Veldhorststraat, je raakt er niet over uitgepraat
In verband met het feit, dat de Veldhorststraat 100 jaar geleden is gerealiseerd heeft Ben Ragas, bewoner, zijn herinneringen aan de Veldhorststraat opgeschreven.
door Ben Ragas
Nieuwsblad Jaargang 21 nummer 3, 2022
Naar aanleiding van het lezenswaardige artikel over de Veldhorststraat in de vorige uitgave van het VOL Nieuwsblad wil ik graag nog wat herinneringen delen.
“Toen was geluk nog heel gewoon!”
Kent U het nog: “haartjes nat, nog even op totdat vader zei: vooruit naar bed dan kregen wij een kruik mee.” De sfeer, die door dit liedje wordt opgeroepen dekt volledig de tijd, dat ik woonde in de Veldhorststraat. Mijn naam is Ben Ragas en ik ben geboren in de Veldhorststraat op nummer 39 in 1939. In 1957 verhuisden wij naar de Heereweg, dus mijn hele jeugd heb ik gewoond in de Veldhorststraat. Wat was dat een geweldige straat om op te groeien met zoveel gezinnen en zoveel kinderen. Ook nu vind ik het de aantrekkelijkste straat van Lisse met zijn woningen in zoveel verschillende stijlen en zoveel groen. De Veldhorststraat liep naar het westen uiteindelijk over in de Stationsweg, toen een éénbaansweg met een slootje aan de rechterzijde, waar we kikkervisjes, donderkoppies, vingen. Die gingen in een jampotje, totdat de donderkoppies evolueerden tot heel kleine kikkertjes, die dan weer in de sloot werden gegooid. De huidige Berkhoutlaan heette vroeger ook Stationsweg, maar dat was een straat met een volkomen ander karakter dan onze straat. In de volksmond werd deze straat De Peus genoemd en omdat daar veel kinderen woonden die een hekel aan
ons hadden, waren we bang om door die straat te lopen. Daar stonden kleine lage huisjes zonder voortuintjes en zonder riolering. De wc loosde op een slootje achter het huis. De Veldhorststraat eindigde bij het huis De Veldhorst van de familie Van der Meij. Achter het huis stond nog een bollenschuur. Daar lag ook één van de vele bollensloten waarop wij altijd schaatsten. In mijn herinnering lijkt het wel of wij ieder jaar in de winter daar konden schaatsen. Vlak voor het toenmalige huis ‘Panorama’ (tegenover het huis van huisarts dokter Holl) was een klein perkje, waar in het begin van 1945, zo gaat het verhaal, de bekende bollenman Fons Belle en Kees Plug, de alom gewaardeerde Hobaho-directeur, samen keken naar de armada van Britse bommenwerpers, die op weg waren om Duitsland te bombarderen. “Ongelooflijk! Wat ontzettend veel vliegtuigen”
zei Plug. Het antwoord van Belle kwam direct: “Nog steeds niet genoeg Kees. Er moeten er zoveel komen, dat de vogels moeten gaan lopen.” In ‘Panorama’ woonde de familie Kwaad, waarvan twee kinderen altijd met ons meespeelden: Herman en Gerda. En aan de overkant dat doktershuis, waar Arnold en Sake woonden. Arnold was van onze leeftijd. Ik herinner me nog dat de familie Holl een huishoudster had, Mien, die altijd tegenzessen met een harde snerpende stem “Sake, Sake” riep. Onder elkaar moesten we daar altijd erg om lachen en soms, o schande!, deden wij haar na. Achter ‘Panorama’ woonden de heer en mevrouw Schouten. Zij waren eigenaar van de huizen nr. 39 t/m nr. 49. De heer Schouten was vroeger drogist geweest en had zijn winkel in de Kanaalstraat
aan de heer Dreijer verkocht. Iedere maand moesten wij fl. 50,– huur naar de heer Schouten brengen. Naast Schouten woonde de familie Van der Lee. De heer Van der Lee was de eerste tuinarchitect van de Keukenhof. Hij had twee zoons, die ook altijd met ons meespeelden, evenals de kinderen van hun buren, de familie Nieuwenhuis, van wie Ed mijn vaste maatje was. Nog steeds zijn wij heel bevriend. Tegenover ons woonde de familie Berk. Hij was directeur van de Boerenbond en in het bezit van een auto. Zij hadden ook telefoon: zeer zeldzaam toentertijd. Als mijn moeder gebeld werd door een familielid uit Gelderland, waar zij vandaan kwam, liep er één van de familie Berk naar de overkant om mijn moeder te waarschuwen. Meneer Berk had de ontzettend leuke gewoonte wanneer het gesneeuwd had in de winter met een groot touw leuke gewoonte wanneer het gesneeuwd had in de winter met een groot touw onze sleetjes aan zijn auto te binden en dan trok hij ons liggend op onze sleetjes via de Von Bönninghausenlaan weer terug naar de Veldhorststraat. Zoals Sake Holl al betoogde in het prachtige kwartaaltijdschrift van de VOL, een multinational zou er jaloers op zijn, werd in de oorlog hun huis gevorderd door de Duitsers voor de officieren en de huizen nr. 41-49 voor Duitse soldaten. Zij waren verantwoordelijk voor de installatie in het Keukenhofbos, waar de V1 werd afgeschoten. Wij wisten als kinderen al als zij weer een V1 afschoten: we hoorden dan een soort lange fluittoon. Het werd pas gevaarlijk als je die toon niet hoorde: dan stortte de raket neer. Wij doken dan altijd in de kelderkast of onder de tafel. In mijn herinnering is het maar één keer gebeurd dat de V1 echt direct na het afschieten explodeerde. Overigens herinnerde Ed van der Lee mij eraan dat wij, naast elkaar de Von Bönninghausenlaan inlopend, werden beschoten door een Engels jachtvliegtuig. Meteen achter een muurtje duikend zochten wij dekking. Wij waren overigens op weg naar een tante van Ed, die kinderloos was. In 1944 werd er bij die tante aangebeld: er stond een mevrouw voor de deur met een baby in de armen. Toen mevrouw Nieuwenhuis de deur opende, werd die baby in haar armen geduwd met de vraag: “Wilt u heel goed voor hem zorgen?” Dat hebben zij natuurlijk gedaan. Die baby is als jongeman orthodoxjoods geworden en verhuisd naar Israël. Wij woonden op nr. 39 en zoals gezegd woonden Duitse soldaten op nr. 41 naast ons. We hadden het niet zo best getroffen want op nr. 37 woonde de familie Tiben, volgens mij geen SS’er maar een zeer felle NSB’er. (Zie over Tiben ‘Wat toch een tijd’ van Ed Olivier p. 68-70. Volgens Olivier was Tiben een Rijksduitser.) Mijn broer Jos werd in maat 1945 geboren. Een probleem was wel dat toen de elektriciteit was afgesloten, maar niet bij die Duitsers en niet bij Tiben. Toen kwam Tiben aanbellen en deed mijn moeder het aanbod ervoor te zorgen dat bij ons thuis wel elektriciteit beschikbaar was. Mijn moeder schold hem de deur uit. Ik had mijn moeder nog nooit zo tekeer zien gaan en vond dat heel erg. Later begreep ik het natuurlijk. Die buurman Tiben is door het verzet geliquideerd en zijn lichaam hadden ze in de Ringvaart laten zakken. Op de zondagmorgen daarna was er plotseling veel rumoer in de kerk: een aantal mannen verliet plotseling de H. Mis omdat zij werden gewaarschuwd. Het lichaam van Tiben was komen bovendrijven in de Ringvaart. Gelukkig lukte het om dat weer te laten verdwijnen. Joke Vermeer schrijft over Tiben dat zijn vrouw hem verraden zou hebben, omdat Tiben de Lissese ondergrondse wilde aanpakken en elimineren. Of het zo gegaan is, is mij niet bekend. Misschien is er nog iemand die de juiste toedracht weet en kan doorgeven. Tegenover ons was een protestantse kerk met woning van dominee Ponstein. Als er weer een razzia was kon mijn vader onderduiken bij de dominee aan de overkant. In onze straat kwamen uitersten bij elkaar: neem bijv. de familie Buschman met vijf kinderen. Zij bestonden het om nog een joods jongetje in huis te nemen. Moeder Buschman moest dat allemaal draaiende houden. Vooral in de hongerwinter was dat een vreselijk moeilijke bedoening. En dochter Martha was degene, die deel uitmaakte van onze groep. Gelukkig was de heer Buschman – Aug. voor de oudere Lissers – slager van beroep, dus het lukte hem af en toe wat extra’s mee naar huis te nemen. Zij hadden zelf een kindje dat vlak na de oorlog overleed, Guusje. Dat maakte zo’n indruk op mij. Tegenover de familie Buschman woonde een felle NSB’er. Toen men hoorde dat hij van plan was om de familie Buschman te verraden, konden zij dat nog maar net voorkomen door dat jongetje snel ergens anders onder te brengen. Twee huizen vanaf de woning van die NSB’er woonde de heer Wesselo, die in de oorlog is omgekomen in concentratiekamp Neuengamme. Of Tiben daarmee te maken had, is mij niet bekend. Tiben moet geweten hebben dat mijn vader onderdook bij dominee Ponstein aan de overkant van de straat. De familie Tissing woonde ook bij ons in de straat. De heer Tissing heeft een prachtige 8-mm-film gemaakt over de bevrijdingsfeesten van Lisse. De film begint met opnamen in “onze” straat, waarin heel veel kinderen uit de straat zich zullen herkennen. Wij woonden samen met vader, moeder en vier kinderen op nr. 39. Mijn broertje Jos werd geboren in maart 1945. Er waren vier slaapkamers, twee grote en twee kleine: vader en moeder sliepen in een grote, evenals de twee, later drie, jongens. Mijn zusje sliep in een klein slaapkamertje en het vierde kamertje werd gebruikt als opslag, want een zolder was niet aanwezig. Een badkamer trouwens ook niet.
Mijn vader was hoofd van de RK Dominicus Savioschool, een muloschool die tijdens de oorlog bij de lagere St. Josephschool was ingetrokken. Zijn collega’s en hijzelf probeerden hun lessen zo goed mogelijk over te brengen in een moeilijke situatie. Die situatie was vooral moeilijk in de hongerwinter van 1944/1945. In die periode waren veel leerlingen af en toe op voedseljacht en dus afwezig. Mijn vader hoorde dan die verhalen en ook wanneer het water bij de gezinnen echt aan de lippen stond. Hij heeft mij na de oorlog diverse malen verteld, dat hij dan ging praten met de heer L. J. Persoon, die een slagerij had aan de Heereweg. Persoon was de grootvader van de directieleden van de huidige Vleeswarenfabriek Persoon aan de Grachtweg. Deze mijnheer Persoon heeft vele malen hulp geboden aan de families waarover mijn vader het met hem had gehad. In 1944 werd meneer Ligtvoet als leerkracht door mijn vader aangenomen. Met zijn vrouw, die zwanger was, zou hij in een huis op de Heereweg komen te wonen. Zij kwamen zelf uit Tilburg of omgeving. Hoewel hun een woning was beloofd door de gemeente bleek na aankomst dat er geen huis beschikbaar was. Mijn vader zag geen andere oplossing dan hen in huis te nemen. Daar werd na enige maanden hun eerste kindje geboren, dat helaas stierf kort na de bevalling. Doordat er nu twee mannen in huis waren, konden zij samen in de hongerwinter hout en levensmiddelen vergaren. Zij hadden met een paar mensen, De Vos van de drukkerij Graficus, Voorn, de slager op het Vierkant, en Berbee van de Achterweg, de volgende vismethode bedacht. Zo’n 100 meter van waar het einde van een bollensloot lag, zetten zij de sloot af met een net. Vervolgens werd met stokken vanaf het einde der sloot in het water geslagen tot aan het net. Dat werd vervolgens opgehaald en de gevangen vis werd tussen hen verdeeld. Ik kan me nog herinneren dat mijn vader door een snoek in zijn hand werd gebeten, toen hij deze klaarmaakte voor de maaltijd. Nooit geweten dat een sterke vis als een snoek zolang buiten water nog in leven bleef. In die oorlogsjaren was er gas noch elektriciteit. Daarom kookte mijn moeder – om de dag met mevrouw Ligtvoet – in het schuurtje op een zg. duveltje, een hout gestookt kacheltje dat ook veel rook veroorzaakte. Hout werd overal vandaan gehaald, vooral uit het bos van de Keukenhof. Dat werd enigermate gereguleerd door de boswachter en, omdat deze mijn vader kende, kregen hij en de heer Ligtvoet een grote boom toegewezen om die te kappen en het hout mee naar huis te nemen. Mijn anderhalf jaar jongere broertje Ger
ging vaak langs bij de officieren die in het huis van dokter Holl waren ingekwartierd. Zij vonden het wel leuk zo’n klein kereltje. Toen de Duitsers zich terugtrokken aan het eind van de oorlog namen ze mijn broertje mee in de auto. Mijn vader heeft hem aan het eind van de Veldhorststraat eruit gehaald. Misschien hadden ze hem er aan het eind van Lisse wel uitgezet. Ik heb de oorlogstijd niet beleefd als een rottijd. Het vreselijkste van de oorlog vond ik het kaalscheren van meisjes die zich met de Duitsers hadden ingelaten. Ik had nachtmerries van de manier waarop dat werd gedaan. Dat arme kind
in het middelpunt en dan al die gillende en joelende mensen eromheen en dan werden de haren afgeknipt. Ik vond dat walgelijk.
Aan het einde der Veldhorststraat was een grote muur, die de achtertuin van het verwaarloosde, grote landhuis Rosendaal omgaf. Dat landgoed lag aan de Heereweg met twee zuilen, waarop
een leeuwenstandbeeld, en een verwaarloosde tuin. De tuin aan de Veldhorststraat had een hoge muur waarop aan de bovenkant scherven waren ingemetseld. Maar daar stonden wel fruitbomen
en in de herfst, als het fruit rijp was, klommen wij over die muur – één jongtje met handen in elkaar en de ander dat als opzetje gebruikend – en plukten appels en peren maar…. meestal werd dat gezien door de bewoner, die ons dan achterna kwam. Ik weet nog dat Arnold Holl zichzelf behoorlijk verwondde aan die scherven, terwijl hij probeerde over die muur te komen. Wat die straat vooral bijzonder maakte was dat daar veel kinderen van onze leeftijd woonden. Als je naar buiten ging waren er altijd speelkameraadjes. Met een paar van die kinderen heb ik nog steeds contact. Wij beleefden daar een heel fijne jeugd!