PROBLEMEN MET BRUGGEN IN DE 16E EN 17E EEUW

In Lisse zijn vanaf de 16de eeuw veel bruggen over zandsloten gemaakt in de Heereweg en de Achterweg. Besproken worden De Engelenbrug, De Staalbrug, de Jannetjesbrug, De brug over de Vennesloot in de Achterweg, De Zemelbrug, en de Lisserbrug.

 

door R. J. Pex

NIEUWSBLAD Jaargang 1 nummer 3, juli 2002

Onderhoud bijzaak door desinteresse in wegtransporten

In Lisse zijn vanaf de 16de eeuw heel wat bruggen gelegd. Dat kwam omdat veel duingronden die Lisse toen rijk was, in die tijd zijn afgegra­ven. Daarvoor werden vaarten gegraven die bijna alle in oost-west rich­ting liepen naar de Haarlemmermeer, via welke het zand naar de ste­den werd getransporteerd voor ophoging van wegen en bouwplaatsen. Daarbij werden de noord-zuid lopende wegen zoals de Heereweg en de Achterweg doorsneden, waardoor er vanaf ongeveer 1550 een belangrijk aantal bruggen in deze wegen moest worden gelegd.

Aanvankelijk waren de bruggen van hout, maar vanaf de 17de eeuw werden ze bijna allemaal vervangen door gemetselde stenen bruggen. Dit vergde minder onderhoud. Dit laatste bleef echter wel noodzakelijk en maar al te dikwijls werd dit vergeten of veronachtzaamd. Daardoor vormden zij obsta­kels voor het verkeer. Dit temeer, omdat vele bruggen hoog lagen met tame­lijk steile op- en afritten. Zij moesten immers doorvaart mogelijk maken voor de zandschuiten en ander watertransport. Dergelijke constructies gaven problemen voor het zware wegtransport, zoals in de 19de eeuw de diligence­diensten van Van Gend en Loos. Vooral met betrekking tot een zestal brug­gen in Lisse zijn over deze problemen in de archieven gegevens bewaard gebleven, namelijk de Engelenbrug, de Wassergeester- of Staalbrug, de Jannetjesbrug , een brug over de Vennesloot (“Santvaert”) in de Achterweg, de Zemelbrug en de Lisserbrug (in 1810 Zandvlieterbrug genoemd).

De Engelenbrug, 1842

Zoals gezegd zijn bijna alle vaarten gegraven voor de afvoer van het afgegra­ven zand van de binnenduinen. Dat is echter niet het geval met het Mallegat, een watergang die in 1589 werd gegraven voor de afvoer van overtollig water uit de Lage Venen. De brug die in de Heereweg over deze “water­lozing” lag, heette de Engelenbrug, vernoemd naar de nabijgelegen buurt­schap De Engel. Wanneer deze brug tot een stenen brug is verbouwd, is niet bekend.

In een rapport van de Ingenieur van Waterstaat uit 1842 lezen we, dat twee rijtuigen elkaar niet konden opmerken “wanneer zij elkander bij de brug tegemoet komen” (omdat hij zo hoog was). Vooral na een reparatie in 1823 was een gevaarlijke situatie ontstaan. Er was toen ter versteviging een houten wegdek aangebracht, waardoor “de beide keermuurtjes (muurtjes langs de op- en afritten) evenredig verlaagd waren, zoodat kort geleden de paarden van eene diligence (…) over deze te lage muurtjes zijn gesprongen, en ware de boom (verbinding tussen wagen en paarden) als toen niet gebrooken, waardoor het rijtuig op de brug bleef staan, dan zouden de gevolgen zeer treurig zijn geweest”.

Zwaertens!

Van Gend en Loos, die deze lijndienst uitvoerde, is natuurlijk gaan klagen bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De brug moest “onverwijld” door de gemeente Lisse, die de eigenaar was, worden verlaagd of diende aan het Rijk te worden afgestaan. Burgemeester Van der Berg van Lisse reageer­de verontwaardigd in een brief van 11 maart 1842 : “Die diligences zijn gewoonlijk zoo overdreven zwaar geladen, dat de afgematte paarden de kart onmoogelijk ten eenige hoogte optrekken kunnen”. Hij voegt er aan toe: “Zwaertens! waarvan bij de doorrijding het gehele dorp schud en venstergla­zen rinkelen”. Verder vraagt hij zich af, of het feit dat de paarden over het keermuurtje sprongen, niet aan “een slegte besturing van de rijder te danken is” en of het niet “aan de Directie van den Straatweg zouden bekomen” om de weg op zowel de op- als afrit wat hoger te maken. Op één punt geeft de burgemeester wel toe: hij wil de brug wel aan het Rijk afstaan. Na toestem­ming van het Hoogheemraadschap van Rijnland (die vlot wordt verkregen), vindt de overdracht aan de Rijksoverheid plaats. Nadien zijn geen meldingen van problemen meer bekend.

De Wassergeester- of Staalbrug 1810

Deel van een prent van de tuin van Wassergeest. Op de achtergrond de gemetselde Wassergeesterbrug (later Staalbrug) door B.H.Thier (GA Leiden prentverzameling)

De huidige Staalbrug werd in de 19de eeuw de Wassergeesterbrug genoemd, omdat hij bij de buitenplaats Wassergeest hoorde. In 1594 had Dignum Jansz. de Roo, pachter en later eigenaar van een boerenbedrijf ten zuiden van de landerijen van Dever, een vaart laten graven voor de afzanding van een duingebied tussen de Heereweg en de Achterweg. In de 17de eeuw liet Adriaen van der Laen, eigenaar van Wassergeest, de houten brug vervan­gen door een gemetselde.

In de periode dat D.R J. van der Staal van Piershil eigenaar van Wasser­geest was (begin 19de eeuw), ontstonden er problemen. In oktober 1810, de Franse Tijd, liet namelijk de prefect van Maasland in verband met een even­tueel bezoek van “de Keijzer der Franschen” een onderzoek instellen naar de gesteldheid van bruggen en wegen in zijn gebied. In dit rapport lezen we dat de Wassergeesterbrug een “reparatie behoeft in de kruin” en dat “aan een der hoeken het metzelwerk van het land-Hooft onder de kruin zeer ver­vallen is”. De landmeter van Rijnland voerde een tweede inspectie uit en vond dat het nog wel meeviel: “Alleen heb ik aan de brug van den Wei-Edelen Heer Van der Staal een klein defect gevonden aan de vleugel waarvan het repareren wel tot een volgend jaar uitgesteld zoude kunnen worden”. Rijnland bericht dan ook aan de prefect zich gaan zorgen te maken, maar voegt daaraan toe: “Echter de Eigenaar van deezen brug aangeschreeven te zorgen dat dezelve in een voortdurende bequame staat gehouden wordt”. In 1842 blijkt van een reparatie nog niets, want dan klaagt Van Gend en Loos niet alleen over de Engelenbrug, maar ook over de vervallen staat van de Wassergeesterbrug, die was gebleken “door uitzetting zich in eenen gebrekki-gen staat te bevinden”   Ook voor deze brug gold: “de gebreken ten spoedigsten naar behoeven te herstellen” of anders “zich bereid te verklaren of hij (de eigenaar) genegen mogt zijn (die brug) op billijke voorwaarden aan het Rijk af te staan”. Uiteindelijk koos Van der Staal voor de gemakkelijkste weg: hij stond de brug af en was daarmee verlost van het vervelende onderhoud.

De Jannetjesbrug 1666-1836 (‘Van der Laens Brugge’ of Zandertjesbrug)

Vanaf de 16de eeuw lag deze brug in de Heereweg over de Verlaner Zand-sloot (Vennesloot), die werd gegraven in opdracht van Cornelis van der Laen in 1554 voor het transport van zand afkomstig uit het gebied tussen de Heere­en Achterweg tegenover zijn huis Ter Specke. In 1604 werd deze sloot door­getrokken tot aan het Keukenduin, tegenover de huidige begraafplaats Duin­hof. In 1662 kwam het gebied in handen van Pieter Six en daarmee ook de latere Vennesloot, lopende van de afzanderij in het Keukenduin tot aan de Ringsloot van de Lisserpoelpolder. Six bezat de buitenplaats Grotenhof aan de Achterweg, juist op de plaats waar de Vennesloot deze weg kruist. Ook Six deed slechts weinig of niets aan het onderhoud van de brug “soodanigh dat door het continueel overrijden van de waegens te bedueghen staat dat daer een groot ongeluck soude kunnen gebeuren”. Van der Laen, eigenaar van het naburige Wassergeest, gold als een niet bijster gemakkelijk mens. Hij spande een proces aan over deze zaak, die zelfs reikte tot aan de Hoge Raad, maar “ongedecideerd” bleef hangen. Later is toch nog een akkoord bereikt, want: “onverminderd ende sonder prejudicie vant voorsz. proces is verdrae-gen dat bij den Suppliant seeckere Brugge, genaemt Van der Laens Brugge (…) soude werden gerepareert ende wederom bequam gemaekt”. Kennelijk is de reparatie goed uitgevoerd, want wij lezen niet meer over klachten.

In de 18de eeuw wordt voor het eerst de naam “Jannetjesbrug” gebruikt. Waar deze naam vandaan komt is onbekend: er is geen enkele eigenaar geweest met de naam Jan. Misschien betreft het een verbastering van “zandertjesbrug”.

In de 19de eeuw is ook deze brug eigendom van Van der Staal van Piershil. Deze had de brug eigenlijk alleen gekocht vanwege de daarmee verband houdende afzanding. Overigens had hij er kennelijk geen belangstelling voor, met het bekende gevolg: verwaarlozing en verval. In 1836 krijgt Van der Staal dan ook een brief van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, waarin hij werd verplicht de belangrijke brug direct te herstellen. Het bestek daarvoor diende snel opgestuurd te worden, wat zowaar gebeurde, waarna het binnen een week werd goedgekeurd. “Wordende de requestrant als nu uitgenodigd om aen den opziener des wegs de vereischte kennis te geven, zoo dra met het werk eenen aanvang wordt gemaakt”. Uit het bestek blijkt dat werd gekozen voor een vlakke brug: “In plaetse van een wulf (gemetsel­de boog) zal op dezen brug eenen houten dek worden gelegd”. Aan beide einden van de brug zal men ’s avonds een lantaarn laten branden. Een wel heel wat romantischer beeld dan tegenwoordig!

De brug over de Vennesloot in de Achterweg, 1853

Toen de Vennesloot (Verlaener Zandsloot) werd verlengd tot achter het huis Ter Specke, werd een brug in de Achterweg over deze vaart noodzakelijk. Een en ander moet in de 16de eeuw hebben plaatsgevonden.

In de 19de eeuw hoort deze brug bij het uitgebreide landgoed Wassergeest. In 1853 is het landgoed in handen van Johan Frederik Steengracht, die het echter in huur afstaat aan Carel Anne Adriaan baron van Pallandt. Tegen die tijd was echter de bovenvermelde brug allang in verwaarloosde toestand. Baron Van Pallandt schrijft dan ook in 1853 aan het Hoogheemraadschap van Rijnland dat hij “het hoogst noodig acht den brug aan de Achterweg over de zandsloot van Wassergeest, zoo dra mogelijk te doen repareren”  De zoveelste brug die door nalatigheid van Van der Staal in slechte toestand ver­keerde. En dat voor iemand die in de Franse Tijd als maire (burgemeester) had gefungeerd.

 De Zemelbrug, 1804

De Zemelbrug in 1953. (Coll GA Lisse

Deze brug ontleent zijn naam aan de Zemelpolder, dat zich bevond tussen de Vennesloot en de Eerste Poellaan. De eerste brug op deze plaats werd gelegd in 1623 toen de Ringsloot werd gegraven ten behoeve van de droog­legging van de Lisserpoel.

Na de verwoesting door de overstroming van de Lisserpoel werd hij te laag over het water herbouwd, waardoor de zandschuiten niet meer konden passeren. De hiertegen protesterende Van der Staal werd in het gelijk gesteld, maar moest uiteindelijk zelf voor de kosten voor een verbetering opdraaien.

De Lisserbrug, 1810

Deze brug ligt in het zogenaamde Oosteinde, aan de noordzijde van Lisse en wordt in 1810 ook wel de Zandvlieterbrug genoemd. De vaart die onder deze brug doorliep werd in het begin van de 17de eeuw gegraven door Aert van der Hoogh. Deze kruiste met een bocht naar rechts de Heereweg, waar aldus de latere Lisserbrug werd gelegd. Later kwam deze brug onder het beheer van de buitenplaats Zandvliet en daarna onder dat van het ambachts-bestuur van Lisse. Bij de eerder genoemde inspectie van wegen en bruggen in 1810 werd ook de Zandvlieterbrug in slechte staat bevonden: “aan de brug (…) genaamd De Zandvlieterbrug (…) de metzelwerken zoo aan de Wulf (de overwelving) als aan de Landhoofden op onderscheidene plaatsen zijn uitgevallen en generaal de kalk der voegen uitgeteert, de houte leuningen zeer vervallen en een der vleugels van dezelve geheel is verrot”. Bij een tweede inspectie bleek dat “de zuidelijke hoek van de regtsstandse muur van het zoomerwater (het waterpeil in de zomer) af tot onder tegen de boog zeer ontramponeerd (vervallen) was, zoodat de brug op die plaats geen steun had, maar alleen gehouden werd door het bovenwerk”. Een voor het verkeer zeer gevaarlijke situatie dus. Rijnland meldt hierop aan de prefect van Maasland, dat het ambachtsbestuur van Lisse is aangeschreven met de opdracht de brug zo snel mogelijk te repareren. Het is onbekend wat het effect daarvan was.

De oorzaken

De uit de archieven blijkende klachten en problemen betreffende de bruggen binnen het gebied van Lisse zijn terug te voeren naar twee oorzaken. In de eerste plaats de geringe belangstelling van de igenareivl3eheerders van deze voor het transport te land  Anderzijds nam het wegverkeer vooral in de 19de eeuw sterk toe, zowel in intensiteit als gewicht van vervoerde vrachten en de gewenste snelheid waarmee dit diende te gebeuren (postkoetsen!), wat mede werd gestimuleerd door verbetering van de wegen en de verharding daarvan. Pas toen het beheer en onderhoud van de essentiële bruggen in handen kwam van hogere overheden, verbeterde de situatie afdoende.