DE GEVELSTEEN VAN UITERMEER, HET HUIS VAN DE LEIDSE SCRIVERIUS IN DE POELPOLDER TE LISSE
Door A.M. Hulkenberg
Soms lijkt het wel of jager de wijze waarop hij de haas onder schot heeft gekregen belangrijker is dan de haas zelf. Zo enigszins is het schrijver met Uitermeer ook vergaan. In Kastelen, Ridderhofsteden en Buitenplaatsen in Rijnland, het prachtige jubileumboek der vereniging Oud Leiden (1952), vermelden de schrijvers, S. J. Fockema Andreae, J. G. N. Renaud en E. Pelinck over Uitermeer slechts: ,,In de Lisserpoelpolder; voorbeeld van de, hier niet talrijke, droogmakerij-buitenplaatsen. Op kaart 1687 voorkomend. Fam. Van der Stel”. En dan verwijzen zij naar de bekende gravure van A. Rademaker in ,,Rhijnlands Fraaiste Gezrchten” (1732). Dat is alles.

1.Gevelsteen van Uitermeer, thans ingemetseld in Klein Leeuwenberg te Noordwijkerhout. Foto: Mieloo, Lisse.
Op de kadasterkaart van 1812 is ter plaatse geen enkele bebouwing aanwezig en verdere gegevens waren nergens te vinden. Wel ging er een vaag verhaal, dat de gevelsteen van Uitermeer op de gravure van Rademaker duidelijk zichtbaar, later zou zijn aangetroffen in de gevel van een herberg aan de Leidse Vaart bij Noordwijk. Ir. A. F. de Graaff te Lisse herinnerde zich ook zoiets. Volgens hem was het echter geen herberg, of geen herberg méér, maar een klein, oud huisje, dat door die fraaie gevelsteen ,,wel wat boven zijn stand leefde”. Huis plus steen bleken echter onvindbaar. Ook speuren en navragen door de heer P. J. H. M. Verdegaal te Voorhout leverde geen enkel resultaat op. Zo kon schrijver in ,, ‘t Roemwaard Lisse” (1971) slechts mededelen, dat een gevelsteen met de naam Uitermeer zou zijn ingemetseld in een (thans verdwenen) herberg aan de Trekvaart onder Noordwijk. Er was geen uitzicht op een oplossing. Kort hierop berichtte de heer P. A. Warmerdam, bestuurslid van ,,Nortich in den Houte”, dat hij meende de steen op het spoor te zijn. Hij herinnerde eraan, hoe wij in april 1968 na de opening van de tentoonstelling over oud-Noordwijkerhout, waren ontvangen door mevrouw H. A. A. baronesse van Heeckeren van Brantsenburg geb. jkvr. Gevers in het tot een fraaie bungalow verbouwde koetshuis van Klein Leeuwenhorst. In een soort waranda meende hij daar een dergelijke steen gezien te hebben. Het bleek geheel juist te zijn! Onder een afdak aan de achterzijde van het huis bevond zich de langgezochte steen: ,,Wtermeer 1642”. Er was iets eigenaardigs met deze steen; met zijn engeltje en zijn festoenen volop renaissance. Het woord uitermeer staat er echter in zuiver gotische letters, voor 1642 merkwaardig ,,ouderwets”. De W staat hier nog in plaats van Ui, uit te spreken als Uu, zoals deze letter thans nog voorkomt in de geslachtsnaam Wttewaall van Stoetwegen. Mevrouw Van Heeckeren vertelde, dat haar vader de steen had aangetroffen bij de afbraak van een oud huisje aan de Leidse Vaart bij Noordwijkerhoek. Voor een rijksdaalder had hij hem kunnen meenemen. . . Op de steen bevond zich ook een onbekend wapen met schuinbalk en ster, waar aanvankelijk niemand raad mee wist. In ieder geval was het niet het wapen Van der Stel, zoals een blik op de marmeren zerk in de Lisser dorpskerk, afgebeeld in Leids Jaarboekje 1951, al dadelijk leert. Welk wapen dan wel? Enige weken later kreeg ik op het gemeentehuis te Lisse onverwacht een papier in handen met het opschrift: ,,Dese volgende huijsen sijn staende in de bedijckte Lisser poel, die alsnoch eenige jaeren lanck in de verpondinge volgens octrooij vrij ende exempt sijn”. 1) Het waren een zevental huizen, gebouwd tussen 1628 en 1650, waarvan de eigenaars – men zou ze pioniers kunnen noemen – voorlopig van de verponding (belasting) waren vrijgesteld, En daar stond het: ,,1642. Scriverius een woonhuïs”. Het was het derde huis dat in de polder werd gebouwd. Men had toch maar vast het belastingbedrag ingevuld: 3 pond of gulden, evenals de meeste andere huizen. Slechts het huis voor de molenaar en nog een andere woning was voor 2 gulden aangeslagen. Wie was nu deze Scriverius! Men denkt al dadelijk aan de bekende Leidse literator Petrus Scriverius, of in gewoon Hollands: Pieter Schrijver. Inderdaad is de drooglegging van de Lisser Poel een goeddeels Leidse aangelegenheid geweest. 2) Maar zou het nu kloppen; met name, zou dat wapen nu ook van hem kunnen zijn? J. B. Rietstap geeft hier in zijn Armorial général (1883) al spoedig opheldering. Er blijken van verscheidene geslachten Schrijver wapens te bestaan. Op pagma 733 leest men echter: Schrijver, Amsterdam. In zwart een zilveren schuinbalk, ofwel: in zwart een zilveren schuinbalk, met ,,en chef’ een gouden ster. Dat klopt dus precies! 3) Scriverius is geboren op 12 januari 1576. Hij was de oudste zoon van Hendrik Schrijver Pietersz en de zeer welgestelde Cornelia Jans Soops. 4) Vader Hendrik was in zijn jeugd te Antwerpen tot de handel opgeleid. Na verscheidene vreemde landen te hebben bezocht vestigde hij zich te Amsterdam. Sinds zijn huwelijk bleef hij in Haarlem wonen. Of de oudste zoon Pieter nu in Haarlem of Amsterdam geboren is, is nog steeds niet geheel zeker. In ieder eval lieten de ouders hem in 1579 te Haarlem achter, toen zijn handelsbetrekkingen Hendrik Schrijver noodzaakten naar Amsterdam terug te keren. Pieter was in huis bij zijn oom Bartoud van der Nijenburg. Zijn ouders wensten dat hij aan de hogeschool te Leiden rechten zou studeren. Aanvankelijk deed hij dat dan ook, maar sinds 1596 wijdde hij zich geheel aan de letteren. Al spoedig geraakte hij in hoge achting bij zijn leermeesters in de welsprekendheid en de geschiedenis. Hij werd bevriend met de grootste geesten in zijn omgeving, die naar de mode van de tijd allemaal fraai gelatiniseerde namen droegen. 5) Zo raakte hij ook in kennis met de Heer van Noordwijk, jonker Jan van der Does, alias Janus Dousa, en werd bevriend met diens zoons: George, Frans en Dirk. Het meest waardeerde hij echter de genegenheid van zijn grote leermeester Justus Scaliger. Na voleinde studie trouwde hij op 27 mei 1599 met Anna van der Aar, dochter van Willem Goverts van der Aar, raad en schepen van Leiden, en van Alyt Claasd den Hertog. 6) Hij besloot toen in Leiden te blijven wonen, geen ereambten na te jagen, maar zich geheel te wijden aan de studie, die hij met de beoefening der dichtkunst afwisselde. Door een tijdgenoot werd hij er ,,een schrander, geleerd en bijna weergaloos man” genoemd. Zijn vruchtbaarheid op literair en wetenschappelijk gebied grensde bijna aan het ongelooflijke. Grote roem behaalde hij door zijn Latijnse gedichten. Zelf verzamelt hij deze echter niet en gaf ze ook met uit; wel die van zijn vrienden Dousa en Scaliger. Ook verzorgde hij een nieuwe uitgave van de brieven van Erasmus. Sciverius is evenals zijn vader in de critieke jaren 1619 en ‘20 zeer Arminiaans gezind geweest. Onder een portret uit 1626 van J. van Velde naar een schilderij van Frans Hals, dat zich in het Leidse gemeentearchief bevindt, staat geschreven: ,,De Remonstrantse gevoelens toegedaan, gaf hij in de onrustige tijden, die hij beleefde, meer dan eene proeve van zijne vrijheidsliefde en verdraagzaamheid, zoo in ‘t politieke als godsdienstige, terwijl hij aan een scherp vernuft aan een schrander oordeel paarde ‘. 7) Overal trachtte hij voor de onschuld van Oldebarneveldt en Hoogerbeet s c. te getuigen. Onder het portret van de laatste maakte hij een latijns bijschrift, waaruit overduidelijk zijn hoogachting voor deze Loevesteinse gevangene bleek. Nauwelijks zag dit portret het licht of de afdrukken werden opgehaald en de schout werd gelast de maker van het bijschrift voor de vierschaar van de Academie, waarvan Scriverius lid was, te dagen. De schout eiste, dat de vervaardiger een boete van f 200 zou betalen, doch de gedaagde voerde gronden aan, op welke hjij concludeerde, dat de schout zijn eis moest worden ontzegd. Terwijl dit geschil hing, vielen er enige redewisselingen tussen Scriverius en zijn rechters, die de verbittering deden toenemen. Hij wilde tot geen schuldbekentenis komen, ofschoon zijn vrienden hem daartoe aanspoorden. ,,Hebben zij mijn hand”, zei hij, ,, ik geef hun mijn hals, maar tot schuldbekentenissen te komen, nee, in der eeuwigheid niet!” Hierop volgde het vonnis, maar Scriverius weigerde steeds te betalen en liet zich voor de betaling panden . . . Ook op ander gebied was Scriverius werkzaam. In 1638, enige jaren voor de bouw van zijn Lissese woning, deed hij zijn werk ,,Amores Baudii” het licht zien en dit bracht hem onder verdenking van een ongeregelde levenswijze. Gelukkig vond hij een uitnemende verdediger. Nee, de weg van de minste weerstand heeft Scriverius in zijn leven zeker niet gezocht. Behalve de Latijnse poëzie beoefende hij ook de Nederlandse. Zelf kwam hij er niet toe, deze dichtwerken te verzamelen en uit te geven. Dat gebeurde pas in 1738. Langendijk noemt ze:
“,Paerlen, lang verstrooid op alle wegen,
Naauwkeurig opgezocht en aan een snoer geregen”.
In welk een hoge achting de Nederlandse taal bij Scriverius stond, blijkt uit zijn dichtmatige voorrede der door hem uitgegeven Nederduitsche Poëmata van D. Heinsius:
“Tael, ongelooflyk zoet, princes van alle talen,
geboren om de kroon van ‘s andren hooft te halen.
Vol zins, vol deftigheyts, vol luyster, lang en ruym,
En die wel missen kent het overzeesche schuym.
Tael, rijk en onvermengt, tael om ten toon te dragen;
Godin, die niet behoeft een woord te leen te vragen”.

2. Uitermeer aan de Ring- of Rijnsloot. Detail van een kaart van 1662 ut het Archief Heereman van Zuydtwijck, inv. nr. 9. Foto: Alg. Rijksarchief, Den Haag.
Deze bewondering voor onze taal is des te opmerkelijker, omdat meestal allen, die zich op de kennis der oude talen toelegden, niet slechts weinig met hun moedertaal op hadden, maar ze zelfs verachtten. Evenals in deze tijd, waar velen menen zich niet voldoende te kunnen doen gelden, zonder van vreemde, met name Engelse woorden een veelvuldig gebruik te maken. Behalve de taal vond ook de geschiedenis in Scriverius een gelukkig beoefenaar. Op de 4de mei 1650 werd Scriverius blind en verspreidde zich het gerucht van zijn overlijden. Welk een bekendheid hij genoot blijkt wel uit het feit, dat koningin Cristina van Zweden een schrijven richtte tot Vossius en Heinsius om met de erfgenamen te handelen over zijn nagelaten werken. (Aan die bekendheid zal Hugo de Groot, de medestander van Van Oldebarneveldt en Hoogerbeets en na zijn vermaarde ontvluchting uit Loevestein gezant van Zweden aan het Franse hof, wel niet vreemd zijn geweest.)
Groot was de blijdschap der geleerde wereld toen het gerucht over Scriverius’ dood vals bleek te zijn. Diens ijver verflauwde niet; hij nam de dichter Oudaan bij zich en “bediende zich van zijn mond en pen”. In hetzelfde jaar 1650 verloor Scriverius zijn echtgenote, met wie hij meer dan 57 jaren in het huwelijk had geleefd. Nu begaf hij zich ter woon naar Oudewater waar zijn jongste zoon Hendrik Schrijver baljuw, dijkgraaf en schout was. Daar hij op 30 april 1660 overleden. Zijn lijk werd op zijn begeerte naar Leiden vervoerd en aldaar op 6 mei, gevolgd door de magistraat en professoren in de Hooglandse kerk ter aarde besteld. Zo was er een einde gekomen aan een lang en uiterst werkzaam aards leven. Scriverius’ geschriften zijn bijzonder talrijk; de titels alleen al vullen enige bladzijden. En toch is zelfs hij vergeten; in ieder geval bij de grote massa. Slechts weinigen kennen hem nog. . .
Petrus Scriverius was dus 66 jaar oud toen hij Uitermeer liet bouwen. Het kwam te liggen aan de Ring- of Rijnsloot recht tegenover de ,,Ver laner Zandsloot” ofwel ,,Verlaens Sant Vaert”, waardoor Van der Laen (van Ter Specke) zijn afgegraven duinzand afvoerde. 8) Deze sloot, die nog precies zijn oude loop heeft, is de huidige Vennesloot bij de Rijks Middelbare Tuinbouwschool. Of de bouwer ook werkelijk op Uitermeer heeft gewoond, weten we eigenlijk niet, al doet het eigen wapen boven de deur een bewoning wel vermoeden. Bij het huwelijk van zijn zoons in 1645 en 1649 blijkt hij echter steeds te wonen op de Leidse Nieuwe Rijn. 9) Het zal wel zijn geweest zoals heel vaak in die jaren. Het huis werd bewoond door een pachtboer, die er achter zijn bedrijf uitoefende, terwijl aan de voorzijde voor de ,,heerschappen” uit de stad enige ,,herenkamers” waren ingericht. Zo kwam men dan regelmatig naar zijn buitenhuis om te genieten van al die heerlijkheden van het landelijke leven; de goede melk en de biest, de pruimen en kersen uit de boomgaard, in het voorjaar de grasboter en in de herfst de lekkere lijsters en ander gevogelte, en vóór alles de zorgeloosheid, de gezonde boerenlucht en de landelijke rust. Na de dood van Scriverius – en waarschijnlijk ook al wel eerder – woont op Uitermeer een zekere Dirck Maertensz, bouwman. 10) Op een kaart van 1662 zien wij vlak bij het huis ook een hooiberg staan. 11) Toch blijkt Uitermeer nog steeds een machtig huis te zijn. 0p de lijst van het ,,haarsteegeld” van 1666, waarbij ieder belasting moest betalen naar het aanzien van het huis en met name het aantal stookplaatsen dat het heeft, betaalt ,,Schrijverius” 12 gulden, 6 haardsteden! 12) De andere huizen hebben er maar een of twee en de bedragen variëren tussen de één en vier gulden. Huurder is nog steeds Dirck Maertense, die echter zelf niet over middelen van belang blijkt te beschikken. Bij de 1000ste penning (1654/57) draagt hij het minimum bedrag van één gulden bij. 13) Bij de 400ste penning in 1681 blijkt Uitermeer nog steeds bewoond door Dirck Maertensz. Hij betaalt 3 gulden, vergeleken met de andere bedragen zeer weinig. 14) Rademaker toont ons het huis in 1732, met op de voorgrond de Ring- of Rijnsloot. De steen is duidelijk te herkennen, te meer als men bedenkt, dat voor een gravure de oorspronkelijke tekening eerst weer spiegelbeeldig moest worden overgenomen. Kleine detailverschillen komen dan regelmatig voor. Bewoner was in die jaren Willem Adriaan van der Stel, zoon van Simon van der Stel, gehuwd met Jacoba Six, de eerste gouverneur van Kaap de Goede Hoop. 15) Mattheus Brouerius van Nidek en Isaak Le Long hebben bij de gravures hoogdravende verzen gedicht. Het rijm bij de prent van Uitermeer luidt:
“Daar zie ik Uitermeer, een plaats die de oogen streelt,
Waar langs het water zo bekoorlijk ruischt en speelt,
En waar op VANDER STEL de Staatzorg lust te ontschuilen
En al zijn Landvermaak niet missen wil of ruilen
Voor al die heerlijkheid, de luister, zwier en pracht
Des Aardrijks, door den dwaaz’, die ‘t ijd’le steeds betracht
Alleen te zoeken. Hier geniet hij onbekommert,
Daar ‘t bladerrijk geboomt’ ’ s Mans sierlijk huis belommert,
En rust, die hem ontbreekt, die na de grootheid woelt
En meerder zijn belang, dan zijn vermaak begoelt.
Smaak, o Heer VANDER STEL! die rust een reeks van jaaren,
Terwijl ik u begeeve om verder voort te vaaren”.
De laatste wens mocht niet in vervulling gaan. Willem Adriaan stierf al spoedig. Later is deze familie gevestigd op Meer en Duin (16) en dan heeft Uitermeer zijn glans verloren. In januari 1768 verkoopt ,,Cornelis Block, mr. Smitt te Lisse” hakhout en bomen en zo meer ,,op de woning Uytermeer in de Lisser poel”. 17) En dan is het met Uitermeer (,,uit het meer ontstaan” of ,,uit het meer gewonnen”) spoedig geheel gedaan. Wanneer omstreeks 1770 Jan de Graaff, de dichter der Lisser Arkadia, zingend de Poellaan afloopt, ziet hij Uitermeer niet eens. Waarschijnlijk was het reeds een boerenwoning zonder meer geworden, evenals Ter Specke, dat ongeveer tegelijkertijd een zelfde lot ten deel is gevallen. 18) Nu rest nog de vraag, hoe de steen – aan de hoeken en aan de armpjes van de engel wat beschadigd – uit Lisse terecht is gekomen in de Noordwijkerhoek. Zekerheid was daaromtrent niet te verkrijgen, maar men stuit wel op een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Daartoe was de volgende weg te begaan: gemeentehuis Noordwijk (de heren P. F. Reddingius, J. Steenvoorden en H. Mourits), de familie Jan Compier aldaar, de heer Dorus Langeveld te Voorhout, het gemeentehuis aldaar (de heren J. W. van den Aardweg en W. Hoentjen) en het naastliggende bureau van 0enbare Werken (mejuffrouw M. K G. Lestraden), terwijl ik ook van het echtpaar W. D. Th. van Werkhoven-De Liefde en mevrouw C. Broekhof-Van Ruiten inlichtingen mocht ontvangen. Allen hartelijk dank! Wanneer ik nu alle stukjes van de legpuzzle zo goed mogelijk bijeenleg, wordt het ongeveer zó : Aan de Trekvaart onder Noordwijk stond de herberg van De Jong, later van Compier. In 1944 moest deze op last van de bezetters worden gesloopt. Dit café was wit gepleisterd en had beslist geen gevelsteen. Om de hoek van de Vaart, juist binnen de gemeente Voorhout, stond een nog veel ouder huis. In een klein opkamertje was een kroegje ingericht. Door een deur opzij kon een schipper ongemerkt, ,,haast vanzelf ‘, naar binnen schieten als hij ,,De Bonte Koe” of ,,Piet-Gijs” niet kon afwachten ofwel na een bezoek aldaar een afzakkertje nodig had. Een kleine honderd jaar geleden woonde daar Gerardus Pietersz van Eeden, ,,kasteleyn en bloembollenkweker”. Later werd het huis in tweeën bewoond: W. J. Caspers, melkboer, en sinds 1894 ook Theodorus alias Dirk van Ruiten. Over hem gaat het nu. Dirk van Ruiten was pachter geweest van de boerderij bij Dever te Lisse. 19) Het weiland strekte zich uit tot aan de Ring- of Rijnsloot. Het is bekend, dat de boeren ‘s winters zeer veel stenen nodig hadden ter versterking van de kaden; met name van de Rijnsloot. Het is niet waarschijnlijk, dat daartoe alleen het puin van Dever werd gebruikt. 20) Juist aan de overkant van deze sloot stond Uitermeer. En nu is het zeer waarschijnlijk ….. Heeft de steen een poos bij Dever gelegen, of trof men hem aan op de hoek van de Rijnsloot en Vennesloot, (juist tegenover Uitermeer!), waar altijd bijzonder veel steen in de grond zat?
In 1890 heeft van Ruiten zijn pachtboerderij bij Dever en vestigde zich voorlopig aan de Lageweg onder Noordwijk, vlak bij de Trekvaart. 21) Daar werd zijn zoon Koos geboren. In 1894 heet hij ,,bloemist” en vestigt zich dan in het oude huis aan de Vaart te Voorhout, waar in 1896 Catharina geboren werd. En daar, in dat huis zat die steen. In 1914 is Van Ruiten met zijn gezin weer naar Lisse vertrokken. Het huis werd gesloopt. De nog jeugdige Voorhoutse aannemer W. D. Th. van Werkhoven heeft hele spul, huis en erf, gekocht en bouwde ter plaatse een paar huisjes, die hij later aan de bewoners, onder wie Willem en Dorus Langeveld, overdeed. Ook deze huisjes zijn in 1944 verdwenen. Na de sloop van het oude huis heeft de gevelsteen nog enige tijd daar gelegen, dat weet de familie Van Werkhoven nog zeer goed. De moeder van baronesse Van Heeckeren, jkvr. H. W. A. Gevers geb. Van Welderen barones Rengers, herinnerde zich, dat het toch niet haar echtgenoot was geweest, die de steen voor een rijksdaalder had gekocht. Omstreeks 1913 logeerde op Leeuwenhorst diens broer, jhr. Hugo Gevers, heer van Marquette en burgemeester van Heemskerk. Hg zag de steen op het erf liggen en nam hem mee. Jaren lang heeft de steen in het stalgebouw van (Groot) Leeuwenhorst gelegen. Toen omstreeks 1922 de familie naar Klein Leeuwenhorst verhuisde, ging de steen weer mee. Daar stond hij op een tuinmuur, totdat hij bij de verbouwing van stal en koetshuis werd ingemetseld in de waranda. En zo zijn we dan weer bij ons uitgangspunt teruggekeerd. In Lisse herinnert aan Uitermeer in het geheel niets meer. Behalve dan een straat in de Poelpolder, niet ver van de historische plaats, die enige ,jaren geleden op voorstel van schrijver dezes Uitermeer is genoemd. En sinds kort ook een watersportvereniging. Dat is alles. Zo vergaat de aardse glorie; een glorie die Scriverius – zulks zeer in tegenstelling tot Van der Stel! – voor zichzelf nimmer heeft gezocht.
AANTEKENINGEN
- Gemeentearchief Lisse nr. 224.
- G. ‘t Hart, Inventaris van het archief van de Lisserpoelpolder (1972) blz. 1 en 11.
- Later vond ik nog een portret van Scriverius in de prentverzameling van het Leidse gemeentearchief (nr. 61060) waarboven zich dit wapen bevond. In het Amsterdams Historisch Museum bevindt zich een bord met ,,Wapens en namen der Regenten van ‘t Aelmoeseniers Weeshuys” uit 1728, waarbij Philip Schrijver met ditzelfde wapen.
- A. J. van der AA, BiografIsch Woordenboek, deel 17 blz. 583-591. Enige passages zijn vrijwel woordelijk overgenomen.
- Joannes Wouwerus, Joannes Meursius, .Joannes Rutgersius, Isaacus Pontanus, Daniel Heinsius etc.
- Gemeentearchief Leiden, huwelijksregisters.
- Gemeentearchief Leiden, prentverzameling nr. 61063.
- A. M. Hulkenberg, ‘t Roemwaard Lisse (1972) blz. 5-6 en 50-51.
- Gemeentearchief Leiden, huwelijksregisters.
- Idem, Secr. archief 1575.851 nr. 7544 fol. 106. (Familiegeld.) Met dank aan ir. A. F. de Graaf.
- Alg. Rijksarch., Familiearchief Heereman van Zuydtwijck nr. 9. Zie afb. 2
- Gemeentearch. Lisse nr. 221.
- Idem, nr. 218.
- Idem, nr. 219.
- J. E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam (1903) deel 1 blz. 457 en volgende. Böeseken, Simon van der Stel en zijn kinders (1964).
- ‘t Roemwaard Lisse, blz. 34. 1
- Alg. Rijksarch., Recht. archief Lisse nr. 2 2 fol. 8 7 ev. 1
- ‘t Roemwaard Lisse blz. 52.
- A. M. Hulkenberg, Het Huis Dever te Lisse (1966) blz. 265 en 286.
- Idem, blz. 257.
- Idem, blz. 267.
Tekst en foto’s uit het Leids Jaarboek 1973 pag 129