (1876) is rond dezelfde tijd als zijn beide broers Antoon en Martinus naar het huis Rima verhuisd dat halverwege hun huis en het Laantje aan de Heereweg staat. Als er rond 1930 een nieuw huis gebouwd wordt aan de andere kant van de weg, op de hoek van de Akervoordelaan en de Heereweg, verhuist Adrianus vervolgens daarheen. Hun jongste broer Marcelis blijft nog geruime tijd op het Laantje tot de zoon van Adrianus zijn plek daar overneemt. Marcelis gaat dan aan de weg wonen, aan het begin van het Laantje. In juli 1935 is zeer plotseling Antoon van der Vlugt in Lisse overleden. Als bloemist heeft hij samen met een aantal van zijn zoons een bollen-exportzaak van betekenis opgebouwd. Hij kweekte ook tulpen maar heeft vooral naam gemaakt als hyacintenkweker. Hij ijverde voor verbetering en verdere ontwikkeling van deze bol en was erg trots op zijn nieuwe soorten met grotere bloemen in mooie kleuren. De nieuwe bollen moesten ‘aan hooge eischen’ voldoen om voor de handel geschikt te zijn. Antoon zou kort voor zijn dood nog gezegd hebben dat hij bollen zou kunnen laten zien die vooral voor de vroegbroei heel geschikt zouden zijn. De schrijver van het memoriam in de krant verwachtte die bollen dan zelf ook wel te zullen zien, maar het speet hem dat de meest enthousiaste liefhebber, Antoon, daar niet meer bij kon zijn.
Dan is het de volgende bollengeneratie Van der Vlugt die aan het roer komt te staan. Maarten (1900), de oudste zoon van Antoon, vestigt zich op Rima als zijn oom en tante naar de overkant van de Heereweg verhuizen. Broer Cors (1902) trouwt met de enige dochter van een grote bloembollenkweker in Voorhout en vertrekt uit Lisse. Broer Adrie (1913) trekt, na het vertrek van zijn tante, in het andere deel van het dubbel huis aan de Heereweg dat later Solsidan gaat heten. De jongste broer Wim (1914) trouwt en blijft in het deel van het ouderlijk huis dat later het nummer 435 krijgt.

Priesterwijding van Hugo van der Vlugt

‘Paschen is dit jaar te vroeg gekomen’ meldt in 1929 de krant omdat er nog weinig bloembollen op de velden bloeien in de Bollenstreek. Het is slecht weer maar toch is het feest in Lisse. Een ‘zoon van de parochie’ draagt zijn eerste Heilige mis op in de Agathakerk. Het is de weleerwaarde heer Hugo van der Vlugt. De klokken beieren, geel-witte wimpels zijn overal te zien en ook de nationale vlag. In alle vroegte is Hugo van der Vlugt van het station
in Voorhout gehaald door een aantal auto’s met vooraanstaande personen uit Lisse. Pastoor Thomann van Lisse natuurlijk en de zeereerwaarde heer Sentenie van de nieuwe Engelenkerk van de parochie waartoe de familie behoort en nog een auto met familieleden. Een plechtige mis volgt en woorden, ‘allen zoo treffend van toepassing op de toekomst van den jongen priester, die zijn leven gaat wijden aan de bekeering van Noorwegen’. Na de officiële en plechtige gelegenheid rond de priesterwijding is er ook feest. De bewaard gebleven feestgids getuigt van dankbaarheid maar ook van vreugde. Er is door de familie een levensloop in liedvorm geschreven waar in ‘een combinatie van drama en klucht’ een beeld doorklinkt van Hugo en zijn naaste familie. ‘Waar de blanke rij der duinen, sterk de Bollenstreek behoedt, ligt ons Lisse in kleurige velden, door de Rijnsloot fier begroet.’ De liefde voor de Achterweg wordt erin bezongen, het huis van vader Antoon en zijn gezin dat door de jaren groeit. Hier staat de ooievaar op een morgen met in zijn bek een mandje met baby Hugo, bij ‘de Goudmijn’ en de vruchtbare grond, ‘die van kleuren bloost’. Het vertelt het verhaal van een jongensjeugd uit een prentenboek. Van grote zus die op Huugje moest passen maar haar broertje vergat. Het knaapje ging met de hoepel spelen, maar de hoepel trok zijn eigen plan. Al snel lag ventje Hugo brullend in de sloot naar kroos te happen, tot hij er op tijd werd uit gevist. En van een kleine jongen van zeven jaar die met het gezin een dagje naar het Mallegat en Reigersbos ging, maar daar zoek raakte. ‘Ze speurden overal, maar ze waren broertje kwijt’. De voerman met een koetsje trof de kleine jongen langs de weg aan en wilde hem thuis brengen, maar ‘Huugje wist de weg niet meer, maar snikte met een zuchtje, ’t is over een bruggetje, heel ver weg, voorbij een klein gehuchtje’, zo kwam hij toch weer veilig thuis. Een jongetje dat de school ‘een apenhok’ noemt en bang is voor de meester maar zich toch in het schoolleven leert schikken. Hij vult zijn jaren in Lisse met hoepel, knikkers en tol, met knokken, zwemmen en kattenkwaad, maar vooral van voetballen genoot hij enorm. En dan is de tijd van de ‘korte broek’ alweer voorbij en gaat Hugo in ‘een reuzelange broek’ naar het Seminarie Hageveld, toen nog in Voorhout, aan de Vaart. Hij groeit verder op en anekdotes worden aangehaald over autopech in een Fordje met priesterstudenten op weg naar Freiburg en over zeeziek worden als drie jonge studenten een kennismakingsbezoek in Noorwegen afleggen. Aan het eind van deze prachtige revue wordt ernstig en plechtig stilgestaan bij de ouders van Hugo die hem langs veilige paden hebben willen leiden en trouw over hem waakten op zijn pad tussen kwaad en goed, ‘zijn vader hier op aard, zijn moeder in den hemel’. De gasten op zijn priesterfeest beloven in zang voor hem te zullen bidden, om zegen op zijn heilige werk, voor God en zijn Roomse Kerk. Ten slotte wensen ze hem toe: ‘lang zal hij leven …’ Gelukkig maar dat die avond nog niemand kon vermoeden hoe kort het leven van Hugo uiteindelijk zou zijn.

De Roomse droom in Noorwegen

Al rond 1918 verloopt het missiewerk in Noorwegen niet volgens het plan van het Vaticaan in Rome. Er wordt een nieuwe Nederlandse kardinaal benoemd die de vijf Noorse kerkleiders in Denemarken, Zweden, Noorwegen, Finland en IJsland vervangt door vijf Nederlanders. Bij de Noren straalt het begrip ‘missie’ teveel katholieke superioriteit uit en dat botst met een streven naar individualisme in Noorwegen. De aanduiding van Noorwegen als ‘missiegebied’ wordt daar als vernederend ervaren en de houding van de nieuwe kardinaal valt er slecht. De geloofsgemeenschap in Noorwegen groeit nauwelijks en het aantal bekeerlingen dat erbij komt is bijna net zo groot als het aantal dat uit de kerk vertrekt. Vanuit Rome en door de kardinaal blijft de aanmoediging aan missionarissen en missiezusters om naar Noorwegen te gaan onverminderd groot, maar de missionarissen ‘in het veld’ zien al snel heel duidelijk dat de kardinaal het onmogelijke wil bereiken. Er is dan ook een behoorlijk verloop onder missionarissen in Noorwegen die daar met hoge verwachtingen heen gingen. Het is niet eenvoudig voor hen om in contact met de Noorse bevolking te komen en nog moeilijker om dat vanuit katholieke intenties tot bekeren te doen. De Noren staan wantrouwend tegenover het katholieke geloof en niet minder tegenover de priesters zelf. Dat ‘mislukken’ van priesters in Noorwegen blijft ook niet onopgemerkt voor de priesterstudenten die bezig zijn met hun opleiding met de bedoeling naar Noorwegen te gaan. In 1928 zijn er vijf studenten met deze intentie: twee in Rome en drie in het Zwitserse Freiburg. Deze laatste drie studeren in 1929 af.

Hugo van der Vlugt, pastoor in Hamar

Als de laatstgenoemde studenten uit Freiburg in 1929 tot priester gewijd worden, aarzelen ze behoorlijk door wat er verteld is over de Noorse missie, maar ze hebben een belofte gedaan die niet gemakkelijk te verbreken is. Hun studie is mogelijk gemaakt door het vicariaat Noorwegen, dus is er een morele verplichting. Ook is het niet eenvoudig een andere plek te vinden als priester omdat ze tot geen enkel bisdom behoren en de andere bisschoppen hen als ‘deserteurs’ beschouwen en niet bereid zullen zijn hen op te nemen. Toch laat één van de studenten weten het Noorse avontuur niet aan te gaan. Hij heeft gezien dat veel priesters de eenzaamheid niet aangekund hebben en Noorwegen lijkt door dat isolement het moeilijkste missieterrein ter wereld. De twee anderen proberen hun vertrek nog wat uit te stellen maar hen wordt gezegd dat er ‘niets is om bang voor te zijn’, ze hebben tenslotte hun roeping. Ze hoeven ook niet bang te zijn voor de eenzaamheid want ze gaan eerst naar Bergen en pas als ze aan een missionarisleven in Noorwegen gewend zijn, krijgen ze een post in hun eentje. Daarom vertrekken deze twee jonge priesters naar Noorwegen. Een van die twee, Eugène Laudy, geboren in Sittard in 1899, heeft jaren in Noorwegen gewerkt en is daar in 1981 ook overleden. De andere is Hugo van der Vlugt uit Lisse. Hij heeft eerst het Kleinseminarie in het Bisdom Haarlem gevolgd en was aanvankelijk van plan zijn studie aan het Grootseminarie te voltooien, maar besloot in 1924 priester te worden in Noorwegen. In 1929 vertrekt hij dan ook als gewijd priester naar Noorwegen en wordt enkele jaren kapelaan in Bergen om daarna pastoor in Stabbek te worden. In 1932 gaat hij naar het kleine Haugesund en wordt in 1939 benoemd tot pastoor in Hamar. De priesters die in het missiegebied in Noorwegen werken hebben veel verschillende nationaliteiten. In de periode van begin dertiger jaren tot half zestiger jaren van de vorige eeuw zijn er gemiddeld vijftien Nederlandse priesters in Noorwegen, ongeveer een derde van het totaal. In 1939 is in tien van de zestien missiestaties in het Noorse gebied een Nederlandse pastoor benoemd. Hugo zou bij zijn komst in Hamar als bouwpastoor in een jonge parochie niet goed geweten hebben hoe hij zijn taak goed kon aanpakken. Daarom zou hij zijn leven ‘in Gods handen’ hebben gelegd. Door zich goed in te leven in de idealen van de beter geschoolde jeugd in Noorwegen trekt hij hen aan en ook wint hij vertrouwen bij de oudere intellectuelen door zijn grote kennis en ruime visie op de problemen van die tijd.

Kamp Sachsenhausen-Oraniënburg

Als de Nazi’s Noorwegen bezetten, heeft Hugo de vlag omlaag gehaald om zijn ongenoegen met deze bezetting te tonen. Hij heeft gezegd niet opnieuw te willen vlaggen voordat de oorlog in Noorwegen voorbij zou zijn. Deze kans heeft hij niet meer gekregen. In juni 1942 zit in Oslo, in het gevangenenkamp Grini, een groep Noorse jongelui opgesloten die deel uitmaakt van een katholieke actiegroep, maar waar de Noorse priesters tevergeefs geprobeerd hebben contact mee te krijgen. Dan wordt Hugo van der Vlugt in Hamar opgepakt door de Duitsers. De aanleiding is niet meer dan wat onnozele uitlatingen in brieven die bij de censuur zijn opgevallen. Hugo heeft zich opzettelijk kritisch uitgelaten in zijn brieven om een arrestatie uit te lokken, in de hoop daarmee toch met de groep jongelui in contact te komen. De behandeling daar in Grini is heel goed geweest, zo vertelt hij later, maar door erg zwaar tuinwerk te moeten verrichten is hij daar waarschijnlijk ook enige tijd behoorlijk ziek geweest. Daarna zou hij eind november 1942 via Hamburg en Berlijn met een groep andere Noren vanuit het kamp Grini terecht gekomen zijn in Sachsenhausen. Dit kamp ten noorden van Berlijn is in eerste instantie een werkkamp maar beschikt wel degelijk ook over een gaskamer, er hebben massa-executies plaatsgevonden en er zijn medische experimenten uitgevoerd. Vele tienduizenden van de gevangenen hebben hier dan ook de dood gevonden.

Slijtageslag

Alle nieuwelingen in het kamp moeten deelnemen aan een soort wetenschappelijk onderzoek naar een nieuw soort militaire schoenen bestemd voor de Wehrmacht. Daarvoor moeten de gevangenen van ’s morgens vroeg tot laat in de middag, zonder noemenswaardige pauze, in een geprepareerde halve cirkel op de appèlplaats van het kamp blijven lopen. De mars van ongeveer 35 kilometer per dag voert onophoudelijk over vakken met verschillende soorten glad, grof of scherp plaveisel om te ontdekken hoe lang het schoeisel hiertegen bestand blijft.

Tekening van Tethard Hettema, het schoenentest traject


Veel van de gevangenen houden die eindeloze mars niet vol en hebben het leven erbij gelaten. Ook Hugo van der Vlugt heeft aan die test meegedaan. Hij heeft hongerig, slecht gekleed en zonder overjas of handschoenen, veertien dagen lang door het gure, mistige novemberweer gesjouwd voor die proef. Die slijtageslag moet hem beslist een sterk verminderde weerstand bezorgd hebben. Vlak voordat hij tewerk gesteld wordt op ‘Klinker’ een beruchte steen bakkerij buiten het kamp, leert Hugo de kapelaan Hennekens en Franciscaner pater Tethard Hettema kennen, de enige twee priesters in het kamp. Zij kunnen er voor zorgen dat Hugo in hun ‘block’ wordt opgenomen, mede doordat er in Sachsenhausen enige privileges bestaan ten behoeve van geestelijken. Vooral met Tethard Hettema heeft Hugo van der Vlugt zijn laatste tijd in het kamp gedeeld, doordat kapelaan Hennekens al snel buiten het ‘block’ in het ziekenverblijf wordt opgenomen. Tethard heeft later in een uitgebreide brief aan de familie, geplaatst in het tijdschrift ‘Uit het land van St. Olav’, uitvoerig geschreven over hun gezamenlijk verblijf in dit kamp in Duitsland. Ze delen hun ‘block’ met medekampbewoners van gevarieerd pluimage, waaronder asocialen en zigeuners (de ‘Brandweer’), oude tuchthuisgasten (van het ‘Krematorium’), enkele Joegoslavische consuls en een stel prominente ‘berufsverbrechrer’, samen dertig man, die de ‘gezelligste Stube van het Lager’ vormen, later aangevuld met nog eens dertig lieden (van het ‘Orkest’). Ze doen bijna alles samen, zoals brandstof en brood halen, eten, boeken inbinden en Kerstmis vieren. En Kerstmis moet een hoogtepunt geweest zijn. Als het februari is krijgt Hugo last van buikloop, wat heel gewoon is in het kamp. De gewone remedie is vasten en houtskool eten en van een medegevangene die verpleger is, krijgt Hugo Tannalbin-tabletten. Maar hij blijft ziek, verliest dan ook bloed en wordt vervolgens in de typhusbarak opgenomen. Het enige contact met hem verloopt nu via berichten van twee lieden van de ‘Brandweer’, de een via zijn vriend die block-oudste van de ziekenbarak is en de ander omdat hij bij de typhusbarak als tuinman werkt. Maar Hugo’s conditie gaat hard achteruit en de situatie wordt kritiek. Gedurende twee weken komt er voortdurend bloed, hij eet niet en drinkt bijna niet en heeft verschrikkelijke pijn, uiteindelijk is er alleen nog slijm. Maar ze geven geen van allen de hoop op en iedereen doet wat mogelijk is omdat ze Hugo erg graag mogen.

Het einde nadert

Tegen het eind van februari krijgt Tethard Hettema het nog voor elkaar zijn vriend te mogen bezoeken. Ze wisselen kampnieuwtjes uit en praten over het geloof en het al dan niet mogen offeren van je leven uit liefde voor God. De volgende dag bezoekt ook kapelaan Hennekens hem nog. In de week daarna krijgt Hugo een leverpreparaat ingespoten als een vorm van kunstmatige voeding en heeft hij minder pijn. Omdat Hugo zo goed en geduldig was geweest doet iedereen zijn uiterste best. Zelfs de SS dokter laat gebeuren wat anderen niet krijgen. Maar bij het volgende bezoek van zijn vriend Tethard herkent Hugo deze bijna niet meer, is versuft en meent dat God het offer van zijn leven zal aanvaarden. Hij weet dat hij sterven zal. Het valt Hugo’s vriend zwaar dat er geen Heilige Communie is en geen Heilige Olie om de laatste katholieke sacramenten te kunnen toedienen. De volgende avond is kapelaan Hennekens nog bij Hugo geweest, samen met de katholieke onderwijzer Olafsen, die, samen met een aantal andere katholieke jongens uit Oslo, enkele dagen eerder in het kamp

Sachsenhausen was aangekomen. Die avond of de vroege ochtend van de volgende dag is Hugo overleden. Het bericht van zijn overlijden maakt op iedereen veel indruk, zelfs op die van de ‘criminele kamergenoten’: ‘O, die bleke, die goede stille Hollandse pastoor’. Zijn crematie vindt plaats, afzonderlijk, als blijk van piëteit van deze groep totaal verruwde kerels. Pater Tethard en kapelaan Hennekens zijn in 1943 vanuit Sachsenhausen op transport gezet naar Dachau. Zij hebben het er beiden levend afgebracht en menen dat ook aan Hugo te danken te hebben. ‘Een echte priester, eenvoudig, goed, beminnelijk en bemind. Een held en iemand, die ook erg veel hield van zijn zusters en broers en steeds zei: ‘Als ik vrij kom, ga ik eerst naar Holland’. ‘Hij was een voorbeeld in alles’, zoals Tethard Hettema in zijn brief van augustus 1945 aan de familie schrijft, gepubliceerd in het genoemde tijdschrift. Hierin bekent hij een heel klein aandenken aan Hugo bewaard te hebben – alleen een klein ‘stop-ei’ – want enkele andere kleinigheden zijn door het voortdurend verhuizen en door plunderingen verloren gegaan. Het vormt een klein maar gekoesterd aandenken aan een groot voorbeeld en een dierbare vriend.

Gedenken

In Noorwegen zijn plannen voor het plaatsen van een herdenkingssteen ter ere van Hugo van der Vlugt bij de St. Torfinn kerk in Hamar, de parochiekerk waar hij zijn taak als bouwpastoor in 1939 begon. De Stichting Oranjecomité Lisse/ werkgroep Nationale Herdenking 4 mei, wil komend voorjaar de aandacht vestigen op pastoor Hugo, die zijn inzet vanuit zijn geloof met de dood heeft moeten bekopen, als een van de vele slachtoffers die de Tweede Wereldoorlog telt.

Bronnen

DTB-en BS bronnen Nationaal Archief, Familysearch, WieWasWie, Bevolkingregister Lisse, ProGen data/Lisse, familiestambomen, – gegevens, – drukwerk en foto’s, advertenties regionale kranten. De Roomse Droom, Vefie Poels, dissertatie 2005; tijdschrift ‘Uit het Land van St. Olav’.