HEREN STUDENTEN IN LISSE; De rommeling. (58)
Door Alfons Hulkenberg
Overgenomen uit “Lisse: De Rommeling” uit 1981. Repro-Holland B.V. Alphen aan de Rijn
Lisse is om twee redenen eene der merkwaardigste dorpen van Rijnland. Vooreerst, zoo boschrijk als het daar in natura staat, zoo kaal en verlaten in script/’s1 staat het tusschen de tallooze dorpen in den omtrek, overrijk die zij allen zijn in legenden en historische bijzonderheden. Zulks in betrekking tot den ouden tijd. Voor den toe-komstigen oudheidvorscher zal Lisse echter rijker zijn in overleveringen dan eenig ander Bataafsch, Saxisch of Romeinsch Nederlandsch dorp, want aldaar leefde en leeft nog mijne tweede reden, thans het sieraad, de weldoener, later voorzeker de held van Lisses kronijken, onder wiens vijfendertigjarig gastvrij jong en oud dienend bestuur, tooneelen voorvielen vol opgewondenheid en joligheid, wier herinnering den versufden grijsaard sneller het bloed in de aderen zal doen stroomen, en hem de beste jaren zijns levens, de geurige en kleurige Studententijd herinneren.
- In geschriften
Daar stond hij vader VELDHORST mijne tweede reden, zijn nederig petje in de hand in de deur der van ouds beroemde Zwaan1 te wachten tot de aanrollende Sociable2 blijkens het, boven het ratelen der wielen uit hoorbare gesprek, met zijne gewone gasten met Studenten gevuld, stilgehouden had. De zachte lentewind deed de lokken van zijn vlasparuikje toen hij met verweerde hand het portier opende, even zoo wel rondzwieren, als die van den vrolijken jongeling, toen deze met den gullen uitroep “dag Vadertje! den ouden man bijna in de armen vloog.” En hoewel het van een wind hij moge dan uit het noorden of zuiden komen, volstrekt niet aardig is, een grijsaard zoo onmeedoogend te plagen, op dat oogenblik zou het zelfs den teergevoeligsten aanschouwer niet gehinderd hebben, want hij maakte dien grijsaard, voor één oogenblik van buiten wat hij altoos van binnen was, jeugdig. Zoo spoedig zulks mogelijk, door allerhande tombades en sauts per/l/ieux3, had zich het halve dozijn uit het rijtuig gewerkt, en stond in een cirkel om Lisse’s juweeltje, den ouden man de handende drukkende, op den schouder kloppende, of omhelzende.
- “De Witte Zwaan”, evenals “De Deijl” te Wassenaar bij de studenten zeer geliefd.
- Een wagen, waarin men tegenover elkaar zit. –
- Valpartijen en gevaarlijke sprongen.
“Welkom Heeren op Lisse!” was de gulle ontvangst van VELDHORST. “Zoo vroeg in het jaar had ik nog geen bezoek verwacht, ik wil ’t wel bekennen: maar kom binnen! de Madera en Port staan te wachten, en geene onvrienden met hen, hoor! want het zijn geurige klantjes. Ik heb expres de oudsten en stevigsten boven doen komen, want de eerste partij van dit jaar, dient feestelijk ingewijd te worden.” ” ’t !s zoo mijne gewoonte,” vervolgde de oude, toen hij op aandringen den jongelui ook mede aan tafel hoewel iets ter zijde was gaan zitten, ” ’t is zoo mijne gewoonte — de eerste partij in het jaar krijgt voor Doctor Snel altijd mijne oudste fleschjes. Vijfendertig jaar was zulks mijn gebruik, en zal zulks, zoo lang Leyden mij niet vergeet, blijven.” Een luid bravo! loonde den goedhartigen oude, die zich echter spoedig daarop verwijderde, onder voorwendsel van de tafel in orde te brengen, en in de keuken een waakzaam oog te houden. Het uurtje vóór het diner in jolig gezelschap, en onder een glas oude Port doorgebragt, is niet ongelijk aan een éclaireur1 zoo snel vliegt het voort, ten minste zoo vond het het zestal, toen de knecht kwam zeggen dat de tafel gereed was. Niet zonder weerzin scheidden zij van de benedenkamer en hare portwijn. De hoop echter, van boven, bij de hartige Rosbeaf eene tweede editie het licht te doen zien, versterkte bij het trappen klimmen hunne reeds eenigzins wankele schreden. Het diner was goed en het gesprek opgewonden, meer dan anders gewoonlijk het eerste uurtje te beurt valt.
- Verkenner. Misschien is bedoeld “éclair”, bliksemschicht.
Geen meisje echter zoo schoon, of zij heeft eene groote mond of zomersproeten, of het een of ander negatief sieraad, hetzij van boven of beneden, uiterlijk of innerlijk, geen paard zoo gitzwart of er is niet een wit vlekje aan, geene tafel zoo keurig, of de een of andere schotel is niet zoo als het behoort. Ook de eetzaal van de Zwaan bevestigde deze waarheid. Want de zoo lekker schijnende haas, lekkerder nog dewijl een gedienstige genius of jagtopziener hem, tot groote verwondering van Vader VELDHORST, den vorigen avond in de keuken scheen vergeten te hebben, (want den ouden man die gedurende zijn leven zoo vele Juristen bij zich aan tafel zag, durven wij van geene overtreding der jagtwetten verdenken) was oneetbaar. Niet dat het ver gevorderd saisoen, de smakelijkheid der verboden vrucht vermindert, au contraire, maar de jongelui vielen niet in de categorie van menig Hoog Edel Gemaakt Heer, bij wien de meeste aanbeveling is, volle zestien kwartieren in zijn wapen te voeren.1 Overigens was er niets dat het materiele of immateriële van den maaltijd stoorde, en toen de laatste schotel rondgediend was, en allen moede waren van het strijden tegen een’ weltoegerusten pikanten vijand2, zeldzaam verschijnsel voorwaar aan de Leydsche tafels, maakte het woordeken pause een einde aan den tweeuurigen tafelkamp, en gaf de moede strijders in het doorwandelen van Lisse’s omstreken gelegenheid nieuwe krachten te verzamelen, en de gedienstige geesten uit de Zwaan, de doorhakt en doorkerfde verschansingen te vernieuwen, de lijken te begraven, en versche benden in de plaats te stellen.3 Onder de weinige toestanden waarin de mensch zijn waarde als mensch gevoelt, waarin, ik wil niet zeggen zijne hooge bestemming, maar zijn zedelijk overwigt als het ware in zonnehelderheid voor zijn geest zigtbaar wordt, is voorzeker het uurtje na een lekker diner.
- In deze zinnen is een woordspeling verborgen. Iemand “met zestien kwartieren in zijn wapen” moet wel een hoog-adellijk persoon zijn. Zo iemand geniet het meest van “het haas” als het reeds enige tijd gelegen heeft en “adel(l)ijk is. Naar de smaak der studenten had dit haas echter al te lang gelegen.
- De drank, de versufdheid, de slaap?
- Ze hebben de gerechten duchtig “aangevallen”. Er worden nieuwe spijzen gereed gemaakt. De “lijken”, lege flessen, worden geruimd en volle in de plaats gesteld.
De waarheid hiervan welke door de oude Philosophen reeds als axioma werd gehuldigd, en waarop tot in den tegenwoordigen tijd toe, (vid. 1) Geleerd. Genootschappen, Nutten etc. etc. in voce2) immer voortgebouwd wordt, aan u practische zoo wel als theoretische beoefenaars en bewonderaars aan te toonen zou onnoodig zijn. En toch is het een onderwerp te rijk aan studie en door mij con maggiore amore 3) herdacht, dan dat ik het zoo maar zou wegwerpen, evenals een uitgerookte cigaar of het volumineuse middeleeuwsche dictaat van Prof. X te …… niet te Leyden. Het ligchaam niet alleen, maar ook de geest ondergeschikt die zij is, geniet een zeker bien être 4) men gevoelt zich zoo wel, zoekt vrede met alle menschen en zou zijn ergsten vijand vergiffenis schenken. En wanneer de Manilla dan ontstoken wordt, en hare blaauwe geurige rookwolkjes, met de zenuwtepeltjes van uw reukorgaan dartelen — zie! ik geloof dat er niets noodig is dan het sluiten der oogen om den ouden Solon in zijn antwoord aan Croesus tot een leugenaar te maken 5). Ook het zestal gevoelde dezen invloed.
- Videlicet, namelijk.
- Om ze te noemen.
- Met grote liefde.
- Een zich welbevinden.
- Volgens Herodotus heeft de wijsgeer Solon uit Athene aan koning Croesus van Lydië, beroemd door zijn rijkdom, en mildheid, een bezoek gebracht. Hij sprak hem over de vergankelijkheid van het aardse geluk
Ongemerkt toch had zich de korte voorgenomene wandeling rondom Lisse uitgestrekt, en toen zij het regte pad naar de Zwaan dachten in te slaan, droomerig, sentimenteel of opgewonden zoo als zij, naarmate hun karakter medebragt daar rond — soesden — dwaalden of – zwierden, zagen zij zich eensklaps verplaatst door de overblijfselen van het vroeger zoo bekende, thans vergeten Huys Deveren, éénmaal door een der edelste geslachten van vorige tijden bewoond, thans het eigendom van een vreemdelingMathias A. Baron Heereman van Zuydtwijck) , onbewoond en verlaten. En reeds was de zon achter Noordwijks duinen in zee gezonken.
De roode tint waarmede het landschap als overgoten was, begon dra in een donker vaal over te gaan. Aan den Oostelijken horizon was het laatste zonnerood reeds geheel verdwenen en had voor een grijsachtig blaauw plaats gemaakt, waartegen de omtrekken van den Leeghwater4 zich spookachtig zwart afteekenden. Zoo ééne is zulk eene gelegenheid gunstig, idealen en herinneringen in het voor indrukken zoo ontvankelijke jongelings gemoed op te wekken, de sluimerende vonk der poëzij en van het genie in eene zon te herscheppen, verwarmend en koesterend, lichtend in het tegenwoordige en in de toekomst. “Gelukkig die één oogenblik zulk een genot mag smaken.” Daar klonk op vleugelen van den wind gedragen, verwijderd, de toonen van een hoorn. De postillon naauwgezet opvolger van het bevel om wanneer het dessert gereed was, het sein te geven, was de tooneelschel die voor eene korte doch aangename scène het gordijn doet vallen. “Alles op zijn tijd,” sprak KEES, zich geweld aandoende, terwijl hij in twee sprongen op de chaussee 5) stond. — “Allons jongens! wees geen stiefpapa’s voor je aardsche tabernakel 6) het wordt reeds duister, het dessert roept ons, de flesschen en toasten smachten het licht te zien, “helaas het kan niet anders, zoo als Napoleon zei — op den terugtogt!”
- Het stoomgemaal is van 1843-45 gebouwd bij De Kaag. Alleen de Cruquius heeft zijn oorspronkelijke vorm bewaard.
- Straatweg.
- Je buik.
O! het was een schoon gezicht eene groep onzen TROOST3 waardig, van de partij toen de Lissertoren hare elf slagen galmde eens een kijkje te nemen. Niet op het tafellinen dat een ligt matroos4 voor een zeekaart zou aanzien, noch op die gebroken flesschen en glazen, noch op die vier bleeke jongelui in verschillende positien ingeslagen, noch op die verdachte hoopen zand ais of er eene executie zou plaats hebben, zou zijn oog blijven rusten5 — maar op die groep, waar grijsheid en jeugd, rustige ouderdom en levenslustige jongelingsjaren, broederlijk vereenigd het schuimende glas bedaard bleven ledigen. Op verzoek der beide jongelui, eenigzins gehavend maar toch levend uit den bloedeloozen tafelslag overgebleven, zat de waardige oude — wiens welwillend karakter niets, zijn kladboek misschien eenigzins, in grootheid evenaart — een glas champagne tot afscheid te drinken. “Maar Vadertje,” — sprak een der twee die zoo hij in een meer uitgewerkt verhaal dan in deze vlugtige schets voor mogt komen, voorzeker het karakter van een’ menschen-kenner zou ontwikkelen. — Maar Vadertje! we zijn nu al zulke oude kennissen en je weet dat ik magtig veel van je hou, en toch heb ik nog nooit van je vorig leven iets hooren vertellen.
- Cornet is Troost (1696-1750), bekendste Hollandse schilder van de 18de eeuw. Hij schilderde voornamelijk portretten en komische genrescènes.
- Lichtmatroos, aankomend matroos.
- Op de plaats der terechtstelling bevond zich altijd zand of zaagsel om het bloed op te vangen. Als er gemorst was of overgegeven strooide men zand op de vloer.
Mij dunkt je moet al zoo wat gezien en bijgewoond hebben. “Ja wat zal ik zeggen Meneer, goed en kwaad heb ik ondervonden zoo als ieder mensch te beurt valt. Het weinige kwade ben ik vergeten, en het goede, zie! dat houd mij de lange winteravonden als de Zwaan leeg en verlaten is gezelschap.” — Maar Vadertje! hoe is het mogelijk dat je dat alles nog herinnert? “Wel,” antwoordde de oude, “U denkt toch niet dat VELDHORST geen verbeelding meer heeft? Neem Meneer, op dit oogenblik zie ik U daar niet zitten, maar Uw Papa in zijn tijd een olijke snaak, hoe klein of hij was, en die ook de Zwaan, meer dan van hooren zeggen, kende. En kijk! de volgende dag, ik herinner het mij nog als of het gister gebeurd was, had ik een deftige partij van een geleerd Genootschap. Er waren ook verscheiden’ Professoren — ik geloof dat er onder de Heeren zijn, die nog bij sommige collegie houden, — Ja ja! maar daarom niet minder vrolijke gasten, natuurlijk zulke wilde partijen niet zoo als die van de Jagers in 311, alles bedaarder, want onderscheid moet er wezen, maar toch van binnen, in het hart want daar zit de regte vrolijkheid, even warm als in hun studententijd.”
- Tijdens de Belgische opstand trokken in de Tiendaagse Veldtocht in 1831 ook Leidse studenten mee. “Jagers”, krijgsvolk te voet, dienende als lichte troepen. Ook C.A.A. baron van Pallandt, die in 1837 de erfdochter van Keukenhof trouwde, was met de Jagers opgetrokken. Trommel en wapen hangen nog in kasteel Keukenhof.
Ge spraakt daar juist van die partij in 31, wat was dat Vadertje? “Ja Meneer, om dat alles te vertellen zou ik U drie avonden kunnen bezig houden. Ik zou dan beginnen met de morgen waarop mijne Leydsche vrienden naar België vertrokken. Mijne vrienden — want al ben ik maar een kastelein, daarom hou ik toch ook wezenlijk en opregt van de jongelui — ja en dat weten ze ook wel, anders zou ik niet op een kouden Novembermorgen in 30 te Leyden gekomen zijn, om van hen op de Ruïne,1 gepakt en gezakt zoo als ze daar klaar stonden om naar Braband te marcheren, nog eens afscheid te nemen. Toen ik daar aankwam, en allen mij verwelkomden, en ik de lange reijen doorging en ieder de hand drukte, — zie Meneeren, toen wierden mijne oogen vochtig, en ik was bang dat ik mij niet goed zou houden. Maar een jaar daarna werd het in de half verlaten Zwaan weer levendig; mijne kinderen, mijne Studenten waren terug, en nooit of nimmer heeft de Zwaan vrolijker dagen doorleeft.” Het gelaat van den ouden man blonk van genoegen bij deze woorden, maar eensklaps was het als of eene wolk hetzelve verduisterde toen hij op weemoedigen toon voortging: “Allen, zeide ik zoo even, waren terug, neen!
- Open ruimte in de stad, ontstaan door de beruchte explosie van het kruitschip in 1806
Een die, hoewel niet lang Student, en ik hem dus minder goed dan vele anderen kende, mij reeds lief geworden was, zag ik niet in hun midden. — Naauw negentien jaren, zag BEECKMAN2 den Vaderlandschen grond en het geliefde Leyden nooit weder. In den bloei zijner jaren, in den vreemde, wreed vermoord, moest hij sterven. O, geloof mij Meeren, de dronk dien avond ter zijner gedachtenis gedronken, was bitter.” De oude man, door aandoening overmand, hield op met verhalen. Ook zijne beide hoorders, door de smart van den grijsaard geroerd, zwegen. “Schenken-JAN!” Deze, lang als het postludium3 van een orgel uitgerekte kreet, door een der ontwakenden geuit, verbrak eensklaps op een prozaïsche manier het poëtische zwijgen. – “Ah! VELDHORST, ouwe jongen! dat ’s bij mijn ziel goed dat je daar zit, — willen we eens drinken zeg? daar ga je!” En uit het verleden weer in het tegenwoordige teruggeroepen, vulde de oude man zijn glas en voltooide glimlagchend het onverwachte lijntje. “Zeg, waar had jullie het over?” — vervolgde de ontwaakte, door een uurtje slapens weer half nuchter geworden, en schoof zijn stoel bij het drietal. “Ik geloof jullie soest daar met je driën.”
- L.J.G. Beeckman uit Kampen, student in de Theologie, gesneuveld in België.
- Naspel.
— “Neen, maar VELDHORST vertelde daar……” — “Vertellen, dat ’s goed; Allons vadertje, daar ga je! eerst nog een bekertje zamen drinken, en dan een verhaal uit je ouwe, heel ouwe Studentijd, zoo van ……” Och ja vadertje,” ondersteunden de beide anderen, “nog een enkel uurtje tot de flesch leeg is, en dan laten we je naar bed gaan.” — “Als het de Heeren niet verveelt wil ik met plezier wat vertellen, maar waarover? want ik zou wel een verhaal kunnen doen van verschillende partijen die hier zijn geweest — van ontgroenpartijen, daar tusschen ( ) gezegd altijd een boel kwaad van gesproken is, maar dat lang zoo erg niet was — of hoe ’n vrolijke gast Prof. WEY-ERS1 aan tafel was — of hoe Prof. v.d. PALM2, die altijd veel van mij hield, korten tijd nog voor zijn dood in een sleepkoetsje3 uit oude betrekking bij mij kwam, verlangend mij nog eens te zien; maar ook van die laatste tijden zullen de Heeren wel meer hebben hooren spreken. — Maar ja! daar valt mij juist een historie te binnen, in de eerste jaren toen ik hier woonde gebeurd, en die zeker geen van de Heeren zal kennen: “Het was in de Fransche tijd in ’t jaar 12..”
- H.E. Weijers (1805-1844), prof. in de Bespiegelende Wijsbegeerte en letteren. Hebreeuws, Arabisch en Syrisch.
- J.H. van der Palm, (1763-1840), prof. als boven. Oosterse talen.
- Een sleepkoetsje had i.p.v. wielen gladde ijzers en werd door een paard over de keien voortgesleept.
— “Dat ’s ferme tijd voor histories/’ viel de soes in. — “Houd je mond,” gromden de twee anderen. “Kom vadertje drink eerst eens, we hopen dat Meneer je niet weer lastig zal wezen.” De lastige Meneer beloofde beterschap, schoof drie stoelen naar de tafel, wikkelde een ongelukkige meloen, doorluchtig overschot enz. in de nog bruikbare servetten, en legde hierop, na op alle mogelijke manieren het geïmproviseerde kussen gemakkelijk gemaakt te hebben, zijn hoofd neder. De eerste stoel kreeg de eer het bovenstuk van zijn corpus te dragen, de tweede de andere helft, en de derde werd als overtollig weggeschopt. Langzamerhand werden de reeds zoo kleine en vischachtige oogjes nog kleiner en flaauwer, tot in het volgende oogenblik de gordijntjes neervielen, en een specie van muzijk, niet ongelijk aan de Chinesche Tjor-tjong zijne zedelijke absentie te kennen gaf. Nadat dit klein intermezzo voorgevallen, de glazen geleegd en gevuld, en nieuwe cigaren opgestoken waren, vervolgde VELDHORST: “Het was dan zoo als ik zeide in het jaar 12. Dien dag was het weer schrikkelijk koud, want hoewel pas in het laatst van November, vroor het reeds dat het knapte. Onze Burgemeester en zijn Secretaris, mijn eenigste gasten dien avond, hadden reeds een smousjasje1 meer gespeeld, in hope dat de storm wat zou gaan liggen, en het sneeuwen ophouden; maar toen het tien uur begon te worden, en in plaats van te bedaren het weer nog hoe langer hoe wilder werd, waren ook zij heengegaan. Ik had de deur gesloten, want buiten sneeuwde en woei het zoo, dat men geen tien passen vooruit zien kon, en er geen nood was dat er nog volk zou komen. Daar ik nog weinig zin had om naar bed te gaan en het vuur zoo lekker brandde, dacht ik, kom! Ik heb de vorige week “een oprecht en waarachtig verhael van ’t Belech” gekocht, daar wil ik op mijn gemak een uurtje in lezen. Ik was juist aan de opeisching der stad in naem van de konink van Spangien, toen ik mij verbeeldde aan de buitendeur te hooren kloppen. Ik luisterde — alles was stil, uitgenomen dat het stormde alsof de Zwaan weg wilde vliegen. Het zal de wind zijn, zei ik bij mijnzelven en las verder.Dan, een oogenblik daarna hoorde ik weer kloppen, en nu duidelijker, zoo als geen wind, maar een ordentelijke menschenhand doet. Boek en pijp legde ik weg, was in twee sprongen bij de deur, nieuwsgierig wie daar nog zoo laat zijn mogt. Bang was niet, want ik had een paar stevige knechts in de keuken, en de Gensdarmes1 die toen in ons dorp lagen, waren dag en nacht in de weer.
- Smousjassen, kaartspel voor twee personen, waarbij de jas of boer de hoogste troef is.
- Gendarmes, politiesoldaten.
Pas had ik open gedaan, of een felle windvlaag blies het licht uit, zoo dat ik niet zien kon wie er was, maar eene stem die ik meende te herkennen, fluisterde mij toe: “Wie zitten bij je?” “Niemand Meneer,” antwoorde ik, “maar kom binnen, het is daar beter dan buiten of hier.”— “Stil!” viel hij mij in, “wach teen oogenblik, ik kom dadelijk terug.” Wip was hij de deur uit, en kwam zóó daarna met nog iemand terug, sloot en grendelde zelf de deur, en trad daarop met den ander de gelagkamer binnen, ook hier de deur sluitende. Ik begreep van de heele historie niets en was juist van plan mijne knechts te roepen, toen zij beiden hunne mantels afdeden en ik twee bekende gezichten zag. Het waren Studenten, twee Zeeuwen, die nog de vorige week op een ontgroenpartij bij mij geweest waren. Ze zagen doodsbleek, en ik merkte wel dat het niet zoo was als behoorde. “Om Godswil VELDHORST, help ons! er is in Leyden iets gebeurd dat de schrikkelijkste gevolgen zal hebben, den geheelen avond hebben wij reeds rondgedwaald, en zoo men ons vindt zijn wij verloren,” zeide DONNIUS2, een van hen, een ferme jongen, en anders voor geen kleintje vervaard.
2, Waarschijnlijk Dirk Jonker Curtius uit Den Bosch, 19 jaar oud.
Ik begreep er nog niets van, en wist niets beters te doen dan stoelen bij den haard te zetten, en een groot glas warme Grog in te schenken, want waarachtig, ik had medelijden met de arme jongens, zoo miserabel en doornat zagen zij er uit. VERBURG1, de ander, die tot nog toe geen woord had gesproken, maar tegen den schoorsteenmantel leunende onbewegelijk in het vuur bleef staren, greep met beide handen eensklaps de Grog, en hoewel hij het zonder op te houden leeg dronk, kon ik duidelijk zijne tanden tegen het glas hooren klapperen. — “Wil ik de doctor halen,” vroeg ik, want ik begon werkelijk ongerust te worden. “Doe geene moeite VELDHORST,” zeide Meneer DONNIUS haastig, “geen doctor maar alleen gij kunt helpen. Hoor wat er gebeurd is, en red ons dan zoo gij kunt. Fluisterend en snelsprekend vervolgde hij: “Je weet VELDHORST, hoe alles sedert eenige dagen veranderd is. Onze Academie, ons Leyden, is bij Keizerlijk Decreet opgeheven. We zijn nu geen studenten meer, maar Elèves de /’Academie, zoo als ze ons in hun Fransch poespas gelieven te noemen. Om collegie te houden, moeten wij altijd naar de Academie, en vinden de een of ander Francoos, die ons daar onze toekomstige moedertaal zal leeren, of onze geliefde SMALLENBURG2 schandelijk gedwongen. als een hansworst opgedirkt, de Pandecten3 in een fransch pakje te steken. We zijn onder het opzicht der hooge Prefecture de Police 4 geplaatst, en het geringste teeken van ontevredenheid wordt streng vervolgd. Dat stuitte ons, en alle jongelui die het Hollandsche hart op de regte plaats dragen, tegen de borst; want zie je! uiterlijk mogen zij onze Academie franchisseren, innerlijk blijft het nog de oude van vader WILLEM. Mijn vriend daar, die arme jongen, was, zoo als je misschien vroeger gehoord hebt, verloofd aan een meisje uit Utrecht. De laatste weken, was hij stil en peinzend geworden, hij anders de vrolijkheid zelve. Ik vroeg hem de reden, in het begin wilde het niet, doch eindelijk kreeg ik het er uit. De brieven van zijn meisje waren ongemerkt, sedert eenigen tijd, hoe langer hoe koeler geworden, toen eensklaps gisteren terwijl ik bij hem was, een laatste brief formeel zijn afscheid, en hare verloving met een ander aankondigde. Nu moet gij weten, dat sinds eenigen tijd, bij ons studeert een zekere Franschman, sinds lang in Leyden voor spion van het Fransche bestuur gehouden, en wiens oude Prefect van Policie of zoo iets, in Utrecht is. Deze nu, op welke manier dan ook, dat ik nog niet weet, schijnt hiervan de oorzaak te wezen, ten minste heden middag in de Buiten kolfbaan, beroemde hij zich bij een paar zijner landgenooten, den dommen Hollander, zoo als hij VERBURG noemde, uit den zadel geligtte hebben.
- Misschien H. van der Burgh uit Den Haag, 20 jaar. De namen Verburg en V.d. Burg werden vaak door elkaar gebruikt.
- Prof. N. Smallenburg, jurist, onderwees de Code Napoléon.
- Een systematische verzameling van uittreksels uit de werken van Romeinse rechtsgeleerden.
- Hoofdcommissariaat van politie.
— Wij kwamen juist binnen.— Bleek van woede ging mijn vriend naar hem toe, uitlegging dezer woorden verzoekende. “Bruidegom zonder Bruid — was het tergende antwoord — waar een zoon der Groote Natie1 verschijnt, moet ten minste een lompe Hollander …… Hij had nog niet uitgesproken, of de zware kolf door VERBURG van den wand gerukt, verhief zich snel als het weêrlicht in de hoogte, en voor een onzer het beletten kon, lag daar de snoever in zijn bloed badende. De beide Franschen wilden ons te lijf, maar eenige jongelui, die met ons binnen gekomen waren, vlogen tusschen beide, sloten de deuren, om het ongelukkige geval zoo lang mogelijk geheim te houden, en ons gelegenheid te geven tot ontvlugten. Met moeite kreeg ik VERBURG, die nog altijd met de bebloede kolf in de hand, bij het lijk van zijn slachtoffer stond, de herberg uit. Zwijgend, want tot nu toe heb ik geen woord uit hem kunnen krijgen, hebben wij door bosch en heg in de diepe sneeuw rondgedwaald, tot wij hier zijn gekomen; Gij VELDHOIST zijt onze hoop, altijd hebt gij getoond het wel met de jongelui te meenen, en ook nu vertrouw ik zult gij ons in den nood niet verlaten.
- Frankrijk.
— Ik wilde juist antwoorden, toen er hevig op de buitendeur werd geklopt. “Zie daar zijn ze reeds om den moordenaar te vatten,” gilde VERBURG, eensklaps uit zijne wezenloosheid ontwakende, “hier is hij, ik ben het.” DONNIUS werd zoo wit als een doek, ook ik was als verbijsterd, ik moest hen verbergen, dat was zeker, doch waar? mijn God! -waar? Daar was het als gaf de hemel het mij in. Ik vatte het licht, opende de deur van den wijnkelder, en drong hen mij te volgen. Ver in het uiterste gewelf, was eene plaats afgezonderd van de vorige, een soort van laag hokje in de muur gemetseld, waar ik nog een enkel oud fleschje liggen had. Aldaar duwde ik ze, meer halfdood dan levend in, wierp een hoop stroo over hen, en voor den ingang, en spoedde mij hoewel mijne beenen zoo zwaar als lood wogen, zoo gaauw ik kon naar boven, de kelderdeur achter mij sluitende. Ik opende. Het was hoog tijd, want het viertal Gendarmes dat zich buiten bevond, begon ongeduldig te worden. Zonder een woord te spreken, een paar sacré nom’s1 die ik naar den kop kreeg uitgezonderd, vlogen zij binnen, doorzochten alles van kamer tot kamer, tot zij mij eindelijk riepen de kelder open te sluiten.
- Letterlijk “heilige namen”, vloeken.
Het koude zweet stond op mijn gezicht. Ik vermande mij echter, draaide met vaste hand de deur open, en ging zelf met het licht vooruit. De localiteit kenden zij niet, en ik hield ongemerkt de lantaarn steeds zoo, dat het licht op alle plaatsen, slechts op die eene niet scheen. Een der Gendarmes trad toevallig naar dien kant uit, maar de propositie die ik deed, een glas echte bordeaux op des Keizers gezondheid te ledigen, maakte een einde aan het onderzoek. Een uur daarna was de Zwaan ledig. De Gendarmes waren de weg naar Sassenheim opgetrokken, en de beide vlugtelingen, na van mij andere kleèren bekomen te hebben, in mijne sjees op weg naar Amsterdam, waar zij behouden aankwamen.” Hier hield VELDHORST op, en stak zijne cigaar aan, die onder het vertellen was uitgegaan. — “Maar hoe liep het met hun af Vadertje?” vroegen zijne beide toehoorders te gelijk. — “Ja,” antwoordde de oude, “gelukkig beter dan de Heeren zullen denken, want na verloop van korten tijd was de geheele zaak in orde. De drift namelijk, waarmede Meneer VERBURG den Franschman aanviel, deed de kolf in zijn hand draaijen, en door het platte bovenste gedeelte, niet door de scherpe punt, getroffen stortte hij neer. Langzamerhand kwam hij weder bij, tot hij na verloop van eenige dagen weer zoo goed als hersteld was. Het geheele voorval bleef overigens geheim zoodat hunne ontvlugting gelukkig eigenlijk onnoodig was, en zij dan ook na verloop van een paar dagen uit Amsterdam naar Leyden terugkeerden. — “Maar hoe werd het met zijn meisje in Utrecht,” vroeg een der beide toehoorders, “trouwde zij ook met den Francoos?” – “Ja Meneer,” antwoordde VELDHORST de schouders ophalende — “maar het regte van de zaak ben ik nooit te weten gekomen, men zegt dat zij om de wille van haar vader die onder zware verdenking lag van in eene zamenzweering tegen het bestuur betrokken te zijn, den zoon van den Prefect van Politie hare hand niet dorst weigeren. Wat er echter van zij, dit weet ik alleen, dat later in tegenwoordigheid van VERBURG nimmer haar naam genoemd werd. “En nu Meeren!” vervolgde VELDHORST, terwijl hij de flesch leeg schonk, “ge hebt daar een ouden man op zijn stokpaardje gebragt, en als ik u wat lang ben gevallen neem het dan den ouden praatvaar niet kwalijk: Meneeren U aller gezondheid! – “VELDHORST daar ga je!” — “Maar mijn juweeltje — sprak de een, wiens knippende oogjes en zwakbeenigheid, terwijl hij opstond om het slapend klaverbladje1 wakker te maken, duidelijk bewezen dat hij onder het verhaal de flesch niet vergeten had — zeg eens wat deden dan eigenlijk die nachtwachts, ik meen die Gendarmes zoo laat bij je?”
- Het betrof hier vier studenten.
“Ja,” was het antwoord, “ik heb de Heeren nog vergeten te zeggen dat dien nacht een heel partij koloniale waren bij Noordwijk werd aangehouden, en dat ook de Zwaan van sluikerij verdacht was, doch geloof me, ten onregte! want ik zeg altoos, eerbied aan de wet. Ja dat zei ik ook nog laatst tegen Sire, toen hij hier even stil hield.” “Wat! benje zoo familair met de Koning.”2 VELDHORST zeide niets, maar lachtte en dronk zijn glas ledig. Een volgende gelegenheid — als de Heeren mij de eer aan willen doen hun bezoek te hervatten, het is reeds laat en U weet een oud man is als een kind, hij moet vroeg naar bed. — “Maar die schaakhistorie daar ik laatst eens van heb hooren spreken?” — “Waar drie paarden bij dood gereden werden, en Meneer HARDENBERG 3 die op de bok reed, van het hanteerden der teugels en zweep, veertien dagen lang, lamme handen had zoodat hij op collegie niet kon schrijven, en zijn oppasser hem het eten in den mond moest steken — allemaal bij gezondheid een volgende keer Heeren.” En nog eens werd de plegtige gezondheid van VELDHORST vijfendertig jaren lang de geliefde kastelein, gedronken, en een luid lovivat waarin de herlevenden als ook Vadertje zelf, trots de beste student in choro invielen, kondigde het vertrek aan.
- Het is bekend, dat koning Willem II door het land zeer lange ritten te paard maakte.
- Deze student is op zo korte termijn niet te traceren. Gegoede studenten hadden een eigen “oppasser”, een persoonlijke bediende.
Met groote moeite werd de Sociable weder vol. De koetsier klom op den bok, de paarden grinnikten, en schenen het eens voorgenomen te hebben spoedig te huis te wezen. De lantaarn waarmede VELDHORST het woelige inpakkingstooneel bijlichtte moest worden weggezet, en toch kwam hij handen te kort. Alles klaar Hee..e..ren? “Ja!” antwoordde VELDHORST nadat hij voor de tiende keer zijn handen uit en in het rijtuig gestoken had. Daar schalde de hoorn van den postillon, de stalling dreunde onder de hoeven der paarden, het zware rijtuig, en het bulderende afscheidskoor, en toen vijf minuten daarna VELDHORST buiten kwam, om de lantaarn boven de deur uit te doen, klonk het nog flaauw in de verte, eindelijk stierf het geheel weg, en het werd weder eenzaam en stil binnen Lisse.
Sedert zijn eenige jaren verloopen. Verdient een oud militair op zijn ouden dag, eene zorgelooze rust te genieten, tot belooning voor zijne aan den lande gewijde beste levensjaren, ook zonder den lande gediend te hebben, was het VELDHORST niet kwalijk te nemen, dat hij zijne vermoeijende betrekking nederlegde, en in een klein lief gelegen huisje zijne laatste dagen dacht te eindigen. De Zwaan ging in andere handen over. Met den vrolijken gullen grijsaard, scheen echter alle leven en vrolijkheid te zijn geweken, promotiepartijen en feesten werden hoe langer hoe zeldzamer, tot de Zwaan nogmaals van bestuur wisselde. Nu veranderde het wel eenigzins. Bij bijzondere gelegenheden verlaat VELDHORST wel zijn kamertje, dirigeert dan keuken en kelder, en staat als vroeger op zijn post in de eetzaal, maar toch is het niet het regte. Dat ziet VELDHORST ook in, en daarom zal, wanneer de lieve God leven en gezondheid schenkt, het jaar 1847 hem weder op zijn ouden troon terugvinden.1 En wanneer dan nu de winter zal zijn voorbijgegaan, en de lente gekomen, de maagdelijke levenwekkende lente, wanneer de knoppen ontspruiten, het groen kleuriger wordt en de lucht met balsemgeuren vervuld tot genieten noopt, dan vroeg in den ochtend de vier schimmels voor de deur, het oude gemakkelijke jasje aan, de ligte pet op een oor, alle zorgen ampart gezet en dan – “voort koetsier naar VELDHORST in de Zwaan te LISSE!” Volgens Alexander VerHuelI’s “Eerste en Laatste Studentenschetsen” was de schrijver van bovenstaand “juweelig prozastukje” de student Willem Fockens Meijer, dezelfde die met enige andere Heren Studenten in 1848 de hertekop uit Dever heeft gestolen, zoals men in ” ’t Huys Dever” beschreven vindt.
- Veldhorst verkocht zijn herberg in 1845 aan Leonard Uljée, die hem twee jaar later weer doorverkocht aan J.P. Rotteveel, logementhouder. Of de bejaarde Veldhorst toen weer “op zijn oude troon” is teruggekeerd?? Zijn “klein liefgelegen huisje” stond omtrent de latere villa Veldhorst, waarnaar de Veldhorststraat is genoemd.
Hij woonde in Leiden op het Rapenburg en is in 1848 op stellingen gepromoveerd. In hetzelfde boek van VerHuell leest men ook hoe de studenten in Lisse “schildpadsoep, fesant en zwijnskop voor niks” konden eten. Er was de dag te voren een “promotiepartij” geweest. En koelkasten bestonden nog niet; het consumeren der restanten was altijd een aangename zaak. Het stuk over de studenten in Lisse is genomen uit de “Studenten Almanak voor het jaar 1847”. Hoe “het eerste exemplaar van den nieuwen almanak op de sociëteit” werd ontvangen, toont VerHuell U op bijgaande tekening.




