HET DAGBOEK VAN VAN DER ZAAL UIT 1913; De rommeling. (43)
Door Alfons Hulkenberg
Overgenomen uit “Lisse: De Rommeling” uit 1981. Repro-Holland B.V. Alphen aan de Rijn
Op twee oude, vergeelde kranteknipsels van voor de herdenkingsfeesten 1813-1913 vinden we het navolgende, hoogst interessante relaas. (Men vergelijke “De Aagtenkerk van Lisse, blz. 107, en “Het Huis Dever te Lisse”, blz. 146/47.) Ter informatie nog iets over enige der genoemde personen. G.A. Entink was van 1798 tot 1811 schout van Lisse. Jacob van Ingen was een zoon van de korenmolenaar aan de Gracht. Hij was een neef van Cornelis van der Zaal, de schrijver van het verhaal. De Van der Zaals hadden eeuwen lang een timmerbedrijf in het Vierkant, waar nu een der fraaiste huizen van Lisse staat, dat nog steeds door een Van der Zaal bewoond wordt. (Jhr.) J. Steengracht van Oostcapelle was de eigenaar van Keukenhof. Hendrik Meijer, de “tollenaar” (!), was de gaarder aan de tol in de Heereweg bij het huidige huis “De Tol”. “Mijnheer Bieland” is hoogstwaarschijnlijk Otto Anne graaf van Bylandt, de eigenaar van Berg en Daal onder Voorhout. Verder komt nog ter sprake (Jhr.) Mr. Dirk Cornelis Gevers, Heer van Endegeest te Oegstgeest. Hendrik Nieuwenhuis, oorspronkelijk tuinbaas op Keukenhof, kocht in 1812 voor de sloop het huis Meer en Duin. In die omgeving zijn nog steeds veel Nieuwenhuisen woonachtig. De boerderij van Vreeburg stond tegenover het rechthuis “De Witte Zwaan”. Cornelis de Graaft had zijn kwekerij ter hoogte van het huidige Plan de Graaft. (Zie “Plan de Graaft”, inleiding.) Een “Oranjeboom”, een soort sinaasappelenboom, werd door De Graaft voor de buitenplaatsen in kuipen gekweekt en ’s winters ook wel in bewaring genomen. Het is opvallend, dat patriottische figuren als Steengracht, Entink e.a., die aanvankelijk met de Fransen hadden medegewerkt, na de bevrijding weer dadelijk een rol spelen. Maar in de proclamatie van 1813 stond ook zeer duidelijk: “Alle partijschap heeft opgehouden. Al het geledene is vergeeten en vergeeven” …… wel heel anders dan in 1945.
De heer Bert. van der Zaal te Lisse was zoo vriendelijk ons een uittreksel van het dagboek 1780-1838 van Cornelis van der Zaal te Lisse, van 10 November 1813-Juni 1814, af te staan. Dit uittreksel drukken wij hier af. Ter wille van de historische waarde van dat geschrift brachten wij er geen veranderingen in aan, slechts werden enkele zinnen omgezet om het aangenaam leesbaar te maken. Het navolgende is weinig bekort; het maakt dus aanspraak op trouwe weergave van het dagboek wat betreft de verklaring van Neerland’s Onafhankelijkheid en wat in verband daarmee in dien tijd te Lisse voorviel. Men houde er rekening mee, dat een ingezetene van Lisse steeds aan het woord is.
(De Redactie)
In het jaar 1813 hebben wij een omwenteling beleefd, wij zijn toen van het Franschejuk verlost door de wonderlijke bestiering Gods. In de maand November, den 10e van die maand, kwam er een gerucht, dat ons land gecapituleerd had, met wien of hoe wist niemand. Donderdag den 11e werd bevestigd, dat men vrede had gesloten want de Maire (het hoofd van het gemeentebestuur) was Woensdag bij den Prefect (bestuurder van het departement) ontboden, waar hem werd aanbevolen de goed rust te handhaven, want er stonden eei daags vreemde troepen te komen, waaror de Maire, hier te Lisse bij alle burger rondging om te verzoeken de rust te be waren. Vrijdag waren er weer andere g< ruchten en dat ging tot Maandag den 15< toen kreeg de Maire een brief, dat het al! valsche geruchten waren en dat de Keiz< weer in orde was gesteld. Ondertussche gingen de douanen weg en zag men ee hoop Fransche heeren vertrekken. Die dag begon het in Amsterdam, omdat da; de Douanen optrokken, en ’s avonds o 7 uur begon het gemeen daar “Oranje” te roepen; om 10 uur begon men de huizen van de Douanen te verbranden enz. Maar Woensdag zag men een en ander, met Oranje, hier komen doorrijden van den Haag naar Amsterdam en toen ’s avonds, brak het hier ook uit en hoorde men “Oranje” roepen; Donderdag zag men den geheelen dag weer eenigen tezamen met Oranje, de adjunct-maire vlugte en ’s avonds om 9 uur ging de heer van den Upweg naar Haarlem. De heer van der Staal, die maire was, had ’s morgens een man naar Leiden gezonden om te zien of daar de vlag op den toren stond, maar neen; daar was mede alles met Oranje versierd, terwijl ’s middags de vlag op den toren zou komen, gelijk toen ook hier geschiedde.
Ik wier gehaald van Hillegom om onze vlag op den toren te zetten, gelijk ik deed. Die had ik Woensdagavond om 9 uur nog voor den dag moeten halen en dien nacht in orde laten maken, want het was een Fransche vlag; het rood werd er afgenomen en een Oranjestrook en boven gezet, dat was maar voor noodhulp. Ze hadden geen andere vlag kunnen krijgen omdat Woensdagavond de poorten te Leiden gesloten waren. Het ging heel wel (met die vlag) voor behulp, en het ging toen den heelen nacht door “Oranje boven” onder het gemeen, evenzoo Vrijdag en Zaterdag, zij gingen rond bij alle burgers en boeren om een drinkpenning of om getracteerd te worden. Maar Zondag en Maandag kwamen er weer andere geruchten; wij zagen een menigte deserteurs en anderen, die bedankt waren, vreemde troepen kwamen echter niet, zoodat wij moesten zeggen: het is wonderlijk in onze oogen, wij zien het, maar doorgronden ’t niet, zoodat ons land in een akelige omstandigheid was. Zaterdag den 20ste ‘s avonds resolveerde ik om te zien of ik mijn zoon Arie, die in de rekwesitie gevallen was en den 29 September te voren was uitgetrokken en die door behulp van den heer Entink onder Gods zegen op den scheepswerf te Antwerpen gekomen was onder het werkbatteljon ……; waarop ik mijn neef Jacob van Ingen verzocht daar na toe te gaan om te zien of er mogelijkheid was om hem daar in stilte vandaan te krijgen. Hij vertrok ook den eigensten nacht. Dinsdag ging er een menigte van de dorpen en Haarlem naar den Haag om dienst te nemen om de Franschen het land verder uit te drijven en gingen de geruchten dat de Engelschen geland waren zoo hier als daar. Maar Woensdagmorgen kwam er tijding, dat de Franschen Uitert (Utrecht) verlaten hadden en dat de Engelschen te Scheveling (Scheveningen) uitgescheept werden en dat de Coesakken te Amsterdam gekomen waren, zoodat er toen een groote vreugde was, en dit duurde tot den avond, toen wij in de kerk waren en den trompetter hoorden, zoodat een en ander uit de kerk liepen en niet wisten wat er gaande was. Men hoorde, dat het de Commedant en Captijn van de Nationale Garde was en die kwamen om haar manschappen en weer anderen die wilden, (om uitte trekken) tegen een stroopbende Franschen, die van Uitert was gekomen en, zoo men zeide, langs de Rijn plunderde en op Leiden afkwam; zoodat hier nog 17 personen meegingen en toen naar Hillegom, alwaar nog eenigen, ja zelfs groote Meeren (zich er bij voegden). Toen werd er overlegd om hier een wacht te houden waartoe ook ik, en nog elf andere burgers werden opgeroepen, ja zelfs mijnheer Steengracht en mijnheer Entink en meer anderen bij ons kwamen in de herberg en den heelen nacht bij ons bleven. Wij werden 2 aan 2 aan weersende uitgezonden, maar hoorden niets. Om twaalf uur kwamen lieden van Hillegom met een wagen of zes vol volk weer door Lis om naar Noordwijk te gaan vernachten en mijnheer Bijland had zijn twee knechts ook mede gegeven, waaronder en een was met een trompet, die maar blaasde, zoodat het allerakeligst was om het aan te hooren. In dien nacht hoorde men, dat het weer leugentaal was, dat er geen Engelschen waren aangekomen, want mijnheer Van der Staal was er om naar den Haag gereden; en men hoorde ook, dat de Franschen niet verder waren als Woerden, zoodat de lieden, die naar Noordwijk getrokken waren, Donderdagmorgen een Coerier naar Leiden zonden om te hooren of ze op moesten komen. Maar neen, zij werden bedankt tot nader orde. Wij zagen dien dag nog geen vreemde troepen, maar (hoorden) veel andere en door elkander loopende praat. Dat duurde eenige dagen, doch Maandag den 29ste Ne vember kwamen er bij Scheveling Engesche schepen aan, zoodat daar 250 man ontscheept werden en naar den Haag gingen. Die brachten ook de tijding mede, de de erfprins van Oranje volgde, gelijk op gebeurd is. Dinsdagmiddag om 5 uur is hij te Scheveling aan land gekomen en naar den Haag gereden in een Vergon (onlees baar) en daar gebleven tot Donderdagmorgen, 2 December, toen Zijn Hoogheid naar Amsterdam is gereden en hier door is gekomen en hier op Lis versche paarden moest hebben, zooals ook gebeurd is. Zijne Hoogheid en de andere Heeren, die hem verzelden, stapten hier uit de Koetsen en gingen in de herberg op de recht Kamer, terwijl mijnheer Gevers, onderprefect van Leiden, hier gekomen was als mede mijnheer Staal en andere regeering op het Rechthuis bijeen waren. Gevers sprak Zijne Hoogheid aan met een gepaste aanspraak, die Z.H. beantwoordde, alsmede mijnheer Entink en onze predicant en mijnheer Staal, dien dezelve vriendelijk beantwoordde en gelijk meer andere bugers en burgeressen die allen in menigte op de Kamer waren en ons ook vertelde dat Z.H. van den morgen de heugelijke tijding had gekregen, dat den Briel van Franschen verlaten was …… Zoodat, Heer zij geloofd, wij hier het grootste genoegen hebben gehad, Z.H. op deze plaate hebben gezien en gesproken, terwijl van onze predicant wel ten hoogste werd verzocht aan Z.H., dat hij het niet kwalijk moest nemen, dat er geen toestel was gemaakt van Eerepoort en andere dingen, om hem in te halen, omdat de tijd zoo kort was geweest. Zijne Hoogheid antwoordde, daar niet op gesteld te zijn, maar dat het zijn grootste genoegen was de goede gezindheid van de gemeente te zien, want dat ging niet zonder eenig geroep van “Oranje boven” en “Lang leve Zijne Hoogheid”. Ondertusschen kwamen er eenige flesschen met wijn op tafel, wat Z.H. werd aangeboden, maar niet van gebruikte, maar wel die andere heeren. Na vertoeven van meer dan een half uur vertrok Z.H. naar Amsterdam, zoodat die dag weder met algemeene vreugde werd door gebracht. In den schemeravond om half vijf uur kwamen hier 3 koezakken doorrijden naar Leiden toe; de een hield men aan en gaf hem een glas jenever of twee. Hij was zeer vrindelijk, zoodat er toen ook een menigte menschen op de been was en wij leiden denzelve tot buiten het dorp. Vrijdag daaraan hoorde men door een expresse op den middag, dat er eenige coe-zakken zouden komen en dat Z.H. de Prins weerom van Amsterdam kwam, omdat aan Scheveling de Engelschen geland waren. Daar moesten weer paarden klaar wezen, gelijk ook alles gebeurde. Om één a twee uur kwamen eenige rijtuigen van den Prins door en daarna de coezakken, 32 in getal. Zij hielden halt en vroegen hooi en haver voor de paarden, en vleesch en brood en drank voor zichzelf. Zij bon den de paarden aan de boomen en daar voor hooi gelegd en haver in de voerzakken; toen vleesch bij den slager gehaald, ruim 50 Pd., en dat moesten ze koken, wat een disperate boel was, want eer zij in orde waren, gingen zij bij den een en den ander in de huizen en bij menigeen moesten zij vleesch of spek koken. In de herberg kookten zij een ketel vleesch en bij Warbout Vreeburg en bij Maarten van Dalen, maar zij moesten dat zelf koken, en dan moesten zij wijn en kool en aardappelen hebben, en azijn en zout, en dat kookten zij een uur of twee. Ik bragt bij Vreeburg schragen en planken voor een tafel en toen dat klaar was hebben zij gegeten met bier en jenever er bij. Het ergste was, dat men ze niet kon verstaan, maar gelukkig was er een heer die door kwam rijden van Amsterdam en met hen kon spreken. Hij hielp de regeering daarin voort. Toen zij klaar waren om heen te gaan, kwam de Prins, die versche paarden moest hebben. Hij bleef in de koets zitten, met zijn glas open, zoodat mijnheer Entink en de Maire den zelve aanspraken, alsook eenige anderen, die een heele redevoering met hem hielden en het belang van ons dorp vertelden van de zware inkwartiering, die hier altoos was. Toen de paarden ingespannen waren reden ze weg onder het geroep “Oranje boven”, van de coezakken bleven er 4 hier liggen om ordannans te rijden De regeering wou ze bij Jan Lemmers gehad hebben, maar zij wilden bij Vreeburg niet vandaan en moesten weer brood en vleesch hebben. Het was een aardige middag, er geschiedde geen mensch eenig leed, zoodat de Heer ons voor alle onheilen bewaarde. God zij ook daarvoor gedankt! Zaterdagmorgen om 9 a 10 uur trokken al eenige coezakken en ook andere volken door en na den middag nog een heele hoop coezakken benevens een menigte Russen-infanterie, waar wij geen hinder van gehad hebben; zij trokken door naar Leiden. Zondag kreeg men ook weer eenige coezakken, die stil doorgingen, zoodat wij in het dorp daar geen hinder van hadden wel enkele boeren buiten het dorp, als ook wel des nachts van de ordonnansrijders, die moesten echter dien avond nog weg, zoodat wij Maandag daar ook van verlost waren, God zij dank! Maandagmorgen hoorde men eenige klokken luiden en kanonnen lossen, waardoor er weer verschillende geruchten in omloop kwamen, maar ’s middags om 2 uur werd ons door het Bestuur bekend gemaakt, dat wij moesten limmeneeren; dat gaf dien middag een heele drukte, want een ieder moest latten en permieten hebben. Alles kwam zoo goed als ’t kon klaar, er werd heel goed gelimmeneerd. Een menigte had bij Corn. de Graaf een Oranjeboom gehaald en in een kruiwagen gezet; men maakte er een soort poort van, met groen, blommen en papier. Verder werd de boom verlicht en zoo door het dorp gereden, met een menigte menschen en kinderen er omheen, die van vreugde juichten. Het was toen de verjaardag van prins de 7e , die nog in Spanje was maar, naar Holland zou komen. Zoo zijn die dag en nacht geëindigd. De Dinsdag is heel stil afgeloopen, alleen ’s namiddags kwamen er zoo wat 1500 Spanjaarden door, van den Helder, die krijgsgevangen waren gemaakt en aldaar hadden moeten werken en nu vrijgelaten waren. Zij namen allen dienst tegen de Franschen. De regeering hier gaf ze voor het grootste gedeelte een slok jenever, opdat ze maar zouden doortrekken, gelijk ook gebeurde. Vrijdag 10 December is afgelezen, dat de Prins tot Koning, Souverein Vorst, was afgeroepen; toen bleef het heel stil en kwam er geen volk meer door dan eenige ordonnancen en officieren van de troepen, waarvoor hier ook altoos paarden en wagens moesten klaar staan. Het kwam zoo ver, dat er allen dag 10 wagens en 20 paarden moesten zijn, die moesten van 5 dorpen komen. Den 24en December kwam er een publicatie van een landstorm, dat alle mannen van 17 tot 50 jaar in de wapenen moesten en de ongehuwden van 17 tot 45 jaar moesten loten. Voor den 1e Januari 1814 moest 20.000 man in actieven dienst zijn. In al dien tijd had ik geen tijding van mijn zoon Arie noch van mijn neef Jacob van Ingen, ik wist niet waar zij waren, want er kon geen brief daar vandaan komen, maar er was een man te Hillegom van Antwerpen thuis gekomen. Daar ging ik den 27en December heen om eens te hooren. De man vertelde mij, dat al de Hollanders daar uit de omstreken (Antwerpen) waren opgevoerd als gevangenen naar Frankrijk op den 25en November. Hij moest ook mee maar was ontvlucht, en had zich al dien tijd in Antwerpen verscholen gehouden. Met levensgevaar was de man thuisgekomen, zoodat wij daaruit moesten gaan begrijpen, dat mijn zoon en Jacob ook waren weggevoerd. In dien nacht om 2 uur werd er aan mijn huis geklopt; wij deden open en dachten, daar zijn zij, maar het was Jacob van Ingen alleen en mijn zoon niet, zoodat men wel kan denken in welke omstandigheid wij waren.
In die dagen werd er hier een Eerepoort gemaakt door eenige jongelieden en ook door Hendrik Meijer den Tollenaar; dat was een zeskant, iedere hoek 16 voet lang, zoodat het een heel groot lichaam was. Zij werkten er wel drie weken aan en de tollenaar moest op het laatst het werk alleen doen, want er werd geen geld aan verdiend, zoodat men wel kan denken dat het over het geheel niet genoegelijk ging, nog te meer omdat de loting toen op handen was. Den 4en December geschiedde dat; mijn zoon Simon trok het lot 969, er waren 1808 loten. Er moesten uit dit canton maar 107 man opkomen; zij zijn bij den raad van recraleering te Leiden maar tot 528 opgeroepen, zoodat mijn zoon door Godes zegen is vrijgebleven. Toen kwam de wapenstilstand, Bonaparte lei zijn kroon af en werd vervoerd naar een eiland. Daarna werden alle militairen naar hun vaderland teruggezonden, zoodat wij alle dagen tijding van mijn zoon wachten. Die kregen wij den 3en Juni, tot onze groote blijdschap; hij schreef ons toen uit Avignon er was al weer 27 uur op zijn terugreis naar huis. Van Tolon af, waar zij heen waren gemarcheerd en waarover zij 60 dagen gedaan hadden, schreef hij ons, dat wij hem niet eerder thuis moesten wachten dan in Juli, maar, heel onverwachts, door de wijze Voorzienigheid, kregen wij de tijding op Donderdagavond, van Hendrik Nieuwenhuis, dM hij te Leiden was. Ik kon het niet wel gelooven, maar Vrijdagmorgen om 3 uur gingen mijn twee zoons Simon en Cornelis naar Leiden en om 7 uur kregen wij een brief van mijn zwager, dat mijn zoon daags te voren daar aangekomen was, zoodat hij om elf uur, door des Heeren goedheid, in gezondheid tot ons naderde in zijn volle monteering. Het was een blijde dag voor ons en de heele gemeente om hem weer te mogen aanschouwen. Ik verzocht toen aan onzen Predicant om op den volgenden Zondag een dankzegging te doen voor hun gelijk hij ook een dankpredicatie deed uit de woorden van Genesis 46 vers 29 en 30 met de woorden: “En als hij zich aan hem vertoonde, zoo viel hij hem aan de hals en weende lang aan zijn hals, en Israël zeide tot Joseph: dat ik sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb dat gij nog leeft.” En dit geschiedde niet dan met veel aandoening tot Godes lof en eer.



