DE MENAGERIE VAN J.A. BARON DU TOUR,

DE MENAGERIE VAN J.A. BARON DU TOUR,

 Het vervolg op de ,,Aantekeningen bij het kasboek”, Leids Jaarboekje 1969, blz. 147-165

door  A. M. Hulkenberg

Het was bijzonder aardig van mejuffrouw Grabandt ons iets te vertellen uit het leven en vooral over de menagerie van Jacob Adriaan baron du Tour. Hij was bepaald een beminnelijk en geestig mens, een man met humor, met veel liefhebberijen en ook met een grote plichtsbetrachting. Natuurlijk was hij een kind van zijn tijd, een tijd van “Heren en knechten”, waarbij de eersten de bevelen gaven en de laatsten deze slechts hadden uit te voeren. Ook een tijd van het ,,genoegzame leven met bijbehorende pleziertjes”, zoals mejuffrouw Grabandt op blz. 162 terecht opmerkt. Maar als alle ,,Heren” even warmvoelend en ruimdenkend waren geweest als onze Du Tour, dan zou de Franse revolutie ongetwijfeld een milder verloop hebben gehad. Du Tour kan men in zo verre een sociale figuur noemen dat hij omgaat met mensen van allerlei rang en stand en zich daar overal even gemakkelijk en ongedwongen beweegt. Hij onderhoudt aangename contacten met het stadhouderlijke hof en soupeert vaak met de ,,vorstelijke personen”, zonder dat hij tot vleierijen vervalt of zich door hen laat overreden om iedere veertien dagen in de Fransche Comedie op het ,,publique bal” of de ,,redoute” (gemaskerd bal) te verschijnen. En dit terwijl hij toch weet, dat het ,,Hof” daar altijd komt en ,,men zijn cour maakt, als men daar gaat”. Maar ook met zeer eenvoudige lieden weet hij om te gaan. Dit bleek b.v. toen hij eens alleen, zonder zijn ,,lieve Antje” en zijn kinderen enige tijd in Leeuwarden moest vertoeven en ‘s avonds met een zekere Sophie in de ,,sleep” zat. (Een sleepje is een koetsje zonder wielen, dat als een slee over de gladde keien werd voortgetrokken.) Sophie had hem te eten gevraagd. Toen mengde ,,Jurrie, de man van het sleepje” zich plotseling in het gesprek. ,,Dat moet je maar doen, Mijnheer, je bent nu zonder wijf hier en dan is het best op de klap te loopen, en – eens voor al – als je nergens weet te gaan, dan kun je bij mij koomen, je hebt twee winters zoo veel beleeftheyt aan andere menschen gedaan, dat het schande zoud weezen, als je nu alleen zoud eeten.. .” Du Tour voegt er aan toe: ,,On dit que sa femme a été bonne cuisinair”, en ik verdenk hem er ten volle van, dat hij aan de tafel bij Jurrie thuis wel eens heeft aangeschoven. Met familie en vrienden onderhoudt Du Tour hechte contacten, maar het allermeest voelt hij zich toch wel verbonden met zijn ,,Antje-lief’. Hij verliest steeds zo veel geld in het spel (L.Jb. 1969 blz. 163), dat hij in de liefde wel bijzonder gelukkig moest zijn. En dan zijn kinderen! Dat hij hun een slechte opvoeding zou geven, zoals Frans Hemsterhuis ons wil doen geloven, weiger ik ten enen male te aanvaarden. Hij luistert naar hen en schrijft hun veel brieven, hij waarschuwt ze in goede en vriendelijke termen, hij stimuleert. Een vader die zo zeer meeleeft met zijn kinderen kan geen slechte opvoeding geven; hij is er eenvoudigweg niet toe in staat! Als hij op reis is en er is ,,een post” geen bericht van Betje, schrijft hij al dadelijk een lange brief. ,,Pourquoy Bettje ne m’a telle pas écrite?” Waarom heeft Betje mij niet geschreven? En later levert hij heel vriendelijk weer een beetje critiek. De eerste brief was mooier geschreven dan de tweede, chère fille. Je moet altijd maar heel erg je best doen. Wees gehoorzaam aan je moeder en doe je plicht tegenover je gouvernante . . . ,, Je suis de choeur et d’ame votre très affectioné Père”. Het wordt niet geheel duidelijk, of deze gouvernante haar nichtje is, Anne d’Aumale uit Alphen aan de Rijn, maar in ieder geval trekt de laatste ook veel met Betje op. Papa Du Tour is Anne heel erg dankbaar, dat ze zo goed is voor zijn kleine meid. Al zijn er wel eens moeilijkheden.. . In februari 1771 – Betje is dan bijna tien jaar – schrijft Du Tour aan zijn vrouw: ,,De Mijne pop is stout, geloof ik, maar mij dunkt dat ik haar brief óók moet gelooven; ,,men kan altijd niet soet weezen” . . . Vraag haar eens of Anne D’Aumale ook niet wel eens stout is”. En als alles dan weer goed is, is hij zó blij met zijn kleine Betje! ,,Chargez sa petite visionomie de cent baisées de ma part”, schrijft hij aan moeder Antje, ,,et dite lui qu’à mon retour elle en aurat 200 petite portions”. (Bedek haar snuitje met honderd kusjes en zeg haar, dat ze als ik terug kom nog eens 200 porties krijgt.)

Afb. 22. Portret van Betje du Tour, anno 1787. Schilderij door Tischbein. Foto: Ikonografisch Bureau, Den Haag.

Betje, Baronesse A. C. E. van Nagell geb. Du Tour, is 92 jaar oud geworden en heeft dus vele tientallen jaren kunnen terugdenken aan al die aardige attenties, die een zeer toegenegen vader haar steeds weer heeft bewezen. De opvoeding van Hans Willem van Aylva is een geheel andere, maar ook naar hem gaat al de vaderlijke zorg uit. Steeds spreekt hij vol trots over ,,mon fils” en uit niets blijkt, dat het slechts zijn stiefzoon is. Hoe bezorgd zijn vader en moeder als hij de pokken heeft en wat leven zij mee met zijn studie en zijn toekomst. Natuurlijk, het is een jongen en hij zal de ernst en de verantwoordelijkheden van het bestuurlijke ambt al vroeg onder ogen moeten zien. Vader schrijft hem uitvoerig, hoe hij heeft moeten toezien, dat een vonnis werd voltrokken aan een misdadige vrouw. Zeer juist, men spreekt geen vonnis uit om dan weg te lopen; de eerlijkheid gebiedt, dat men ook van dit onaangenaam tafreel getuige zal moeten zijn. ,,Ik heb haar zien geeselen en brandmerken en voor zeven jaren in het tugthuys continueeren. Zij heeft, niet teegenstaande zij zeer strengelijk wiert geslaagen geen bek opengedaan en gaf maar een kleine gil, toen zij het cachet (brandmerk) kreeg. En gisteren in de kerk is zij zeer impertinent teegens de Do geweest.. .” Zo moet Willem leren flink te zijn. Dat het Willem in enigerlei wijze aan iets zou ontbreken, blijkt nergens uit. Van gierigheid en devotisme, waarvan Hemsterhuis Du Tour beschuldigt, bemerkt men elders niets en het lijkt ongerijmd, dat Willem de noodzakelijkste studieboeken zouden worden onthouden (L.Jb. 1969 blz. 152). Waarschijnlijk heeft de bijzonder begaafde, maar toch wel ietwat singuliere vrijgezel Hemsterhuis een zeer bijzondere belangstelling voor Hans Willem gehad. Dat mag natuurlijk best, maar dan moet hij toch wel de vader in zijn eer laten.

Ik wilde iets vertellen over de afloop der menagerie en praat nog steeds over vader Du Tour en zijn kinderen. Dit moest mij ook eerst van het hart. Als men Du Tour, die hier op Zandvliet vlak bij mij woonde, beter leert kennen, kan men nog maar weinig kwaad van hem horen. Ook het verwijt dat de vriendelijke juffrouw Grabandt hem maakt, als zouden al zijn liefhebberijen slechts van korte duur zijn (L.Jb. 1969 blz. I61), verdient hij mijns inziens niet. Buiten het feit dat hij vaak op reis was, moest hij ten slotte zijn leven verdelen tussen Zandvliet te Lisse, zijn ,,geliefde Sint Anna” (waarmede niet zijn echtgenote maar St. Annaparochie is bedoeld waar hij als grietman resideerde) en ‘s-Gravenhage, waar hij als voorzitter der Staten Generaal vaak de ,,Stoel der Eere” moest ,,beklimmen”, zoals hij dat noemt. (De opmerking dat hij niet meer naar Den Haag behoefde, omdat hij zijn functie aan zijn broer had overgedaan (blz. 16I), is mij dan ook niet geheel duidelijk). St. Annaparochie, Lisse en ‘s-Gravenhage, dat waren grote afstanden en zo kon hij zich nergens lange tijd mee bezig houden. Dat is ook het noodlot geworden van de menagerie. Ver van zijn bezit, dicht bij zijn schade, merkt hij zelf al op. Ook jagen deed hij graag, maar hieromtrent geraakte hij in Lisse in de grootste moeilijkheden en een aantal impertinente jagers dreigde zelfs met gijzeling. Een uitvoerig verzoek in 1772 aan zijn vriend Hemsterhuis om te bemiddelen tussen hem en de Heer Bentinck van Rhoon, stadhouder van de lenen van Holland en West-Friesland, levert geen resultaat op. Men verneemt hieromtrent in ieder geval niets. Kennelijk liep Hemsterhuis voor de zoon harder dan voor de vader. En zo kwam ook aan het jachtvermaak een einde.. .

Afb. 23. De tuinmanswoning bij Zandvliet.

Maar nu naar de menagerie. Wanneer Du Tour niet op Zandvliet verblijft gaat het al spoedig niet goed met de menagerie. Aanvankelijk was deze toevertrouwd aan de tuinman, Hendrik Keij (L.Jb. 1969 blz. 159), maar later wordt een zekere Cornelis Ket als ,,fysantier” aangesteld. Wat Hendrik’s loon betreft kan ik juffrouw Grabandt wel geruststellen: Du Tour had een lopende rekening bij de schout, Willem Jacobus Sennepart, en als er geld nodig was kon men daar terecht. Maar of de baron over zijn tuinman altijd zo tevreden blijft als blz. 159 vermeldt, is een andere zaak. In een brief zegt hij hem in 1770 zeer duchtig de waarheid. ,,Het schijnt voor te koomen, alsof gij van meening zijt, dat gij heer en meester, en ik geen ordres geeven, maar ontvangen moet. Ook zijt gij te grooten heer geworden om in de menagerie of bij Arij van Graaven te laaten weeten, als gij goed (groenten en fruit) hier na toe stuurt, niettegenstaande dat alles mijn ordres zijn. Wel cameraad, waar gaat dat heen! Ik wil wel bekennen zulke conduittes nooit gehoort te hebben. En als mijn vrouw u over deze of geene zaaken schrijft, komt er een antwoord op, als of gij al zoo vrij wat te zeggen had. Ik moet nu maar ronduit zeggen, dat al die zaaken mij gans niet aanstaan . . . Gij hebt u stiptelijk na mijn of mijn vrouws ordres te reguleren . . .” Maar daar blijft het dan ook bij; Hendrik is nog jarenlang tuinman op Zandvliet gebleven. Ook onder de hoede van de ,,fysantier” Cees Ket blijkt de menagerie geen succes. Du Tour moet nu vaak in Friesland vertoeven. ,,Ik ondervinde nu meer als ooit, dat het spreekwoord waaragtig is: Ver van zijn goet, dicht bij sijn schade”. Tenslotte besluit hij alles naar zijn ,,chère St Anna” over te laten brengen, begin 1770. Even later komt de jobstijding, dat alle goudlakense fazanten zijn doodgegaan. ,,Dat doet mij leedt”. Intussen hoopt Du Tour, dat de ,,fysantier” nu ,,braaf” bezig gaat met het afbreken der menagerie. In maart zal hij berichten, wanneer de kalkoenen en pauwen moeten worden verstuurd, opdat ze in Sint Annaparochie aankomen voordat de legtijd begint. In april of mei zal hij dan een schip sturen om ,,het verdere goed” op te halen. 31 maart 1770. ,,Aan Cornelis Ket, fysantier op Santvliet. Terwijl het goet nu zal beginnen te paaren, moet gij ten eerste overzenden alle de calkoenen, alle de pauwen, tien wilde fysantehennen en twee haanen, welke gij bij Arij van Graaven moet halen”. De rest kan Arie weer ,,laten springen”. (Van Graven, die op de boerewoning achter Zandvliet woont (L.Jb. 1969 afb. 17), heeft het er maar druk mee. Steeds moet hij zoveel fazanten vangen als maar mogelijk is, en even later kan hij ze weer ,,laten springen”. Deze ongedurigheid houdt vooral verband met de moeilijkheden omtrent de jacht). ,,Al dit goed moet gij in korven zetten en ten eerste door de schippers na Amsterdam sturen, om verders besteld te worden aan mijn adres op St Anna over Harlingen”. Maar op 1 mei is hij al weer in Den Haag in verband met zijn sollicitatie naar de post van gouverneur van Maastricht, die overigens niet ,,geréusseert” is. (Terwijl hij en Twickel vochten om het been, liep Grovenstins er mee heen, zoals hij zelf zonder enig merkbare rancune opmerkt). Hij moet dan zijn neef J. N. du Tour te Leeuwarden verzoeken naar de kalkoenen en verdere gediertens om te zien. Hij is nu toch vast van plan half mei het schip naar Zandvliet te sturen om de zaak op te halen. En dan moet hij weer met de schuit naar Harlingen, waar ,,in de Pauw” zijn ,,postilion” met vier paarden, zadel en tuigen aanwezig moet zijn, om ,,bij ons arrivement aanstons met de koets, die te Harlingen is, na St Anna te vertrekken”. Mijn God, wat kan een mens het druk hebben! Nu eens naar St Anna, dan weer naar Den Haag om de ,,Stoel der Elere” te beklimmen of om zijn opwachting te maken bij de Prins van Oranje nu de Prinses in de kraam is gekomen of om te ,,confereren” met ,,eenige buitenlandsche afgezanten”, en vervolgens naar Leeuwarden of Maastricht. Dan weer naar Zandvliet vanwege de zorg voor de tuinen, de jachtperikelen of moeilijkheden omtrent het kadewerk aan het Haarlemmer Meer. Dan krijgen Betje en Willem de pokken. Gelukkig heeft zijn lieve Antje er maar drie pokjes ,,op haar tronie” van over gehouden. Dan weer doet de familie een beroep op hem of nodigt neef Hardenbroek hem naar het Utrechtse. En dan nog die boeken en al die correspondentie! En dat in die z.g. gezapige 18de eeuw, waarin de ,,Heren” in verveling hun dagen zouden slijten. Generaliseren wij niet soms te veel? En nu weer het bericht dat de ,,poelpentades”, de parelhoenders, zijn doodgegaan! Wat is het belangrijkste in een mensenleven, hetgeen er gebeurt op de maan, of de belevenissen met ,,poelpentades”? Dat ligt eraan, dat zal bij eenieder wel verschillend wezen. Bij Du Tour waren het in ieder geval de ,poelpentades”. Zonder deze hoenderen is Cees Ket eind mei 1770 naar St. Annaparochie vertrokken.

Leeuwarden, 26 februari 1771. ,,Anneke, j’aij achetté le plus jolis peroquet que de vostre vie vous avez vu, qui babille toute la journée. J’espère que vous le verrez à St. Anne. Adio”. De papegaai kost f 50,-, maar is wel eens zo veel waard, men heeft al f 80,- geboden! Dag lieve Antje! Den Haag,

14 december 1771. ,,Aan Arij van Graaven op Santvliet. Gij moet zien op te vangen twee levendige moerhanen en dezelve in een mantje met linde (linnen) of een zak overkleedt, en dan in een andere mand van het zolder neemen vier levendige patrijse, alle hennen, en die te saamen, hoe eer hoe liever in persoon aan mijn huis brengen, met de kar van de boer (Huyp Raaphorst) en een van mijn paarden, om aan ymand present te doen, waarvoor gij rijkelijk zult beloont worden; dog gij moet met geen mens daarvan spreeken”. Altijd weer is Arij van Graven op Zandvliet de vertrouwensman, ,,zijnde ik van de man zijn capaciteit en sinceriteijt overtuigt”. Voor wie het geschenk bestemd was, wordt niet vermeld. Misschien wel voor ,,de Heer van Benting, Heere van Roon”, want we zitten juist midden in het jachtprobleem.

29 februari 1772. Wat kunnen de zaken toch ongelukkig lopen. De menagerie is in St. Anna en juist nu moet Du Tour weer vaak in Den Haag verkeren. De berichten die hij uit Friesland ontvangt zijn niet gunstig. ,,Aan Cornelis Ket, fysantier op St Anna. Ik moet per naaste post weeten, hoe veel poelpentades er nog zijn en of alle chineese fysanten nog leeven”. Kennelijk waren er dus intussen nieuwe hoenders gekocht. ,,Gij kunt wel kool of aardappalen planten onder het jonge hout”, iets wat ook in Lisse na het hakken van jacht bosjes gebruikelijk was.

13 juni 1772. ,,Aan de Ontvanger Wassenaar op het Bildt . . . Daar is mij ter ooren gekomen, dat mijn menagerie in een deplorabele situatie is, zoo met de jonge chineese fysanten als andere gevoogeltens. Dit kunt UWE. mij wel eens onder de hand, zonder dat zulks gemarqeert wort, melden en mij eens opgeven, wat goed er al is, want zo het volgens de rapporten was, zo zoude (ik) voor die onkosten meer plaisier kunnen hebben en genootzaakt worden andere mesures daaromtrent te neemen.. .” Het antwoord van Wassenaar heeft Du Tour niet gerustgesteld. Het gaat ,,inderdaad droevig” met de menagerie, en Du Tour, ,,remarqueerende”, dat zijn ,,menagerie een fonds voor eenige menages op St. Anna geworden was om van te bestaan”, heeft besloten, de hele zaak maar op te ruimen. ,,Ook ik weet wel, dat Cees Ket een braaf man is en zeer eerlijk, maar ook teffens niet zeer bequaam voor dat werk’. Geen ,,jong goet” en grote rekeningen. Nee, nu is het echt welletjes. Hij zal Ket tegen november ontslaan. Wil deze dan naar Holland terug, dan krijgt hij f 50,- voor reis en bagage, blijft hij in St Anna, dan zal hij hem daar ,,aan een stuk brood helpen”. Het huis van de ,,fysantier” kan te huur worden gezet. Het blijkt, dat Ket liever in Friesland wil blijven. Accoord, ,,als gij U kunt vinden met de tuynman en in de tuyn wil werken op ordinaris dagloon, dan mag ik wel leyden, dat gij in mijn tuin werkt”. Hij kan dan ook blijven wonen, maar hij hoeft niet meer te zorgen voor de menagerie, ,,alzo ik daar geen plaisier van heb en dus de onkosten niet waard”. Du Tour heeft nog een klusje voor hem, nl. wargarens breien voor het vangen van snippen op Zandvliet, ,,maar zij moeten vooral ruijm van want weesen, want die gij hebt zijn te nauw”. Dan heeft Du Tour nog weer andere verdiensten voor het gezin Ket op het oog. ,,Ik mag wel lijden, dat UWE huysvrouw (sic!) een kinderschool opregt”. Wel ja, de oude Romeinen wisten het al: ,,Wien de goden haten, dien maken zij onderwijzer” en de vrouw van een mislukte ,,fysantier” is altijd nog goed genoeg voor een kinderschool. Zo is het einde van de menagerie aangebroken. 30 september 1772. ,,Aan Cornelis Ket op St. Anna”. (,,Fysantier” wordt niet meer vermeld). ,,Van de calcoenen moet gij houden een haan en twee hennen, de overige met de pauwen hier naar toe zenden op Santvliet om gegeeten te worden. Van de zeventig hoenders moet gij veertien hennen en twee hanen houden, de overige verkoopen. Van de dertig eenden en smienten moet gij in het geheel zes houden, de overige verkoopen. Alle de ganzen moeten na Santvliet gezonden worden, om gegeten te worden. . .” So endete eine Liebe, en zo kregen vele der gediertens op Zandvliet aan tafel toch nog een adellijke bestemming. Een laatste informatie naar de brei-activiteiten van de voormalige ,,fysantier”, Cees Ket, en het doek valt. Nu rest nog de vraag wat er met het kabinet is geschied (L.Jb. 1969 blz. 153/ 54). Hieromtrent verneemt men in het geheel niets meer. In de gedrukte bronnen wordt over het kabinet gezwegen, ook Sannes en Dr. Wumkes vermelden het niet. Mt. J. Rinzema van het Rijksarchief te Leeuwarden moest mij tenslotte mededelen, dat ook in het Rechterlijk Archief van Het Bildt geen gegevens betreffende de menagerie van Du Tour worden aangetroffen. Het houten gebouwtje zal waarschijnlijk gesloopt zijn, en als het schilderstukje van Aert Schouman en eventuele andere versieringen zijn weggenomen, zal men zich – vooral na jaren van verwaarlozing – van het verdere materiaal een wel niet al te grote voorstelling moeten maken. Voor de opgezette dieren geldt in een tijd, waarin men temperatuur, vochtigheid en de wering van insecten en mijten nog zo weinig in de hand had, wel hetzelfde. De laatste jaren van hun gezamenlijk leven hebben Du Tour en zijn vrouw niet meer regelmatig op Zandvliet gewoond. Zij verbleven meestal te ‘s-Gravenhage. Die lieve Betje was in 1778 getrouwd met Anne Willem Carel baron van Nagell, heer van Rijnenburg en later ook der beide Ampsen. De eerste jaren van hun huwelijksleven, dat meer dan 72 jaren zou duren, hebben ,,Betje en Nagell” op Zandvliet doorgebracht. Daar is ook hun oudste zoon geboren, de latere notaris van Vollenhove.

Na de dood van haar man in de herfst van 1780 gaat ,,d’Hoog Welgeboore Vrouwe A. C. Rumph, douairiere van wijlen den Hoog Welgeboren Heer J. A. baron de Tour van Warmenhuyzen”, (,,Antjelief”), over tot verkoop van het Lissese buitengoed. En dan blijkt er toch nog iets uit de menagerie op Zandvliet te zijn achtergebleven. In juli 1773 waren er nog slangen, caracollen (een soort eetbare slakken) en zijdewormen. Maar nu zijn het nog de siervissen, die in de vijvers waren uitgezet (L.Jh 1969 blz. 161). Wat ermede gebeurd is, is niet bekend. Ze waren evenals de tuinsieraden in ieder geval nadrukkelijk van de verkoop buitengesloten. Zulks in tegenstelling tot de tuinman, toentertijd Jacob Hendrik Heun uit het Nassau-Dillenburgse, en ,,verdere lieden”, die de koper te zijnen laste moest nemen. Het personeel was dus min of meer bij de koop inbegrepen, de ,,gouden en zilveren vissen” waren dit niet. Er wordt nog steeds in de sloten op Zandvliet graag gevist. Goud of zilver is er zo ver bekend niet meer bij! Ook in ander opzicht niet: op de plaats van de menagerie en de vijvers groeien nu bloembollen, hele mooie bloembollen, maar de prijs der tulpen is helaas niet best.. .

Voornaamste bronnen

Rijksarchief Arnhem, Huisarchief van Waardenburg en Neerijnen, inv. nr. 166.

Algemeen Rijksarchief ‘s-Gravenhage, Recht. arch. Lisse, inv. nr. 24, fol. 45-47.

Tekst en foto’s uit het Leids Jaarboekje 1970 pag 151