’t Roemwaard Lisse: De vlasverwerking (55)
Door Alfons Hulkenberg
Overgenomen uit het boek ” ’t Roemwaard Lisse” uit 1998, 2e druk, Grimbergen boeken – Lisse
“Voorheen gaf Lisse’s veenderijen de turf aan onze winterhaard”1 In de Middeleeuwen schijnt dat uitdelven en uitbaggeren van het veen inderdaad een goede bron van inkomsten zijn geweest. In 1494 wordt naast de landbouw en veeteelt dit “turf delven in de venen” nog genoemd, maar in 1514 heet het nog slechts “landteling” en “koeien houden”.2 De veenderij was reeds over haar hoogtepunt heen, al heeft ze tot in onze eeuw voortbestaan. Sinds de 16de eeuw was het voornamelijk veeteelt en landbouw, graan. Vlas werd hier niet verbouwd, maar toch heeft de “vlasserij” hier een grote rol gespeeld. In de tweede helft van augustus lag de Gracht vol “vlasschepen” en talrijk zijn de bepalingen, dat de wal dan van run, hout, takken, mest, bagger, puin “en ander goed” ontruimd moest zijn? Ook de looierskuipen moesten dan zijn verdwenen (blz. 42). Het vlas kwam uit Zeeland en Overflakkee; uit “Batenoord”, Dirksland, Melissant en Ooltgensplaat. De “rouwe vlas” werd dan door de kooplieden als Johannes van de Vijver en Leendert Suyker op de wal aan de meestbiedenden verkocht4 om daarna in de heldere duinbeken en het Haarlemmer Meer te worden “geroot”. Door dat roten rotten de zachtere stengeldelen weg, zodat de sterke vezels overblijven. Het vlas liet men met modder of stenen verzwaard in het water zakken. Op vele plaatsen was dit niet toegestaan en in het Reglement van de Lageveense Polder (1673) werd het roten van vlas en hennep nadrukkelijk verboden.5 De sloten zouden “met water verkropt kunnen geraken.” Het vaak herhalen van dit verbod wijst op regelmatige overtreding. Veel werd geroot in de Gracht. Het neerlaten van het vlas stelde wel enige eisen aan de “platinge”, de beschoeiing. Op 30 juni 1765 moet de bode, Barend Jochemse Stellingwerf, bij zich zelf (! ) aanzeggen, dat hij de gracht voor de plating van de vlasserij “Welgelegen” van de heer Oldenzeel moet uitdiepen en het hoge gras en onkruid tot de molen toe moet afmaaien.3 Na ongeveer drie weken is het vlas geroot en wordt het in “kapellen” (schoven) op het land gezet om te drogen. Niet op alle landerijen was dit toegestaan en in de pachtcontracten wordt dit vaak vermeld. Daarom werden er ook vlasovens gebouwd. Op Akervoorde had Nanning Peters in 1666 b.v. zulk een vlasoven.6 Na het drogen werd het vlas gebraakt en gezwingeld, waardoor de houtige centrale cylinder werd gebroken en de stukjes, de “scheven”, werden weggeslagen. Ten slotte hield men een bos vezels, het vlaslint, over, dat elders, met name in Twente, verder werd verwerkt. De scheven werden veelal als brandstof gebruikt. Daar hadden schout en schepenen echter groot bezwaar tegen, omdat zwevende, gloeiende scheven gevaarlijk zijn en “door achteloosheid en verzuimenisse” grote brand konden doen ontstaan, “indien niet door Gods genade de begonnen brand tijdelijken ward uitgeblust”.7 Alleen “diegenen die zich met vlassen generen” mogen de scheven gebruiken, en wel “tot heetmakinge van hare vlasovens, omme het vlas daarinne te drogen.”
Het is omstreeks 1770 verkeerd gegaan met de vlasserij. Jan de Graaff gaat dit ons zeer beeldrijk vertellen. Was men aan de drank geraakt, iets waaraan ook ander takken van nijverheid ten gronde zijn gegaan, of was het iets anders? Gelukkig gaan een aantal “brave jonggezellen de vlasserij herstellen” en Jan verheugt zich reeds op nieuwe bloei.
O Roemwaard Dorp, wiens glans en lof bekend,
Den sterveling doet in uwe schoot aanlokken,
Wanneer men ziet de vlasserij getrokken.
Op heden zij weer als opnieuws herleeft
En aan deez’ plaats een vreedzaam voedsel geeft,
Die bleeklijk somtijds scheen, alsof zij wilde sterven,
Ja, t’enenmaal, te verzinken en verderven
In d ‘afgronden, ja, in de naarheid zelf,
Vermits uw kroon tot ’t hoe stargewelf
Verheven was. Maar ach, uw schichtig vallen
Beklemt mijn ziel, o hoog verheven wallen,
Wanneer ik zag dat gij zo waart ontbloot,
Daar gij met meer dan zestig bazen groot
Voorzien was en den sterveling deed beven
Zoals men zag de oude vlassers sneven
En langen tijd als mijmerend en ziek,
Als kwijnende, ’t Scheen of uw grote wiek
Verbroken was, maar nu zo ziet men weder
Herbouwd, vernieuwd, hetgeen dat lag ter neder.
Herleeft dan weer, gij trouwe burgerschaar,
Doch schuwt het kwaad, zo zal u geen gevaar
Ontmoeten ooit. Leeft, brave jonggezellen,
En doet opnieuw de vlasserij herstellen!
Weest welgemoed en bouwt de templen op
Van Isis,8 zo zal in den hoogsten top
De rederij van ’t lijnwand weder bloeien,
U zal ’t gewin floreren en aangroeien.
Het heeft niet zo mogen zijn. In 1774 werd hevig geklaagd over het verder verval der vlasserij en. Mede daardoor kon de diaconie haar taak niet meer vervullen. De “armenfondsen” waren “niet toereikend”. Ten gevolge hiervan is “de zaak der asse” de Lisser gemoederen hevig gaan beroeren. 9 Met de vlasserij was het uit, voorgoed . . .
1 De Ned. Stad- en Dorpsbeschrijver (1799).
2 Zie blz. 50 noot 3.
3 Ambachtsboek, in part. bezit.
4 ARA, Recht.arch. Lisse nr. 108, 4de ged. (1692).
5 Arch, Van Lynden/Keuk. 3 ex.
6 Gemeentearch. nr. 221.
7 ld. nr. 255 (1675).
8 Isis, Egyptische godin van de natuurkrachten.
9 De Aagtenkerk blz. 98-104. Huis Dever 227-228. Ansichten blz. 53 en 54.



bron CHG

