Berichten

Beijsens, bakker en kapper in Lisse

Het Lisser kwartiertje begint bij Antonie Beijsens, geboren in 1825. Hij was onderwijzer. De genealogie en andere wetenswaardigheden worden beschreven.

door Laura Bemelman

Nieuwsblad Jaargang 15 nummer 3, juli 2016

Antonie Beijsens, de schoolonderwijzer

De familie Beijsens maar ook de families Jansen, Louwers en Krijnen, voorouders van Franciscus Johannes Antonius Beijsens, komen vanaf het begin van de 19e eeuw overwegend uit de provincie Noord-Brabant. Antonie Cornelis Beijsens is in 1825 geboren in de voormalige gemeente Bladel en Netersel, als kind van Theodorus Beijsens en Martina Somers. Antonie Beijsens is volgens het Hoofdelijk Invullingsregister van 1849 al schoolonderwijzer in Vessem en woont dan in wijk Wintelre in huis 131. Hij woont in bij een bouwman, diens vrouw en hun jonge dochtertje. Antonie is dan nog niet getrouwd en zijn ouders wonen in Oirschot, zodat hij kennelijk wel in Vessem moet inwonen. Vessem is voor het eerst genoemd in 1292 toen Hertog Jan I van Brabant het dorp gemeenterechten verleende. Doordat in 1815 enkele omliggende plaatsjes worden opgenomen in de gemeente Vessem, neemt deze behoorlijk in belangrijkheid toe. Behalve de burgemeester willen dan bijvoorbeeld ook de notaris en de dokter er komen wonen. In 1854 trouwt Antonie Beijsens in Liempde met de daar geboren Hendrika Vugts, dochter van Cornelus en Woutriena Mensvoort. Het gehuwde paar woont in Vessem dat tegenwoordig sinds bijna twintig jaar Eersel heet. Tussen 1855 en 1872 zijn in Vessem zeven kinderen Beijsens geboren. De oudste is een dochtertje, Clara Woutrina, maar zij wordt slechts elf maanden oud. Zoon Antonie is het tweede kind in oktober 1856. De jongste van het hele stel is dochter Martha Catharina. Zij wordt uiteindelijk maar liefst 89 jaar oud en is overleden op Curaçao. Het gezin Beijsens woont decennia lang in Vessem waar vader Antonie tot 1890 als onderwijzer in het Bevolkingsregister voorkomt, in de periode van 1862 tot 1879 zelfs als hoofdonderwijzer.

Zoon Antonie Beijsens wordt bakker

De oudste zoon van Antonie en Hendrika, hun zoon Antonie Cornelis Beijsens junior, geboren in 1856 in Vessem, trouwt met Maria Catharina Jansen uit Sint-Michielsgestel. Daar is dan ook hun huwelijk in 1880 voltrokken. Antonie wordt bakker. Het gezin vestigt zich in Oirschot waar negen kinderen geboren worden. In 1897 wordt Franciscus Nicolaas Antonius geboren als het bijna laatste kind in het gezin. De hekkensluiters zijn de tweeling Alphonsus en Johannes Beijsens. Het eerste kleine jongetje van deze twee overlijdt helaas al binnen een tiental dagen. Vader Antonie blijft broodbakker en een van zijn zoons wordt dat ook. Een van de andere zoons wordt banketbakker en ook zoon Franciscus gaat in de leer als banketbakker in de omgeving van zijn woonplaats tot hij naar Lisse vertrekt, in 1920. Enkele jaren later overlijdt Maria Jansen, de vrouw van bakker Antonie, in Oirschot.
Ongeveer vijfentwintig kilometer noordelijker, in ‘s Hertogenbosch, zijn ondertussen Franciscus Louwers en Maria Theresia Krijnen getrouwd. Van de zeven kinderen die in elk geval uit dit huwelijk geboren zijn, komt dochter Petronella Louwers in 1886 in Schijndel ter wereld. Ze groeit op en verlooft zich ergens tegen het jaar 1920 met bakkerszoon Franciscus Beijsens. Franciscus komt terug naar Brabant voor het huwelijk met Petronella in Schijndel en daarna vertrekken ze samen naar Lisse.

Franciscus Beijsens wordt ook bakker

Franciscus Beijsens wordt aanvankelijk banketbakker. Hij komt in 1920 vanuit Oirschot naar Lisse en wordt hier ingeschreven op 4 februari op het adres van banketbakker Weber op de Heereweg, tegenover de Hervormde Kerk. Er was echter geen bijzondere reden voor Franciscus om juist bij zijn beroepsgenoot in te trekken. Het bestuur van de R.K. Coöperatie waar hij in dienst zou komen, heeft eenvoudigweg geïnformeerd of hun werknemer daar voor korte tijd kon inwonen. Niet lang daarna heeft Franciscus nog kort op de Stationsweg ingewoond tot hij trouwt en zijn vrouw ook naar Lisse komt. Want in oktober 1920 trouwt Franciscus op 23-jarige leeftijd in Schijndel met de daar geboren Petronella Louwers. Na het huwelijk wordt Petronella eveneens als inwoner van Lisse ingeschreven, op 27 oktober 1920. Zij is de 296e die in dat kalenderjaar als nieuwkomer in Lisse wordt ingeschreven. Het jonge gezin gaat op de Kapelstraat wonen, in een woning boven de latere Boekhandel De Haas. Daar wordt ook hun oudste dochter geboren.

RK Coöp. Broodbakkerij Kapelstraat Lisse – Coll. Oud Lisse

De bakkerij van de R.K. Coöperatie ligt aan de Kapelstraat. Eerder heeft op dat adres een slagerij gezeten. Franciscus heeft de inventaris voor de bakkerij zelf aangeschaft, uit een failliete bakkerij uit Amsterdam. Omdat er meer inventaris bleek te zijn gekocht dan nodig voor de bakkerij, heeft Franciscus de rest weer verkocht. Met de opbrengst daarvan kan hij zijn eigen huis inrichten. Dit krijgt hij van de Coöperatie in gebruik, het staat vlak naast de bakkerij.
Bijna twee jaar na het overlijden van de moeder van Franciscus is ook zijn vader overleden. Franciscus is negentwintig jaar oud als hij in juni 1926 samen met de veldwachter Seegbertus Vermolen het overlijden van zijn vader gaat aangeven. Deze is die ochtend overleden in het huis van zijn zoon op de Kapelstraat nummer zes in Lisse. De negenenzestig jarige bakker was slechts tijdelijk in Lisse, hij is op familiebezoek als hij ongelukkigerwijze overlijdt aan een hartaanval. De overlijdensakte vermeldt dan ook Oirschot als zijn woonplaats en niet Lisse. Er is ook een extract van dit overlijden door de gemeente Lisse naar het gemeentehuis in zijn woonplaats gestuurd. Franciscus Beijsens herdenkt in juli 1932 dat hij al 12½ jaar chef is van de bakkerij van de katholieke Coöperatie op de Kapelstraat. Teruggerekend naar de datum van zijn inschrijving in Lisse, moet hij daar al vrijwel  na zijn aankomst in Lisse als chef begonnen zijn. Indertijd was er in Lisse overigens voor brood niet alleen een katholieke Coöperatie, die op de Kapelstraat, maar er was ook nog die van de protestanten op de Grachtweg.
Nieuwe Leidsche Courant 16-07-1932 – Coll. Erfgoed Leiden e.o. Historische Kranten
Bakker Franciscus Beijsens is naast zijn werk ook vele jaren betrokken bij de zangvereniging St. Gregorius, als lid maar ook als voorzitter. Daarnaast is hij actief in de plaatselijke politiek. Enkele malen staat hij op de kieslijst van de RK Staatspartij, als ondersteuner. Hij vergaart bij die kandidaatstellingen voor verschillende gemeenteraadsverkiezingen dan ook de nodige stemmen. Op een echt verkiesbare plaats op de lijst heeft hij niet gestaan, hij heeft vast geen tijd gehad om dat er ook nog bij te doen.
Zijn vrouw Petronella overlijdt in 1961 in Lisse. Franciscus is na het overlijden van zijn vrouw naar Breda gegaan en heeft daar bij zijn dochter ingewoond. In 1963 is hij daar als gevolg van een hartaanval overleden.

Franciscus Johannes Antonius Beijsens de herenkapper

In 1922 is zoon Franciscus geboren uit het huwelijk van broodbakker Franciscus Beijsens en zijn vrouw Petronella Louwers.

De rest van het verhaal kunt u lezen in het Nieuwsblad van juli 2016.

Gerrit van der Meij krijgt geleidehond in Lisse

In dit tweede artikel over blinde wis- en natuurkundige Gerrit van der Meij worden zijn belevenissen in Lisse met zijn geleidehonden beschreven. Hij heeft diverse lezingen over geleidehonden gehouden.

door Liesbeth Brouwer

Nieuwsblad Jaargang 15 nummer 2, april 2016

Inleiding

In het Nieuwsblad van januari stond het verhaal ‘Gerrit van der Meij, een ongekend talent uit Lisse’ door Arie de Koning. Aan het slot van het verhaal meldden we dat we in contact waren gekomen met zijn dochter, Machteld van der Meij. Zij heeft een uitgebreid archief over haar vader. Gerrit van der Meij heeft in zijn leven veel gecorrespondeerd en gelukkig is daarvan veel bewaard gebleven. Uitermate interessant en waard om een boek over te schrijven. Want wat een bijzonder gegeven is het: een buitengewoon slimme, maar gelukkig ook zeer innemende doof-blinde man, die er in slaagt een prachtige maatschappelijke carrière op te bouwen, levend in een tijd, die ook nog eens snel veranderde en vele dieptepunten kende. Denk maar aan zijn jongenstijd in het Duitsland van voor de oorlog, aan de oorlogstijd in Nederland waar hij studeerde en waarin hij getroffen werd door de ziekte die hem totaal doof maakte, aan de opbouwperiode van Nederland, waarin het steeds drukker werd en aan de technische vooruitgang waaraan Gerrit van der Meij actief zijn steentje kon bijdragen. Voor Oud Lisse is natuurlijk de periode in Lisse het meest belangrijk. Maar ook dan is het ‘’krenten uit de pap halen’. Dat doen we voor een groot deel aan de hand van de gegevens uit het archief van het Koninklijk Nederlands Geleidehonden Fonds. Met dank aan mevr. Van der Meij voor het gebruik van het materiaal en in de hoop dat er nog eens een boek of studie zal verschijnen over de boeiende persoonlijkheid die haar vader was.

Dossier 51, Koninklijk Nederlands Geleidehonden Fonds

Dit dossier begint op 10 april 1936 met een formulier voor de aanvraag van een geleidehond voor Gerrit van der Meij. Dat honden veel kunnen betekenen voor blinden was al heel lang bekend. Er bestaat zelfs een muurschildering uit de 1e eeuw na Christus van een blinde, geleid door een hond. Maar het systematisch opleiden van honden voor ondersteuning van blinden dateert eigenlijk pas van na de 1e wereldoorlog. Toen kwamen er duizenden soldaten blind terug van het front en in 1916 ontstaat een geleidehondenschool in Duitsland. In Nederland wordt in 1934 het Nederlandsche Blinden Geleidehonden Fonds opgericht op initiatief van het Rode kruis en Het Nederlandse Blindenwezen. In september 1935 wordt door prinses Juliana de school voor geleidehonden in Amsterdam geopend. Honden die opgeleid worden zijn honden uit het asiel, politiehonden die niet agressief genoeg zijn of ook wel afdankertjes van particulieren. Vaak zijn het herdershonden. Voor Gerrit komt de geleidehondenschool precies op tijd. Hij heeft het gymnasium voor blinden in Marburg met zeer goed gevolg afgerond en wil in Leiden gaan studeren en daarbij zal een hond een enorme steun zijn. Dat hij volop meedoet aan de samenleving blijkt wel uit een krantenbericht uit die tijd. Het koor ‘Looft den Heer’ geeft een uitvoering in het net gerestaureerde Rehoboth. Met de aankondiging dat er maar liefst 5 solisten uit Lisse aan meedoen. Eén daarvan is dhr. G.vd Meij, net met vakantie in Nederland. Hij speelt onder meer de Sonate Pathétique van Beethoven.
Op het aanvraagformulier voor de hond schrijft vader van der Meij nog als toelichting: ”………dat mijn zoon Gerrit zijn rechter oor volkomen normaal is, echter kan hij met zijn linker oor niets opnemen, zoodat Gerrit zijn geleidehond liefst aan de linkerzijde zal hebben”. Wat zal Gerrit gelukkig zijn geweest met het bericht dat er een hond beschikbaar komt. In dossier 51 zit voorin een lijst met de honden die Gerrit gehad heeft. Bij de eerste hond Bertha staat 33. Ook de andere honden, behalve de laatste, hebben een nummer en de nummers zijn oplopend. Zou het kunnen zijn dat Gerrit de drieëndertigste hond van de school krijgt. We hebben het niet kunnen verifiëren, maar dat er toen nog weinig geleidehonden afgeleverd waren mag duidelijk zijn. Er volgt voor hond en baas een week training in Amsterdam en daarna krijgt Gerrit zijn eerste herdershond, Bertha dus. In die tijd was men natuurlijk helemaal niet gewend aan een geleidehond. Dus plaatst Gerrit oproepen in de krant om de mensen er op te wijzen geen hulp te bieden bij het oversteken. Hij stelt ‘..deze hulpvaardigheid, hoe goed ook bedoeld, is voor den hond zeer ongewenscht……’

Gewend aan honden

Gerrit van der Meij met zijnhond Bertha

Gerrit woont in 1936 op Veldhorststraat 28. Thuis hebben ze een hond als gezelschapsdier. Op diverse jeugdfoto’s zie je Gerrit met een hond. Om als blinde goed met een geleidehond om te kunnen gaan moet je de omgeving aardig in je hoofd hebben. Om dat te bereiken dankt hij veel aan zijn ouders. Vader van der Meij ontwerpt op een plank een prachtige plattegrond (zie binnenkant omslag), waarop hij de wegen aangeeft met soldeertin, de belangrijke huizen met kopspijkers aanduidt en de vaarten worden uit gegutst. Gelukkig heeft Gerrit ondanks zijn handicap een uitstekend ruimtelijk geheugen en is hij in staat om met Bertha lange wandelingen te maken. Omdat hij de omgeving goed kent laat hij Bertha vaak ook los lopen. Maar Bertha is dan niet altijd betrouwbaar. Wanneer in april 1943 Bertha gestorven is schrijft hij daarover naar het fonds “dat Bertha wel eens valsch is tegen vreemden en zij heeft meermalen een broek stukgescheurd”. In diezelfde brief schrijft hij “Ik ben altijd trotsch geweest op mijn woonplaats: Hier was meer natuurschoon dan in elke andere der omliggende plaatsen. Ik kon de bijzonder mooie plekken zo voor den voet op noemen. Eigenaardig genoeg, dat zie ik nu achteraf, waren het uitsluitend de plaatsen, waar Bertha bijna nooit vast liep, waar wij uit vrijen wil samen opliepen. Die plaatsen waren wel zoo mooi: Bosch, bouw- en weiland wisselden elkaar daar af en dat zag ik net zoo goed voor mij als ieder ander. En nu kom ik tot de ontdekking, dat ik eigenlijk me verbeeld heb, dat natuurschoon te zien. Ik heb het heelemaal niet gezien. Wat alles glans gaf, dat is alleen maar Bertha geweest”. Het is wel duidelijk hoeveel een geleidehond voor hem betekent. Het is veel meer dan de mogelijkheid om zelfstandig te functioneren. Het is vooral ook levensgenot. Gerrit wil graag weer een geleidehond, liefst weer een herder. Hij moet ook in de stad kunnen werken, want daar moet Gerrit voor zijn wiskundestudie aan de universiteit naar toe. Vader van der Meij heeft met soldeertin en kopspijkers ook van Leiden en Amsterdam plattegronden gemaakt, net zoals die van Lisse, zodat Gerrit ook daar zijn routes met de hond goed kan vinden. Gerrit beseft dat het moeilijk is om in die tijd, in de oorlog, aan een nieuwe geleidehond te komen. Hij schrijft naar het Geleidehonden Fonds “Wij zullen hier zelf ons best doen een hond te vinden.

Het zoeken naar een hond in de oorlog.

Uit de brieven naar het Geleidehonden Fonds blijkt dat Gerrit dan woont op Stationsweg 158 (nu Von Bonninghausenlaan 56). Dat is villa Veldhorst, het huis dat al werd gebouwd voor de opa, naar wie Gerrit vernoemd is. Het huis ligt zelfs nog iets dichter bij het bos waar hij zo graag wandelt.  In de oorlog was het houden van honden natuurlijk niet makkelijk. Bovendien zijn geleidehonden grote honden en dus ook grote eters en er was al gebrek aan voedsel. Voor geleidehonden zijn er speciale brood- en rijstbonnen. Het is dus heel moeilijk voor de school om aan geschikte honden te komen. Vandaar dat Gerrit actief op zoek gaat naar een hond. Voor zich zelf of eventueel voor een ander. Zo schrijft hij bijvoorbeeld over Kazan en Trixy die, blijkbaar na actief speurwerk door Gerrit, bekeken zijn door iemand van de organisatie. Kazan komt uit Haarlem, maar zijn baas kan geen voer meer voor hem krijgen. En Trixy is oorspronkelijk een regimentshond uit Duitsland die Truus Duivenvoorde wel wil afstaan voor een opleiding tot geleidehond. Truus heeft de hond de naam Trixy gegeven, oorspronkelijk heette de hond Rex. Ook vertelt Gerrit dat ze naar boeren in Friesland en Drente hebben geschreven om daar naar geschikte honden uit te zien. Ze kennen de boeren omdat die in de mobilisatietijd in Lisse soldaat waren en vaak bij hun koffie kwamen drinken. In augustus van hetzelfde jaar meldt Gerrit aan de school dat de heer Van Schoten zijn hond aan de school wil af staan, maar dat hij eerst nog een nest jongen wil hebben. In oktober is er weer een brief waaruit blijkt dat Gerrit driftig op zoek is naar geschikte honden. Dat het moeilijk is om geschikte honden te krijgen blijkt ook wel uit het feit dat in de begintijd van de geleidehondenschool maar liefs 90 % van de honden uiteindelijk ongeschikt blijkt voor het geleidewerk. Voor Gerrit wordt eind 1943 een geschikte hond gevonden: Tonny. Hij schrijft over haar: “Hier in de gemeente kan ik nu weer overal komen. Ook in Hillegom en Noordwijkerhout ben ik al weer geweest. ……..ik ga Tonny ook eens in Leiden laten zien. Het is een weelde vrij te kunnen rondlopen”. In 1946 komt Gerrit nog een keer terug op het probleem om aan honden te komen in de oorlog. Dan vraagt hij of de hond van boer Molenaar bevalt en vertelt meteen hoe spannend hij het zoeken naar geschikte honden heeft gevonden. De geleidehondenschool meldt terug dat de hond goed bevalt, dat er gelukkig meer honden zijn, maar dat de oorlogssituatie nog hinderlijk nawerkt.

Het noodlot slaat weer toe

In januari 1945 wordt Gerrit weer getroffen door meningitis. Gevolg daarvan is totale doofheid en bovendien het verlies van het evenwichtsgevoel. Communicatie is eigenlijk niet mogelijk, maar vader van der Meij maakt meteen een alfabet-kaart. Op het deksel van een oud sigarendoosje. Met kopspijkers worden er grote brailleletters op aangebracht, met de corresponderende letter erboven. Vader drukt Gerrit’s handen op het braille alfabet en laat hem zo merken dat er toch gecommuniceerd kan worden. Gelukkig werkt het want al gauw kan met het verplegend personeel ‘gepraat worden’. Langzaamaan komen ook technische hulpmiddelen beschikbaar. De behandelend chirurg, prof. Noordenbos die de oorzaak van zijn ziekte ontdekt, heeft er plezier in en leert in 2 dagen de braille schrijfmachine te gebruiken. In die tijd heeft Gerrit veel aan het devies dat hij mee kreeg van het gymnasium uit Marburg: “er zijn maar weinig lichamelijke handicaps die een mens niet kan overwinnen – als hij maar wil”. Gelukkig heeft Gerrit de juiste mensen om zich heen, maar zelf legt hij zich een ijzeren discipline op van zeer veel oefenen. In mei ’45 komt hij weer thuis. Een immens probleem is het beschadigde evenwichtsgevoel. Met hulp van zijn ouders leert Gerrit weer lopen, maar hij heeft zijn geleidestok meer nodig als steun dan als oriëntatiemiddel. Op 3 augustus wordt de eerste naoorlogse verjaardag van koningin Wilhelmina gevierd. Heel Lisse viert feest en iedereen dompelt zich onder in de feestvreugde. De Stationsweg en de Veldhorststraat zijn leeg want de feestelijkheden zijn in het centrum. Een mooie gelegenheid om stiekem toch even met Tonny te gaan lopen. En wat blijkt. Tonny wordt niet zenuwachtig van het vreemde lopen van Gerrit. Tonny heeft dan 7 maanden geen geleidewerk meer gedaan, maar verleerd is ze het allerminst. Het is Gerrit zelf die weer opnieuw moet leren met een hond te durven lopen. Gerrit is bang dat hij, omdat hij het zelf niet kan horen, de bevelen aan de hond niet goed geeft, maar ook dat blijkt mee te vallen. Bovendien valt hem op dat hij ondanks zijn 3 dubbele handicap toch nog bepaalde herkenningstekens onderweg kan ontdekken, zoals straathoeken en garage uitritten. Dit is natuurlijk fantastisch en Gerrit besluit veel te gaan oefenen. Met succes. Een half jaar later waren de meeste wegen in het dorp en omgeving weer goed te doen. Het vele wandelen heeft nog een positief effect: het lopen zonder goed functionerend evenwicht wordt steeds beter. Oefening baart kunst. De hond brengt nog een positief effect. Gerrit praat, hoewel hij het zelf niet kan horen, veel met de hond. Door steeds te blijven praten boet je niet zo gauw in aan verstaanbaarheid. Van Ludwig Cohn, een vluchteling uit Duitsland, leert hij het Lorm alfabet. Zijn ouders blijven de voorkeur geven aan het apparaatje met de 6 toetsen waaruit braillepunten omhoog komen. Daar zijn ze totaal vertrouwd mee geraakt. Maar wanneer je Lorm goed beheerst is de snelheid van een gesprek praktisch gelijk aan dat van een gesprek met horenden. Omdat Gerrit gewoon terug praat is een gesprek met Gerrit heel natuurlijk. Gerrit promoveert in ’46 . Eind ’47 krijgt hij van PTT een elektrische communicatie machine, die zijn mogelijkheden nog weer sterk vergroot.

Gerrit laat de hond graag los lopen. Dat deed hij met Bertha al, ook niet altijd zonder problemen, maar toen kon hij tenminste nog horen. Hij vindt dat loslopen zelf ook prettig als oefening voor zijn evenwicht en ook Tonny gunt hij dat graag. Maar op een kwade dag blijkt Tonny een motorrijder gegrepen te hebben. Gerrit hoort, noch ziet er iets van en reageert dus helemaal niet. De boswachter (van Keukenhof) heeft het toevallig zien gebeuren. Gerrit bekent de geleidehondenschool wat er gebeurd is en vraagt daarom de geleidehondenschool om hulp. Het advies luidt onomwonden: houdt haar vast langs alle wegen. In zijn latere leven en ook met andere honden doet zich hetzelfde probleem voor. Gerrit loopt graag alleen terwijl de hond los loopt. Maar steevast gaat het fout. Door zijn dubbele handicap kan hij zijn hond toch niet voldoende onder appel houden. Lisse krijgt in de naoorlogse periode veel nieuwe straten die Gerrit met de hond verkent. Dat blijkt prima te gaan. De zus van Gerrit heeft een hond die Robbi heet. Ze woont in Hillegom. Tonny is blijkbaar erg gesteld op Robbi (of op de koektrommel van zijn zus, veronderstelt Gerrit). Wanneer hij zegt: “Gaan we naar Robbi toe” dan hoeft Gerrit verder geen commando meer te geven, maar komt met een uur op de goede plek in Hillegom aan.

Keukenhof

Gerrit wandelt heel veel. Dat was hij al gewend uit de tijd dat hij nog kon horen. Hij wandelt vaak met zijn vriend, Mart Steenland, (een van de eerste professoren en daarmee een van de kwartiermakers van de technische universiteit Eindhoven), in het Keukenhofbos (Zandvliet). Dat is in die tijd echt alleen het privéterrein van de Van Lyndens. Op een keer ontmoet Gerrit gravin van Lynden. Zij is zo genereus om Gerrit toe te staan om op het landgoed te wandelen. Gerrit vertelt maar niet dat hij dat al heel vaak illegaal doet. Wanneer Gerrit in ’55 trouwt draagt vriend Mart een gedicht voor waarin dit leugentje nog eens wordt aangehaald: –De Graaf nam ons zelf mee naar Zandvliet, Zei: “Ik sta toe dat ge voortaan hier rondziet.” Wij hielden ons dom, Maar lachten ons krom, Want we kenden al lang, wat hij zien liet. –Januari 1950 meldt Gerrit aan de geleidehondenschool “…. ….het verkeer zal hier in het voorjaar ongekend sterk gaan toenemen. Men is namelijk bezig een groot bloemenpark in te richten in het Lisser bos. De toegangswegen en in het bijzonder de Stationsweg moeten verbreed en verbeterd, het station opgeknapt, nadat het jaren lang buiten dienst is geweest voor personenvervoer……..het zal voor de buitenlandse deviezen uitstekend geschikt zijn, maar voor mij zal het op zijn minst een flinke last worden.” Het is goed om nog even naar de mooie kaart van Gerrit’s vader te kijken om je te realiseren hoe landelijk het in die tijd nog was en dat al het verkeer door de Stationsweg kwam. In maart meldt Gerrit weer opgebroken wegen vanwege Keukenhof, maar ook dat de tramrails opgebroken worden omdat er een autobusdienst komt. Wanneer de bloemententoonstelling open gaat wordt het veel drukker in de Stationsweg waar Gerrit woont. Eind mei meldt Gerrit dat het wel heel druk is geweest, maar dat de hond en hij het toch aardig aankonden. Bovendien stond er op drukke tijden een verkeersagent op de kruising bij de Heereweg.

Voor de Geleidehondenschool

In oktober 1951 meldt Gerrit dat zijn vader wat bloembollen aan de school geeft. Het voorjaar erop staat in een brief te lezen hoe mooi de bollen in bloei staan. ’s Zomers worden de bollen verhandeld. Gerrit loopt dan langs de veiling en merkt op hoe mooi Tonny hem langs vrachtauto’s loodst die geladen of gelost worden. Het Geleidehonden Fonds is afhankelijk van giften. Daarom vraagt Gerrit propagandamateriaal voor de scholen in Hillegom en Lisse. Ook oud papier wordt ingezameld voor dat doel.

Verhuizing

Veldhorststraat en Stationsweg 1928 Vooraan villa Veldhorst met bollenschuur

Sinds 1952 heeft Gerrit een baan als programmeur bij de PTT. Bovendien is hij inmiddels verloofd, dus het gaat hem prima. Programmeerwerk is geheel nieuw in die tijd en door de nieuwste technieken, zoals de brailletelefoon, kan hij dat thuis doen. Een wandeling door het bos is voor Gerrit ideaal om over puzzels voor het werk na te denken. Gerrit is zeer begaan met de geleidehondenschool. Hij is er dan ook bij wanneer er voor de opleiding van pups een vooropleidingsschool op de Middenweg wordt geopend. Wanneer zijn eigen hond ruim 12 ½ jaar oud is, schrijft hij hoe goed het nog gaat: “We lopen met gemak naar brievenbus en kapper enz. en maken onze dagelijkse wandeling in en nabij Keukenhof”. In 1954 verhuist familie van der Meij weer van Stationsweg 158 (villa Veldhorst) naar Veldhorststraat 28. Daar hebben ze vroeger (tot 1942) ook gewoond. Het huis ligt iets gunstiger omdat Gerrit dan, zonder hulp van anderen, het bos kan bereiken. Gerrit schrijft het fonds: “Het land hier was vroeger van boer Veldhorst. Later kwam het in het bezit van onze zaak en werd tenslotte bouwgrond, vandaar de naam Veldhorst”. In nov. 1954 legt Gerrit een probleem aan het fonds voor. Hond Tonny is dan 13 jaar, maar kan eigenlijk niet goed meer werken. Vader is onlangs overleden en ze zijn net verhuisd. Gerrit heeft trouwplannen dus er moet gespaard worden en dan is de aanschaf van een hond van fl 350 eigenlijk te veel en zou zo lang mogelijk uitgesteld moeten worden. Maar hij heeft wel een hond nodig en het zou het beste zijn om die in zijn nieuwe woonplaats pas te krijgen. Want ze gaan meer in het oosten wonen. Hier wordt het toch wel erg druk en lastig om vrij te wandelen. Maar hond Tonny weg doen is natuurlijk uitgesloten. En twee grote honden in huis is wel bezwaarlijk. Toch gooit hij maar vast een balletje op over een volgende geleidehond. Antwoord van het fonds: geen zorgen over betaling.

Toch nieuwe hond.

Via de huisvestingsdienst van PTT wordt dus gezocht naar een woning meer in het oosten. Dat is nog niet zo eenvoudig, want Gerrit moet werkruimte thuis hebben en zijn boeken en elektrische apparatuur beslaan al een hele kamer. Naar het fonds meldt Gerrit “Het verkeer wordt steeds drukker en in het voorjaar is het hier een halsbrekende tour.” Het ziet er naar uit dat een woning in Amerongen kans van slagen heeft. Wanneer je trouwt wordt de kans op een woonvergunning groter. In december ’54 trouwt Gerrit met Suus. Zij is verpleegster in Rotterdam en hij heeft haar leren kennen omdat zij voor hem brailleerde. In jan ‘55 wordt de woonvergunning in Amerongen verkregen. De woning is nog niet klaar en ze weten dan ook nog niet precies welk huis ze krijgen. Suus blijft nog in Rotterdam als verpleegster en Gerrit blijft in Lisse wonen en werken. Van het geleidehonden Fonds horen ze al voor hun huwelijk dat een te zoeken nieuwe hond het huwelijksgeschenk wordt van het Geleidehonden Fonds. Nog steeds maakt Gerrit dagelijks wandelingen met hond Tonny. Ook bijvoorbeeld naar de tandarts kan Tonny hem nog goed geleiden. Maar Ton wordt doof. Ze merken dat ze niet meer reageert op achteropkomende bromfietsen. Intussen bereiden ze zich voor op Amerongen. Ze gaan er dikwijls heen en oefenen dan systematisch de straten. De zus van Gerrit past een plattegrond van de boekwinkel voor Gerrit aan door wegen met een naaimachine op de kaart te naaien. Suus borduurt op die manier een plattegrond van Amerongen zodat de straten op voorhand bekend zijn. In april vraagt Gerrit of er al begonnen is aan de dressuur van zijn toekomstige hond. Maar de gezochte hond voor Gerrit blijkt er nog niet te zijn. Een nieuwe geleidehond vinden is een hele toer, vooral ook omdat Gerrit een 3 dubbele handicap heeft. Het Fonds stelt een dog voor. Maar de tijd begint te dringen want er is altijd nog een periode nodig om de hond op te leiden. Gerrit laat het Fonds weten: “Liever middelmatige hond dan maanden wachten op geniale hond.”

Het certificaat van Tonny

Een paar dagen voor verhuizing naar Amerongen, op 9 juni, sterft de trouwe hond Tonny. En dan komt in Amerongen de vraag of ze naar Amsterdam willen komen. Voor een tijdelijke oplossing wat mogelijk de oplossing is. Die tijdelijke oplossing wordt een blijvertje. Half september komt Cita, hond nr. 1086. Op 22 september schrijft Gerrit aan het bestuur van de Kon. Ned. Geleidehondenschool: ”Op het ogenblik dat ik deze brief aan u schrijf, om u voor het geschenk te danken dat het geleidehondenfonds mij n.a.v. mijn huwelijk gaf, ligt het bedoelde geschenk naast mij te slapen………  Cita voelt zich bij ons al volkomen thuis…”

Zijn leven na Lisse

Het bestek van dit Nieuwsblad is te kort om uitgebreid op de volgende 47 jaar van het leven van Gerrit van der Meij in te gaan. Een hond heeft Gerrit nodig om aan de maatschappij mee te kunnen doen, om te kunnen “zien en horen”, om de problemen met het evenwicht in balans te houden, om zelf goed te blijven spreken en bovenal als maatje. Na Tonny volgen nog Wenny, Edith , Happy en Rayah. Behalve Rayah allemaal herders. Tegenwoordig heeft men bij het Blindengeleidehonden Fonds eigen fokprogramma’s. In 1986 werd de laatste “straathond” afgeleverd. Herders zijn zeldzaam geworden als geleidehond. In de loop der jaren heeft Gerrit van der Meij diverse toespraken, in verschillende landen, gehouden waarin hij zijn bijzondere levensloop belichtte. Hij benadrukte steeds hoe blij hij was met zijn honden en met de kansen die hem geboden zijn en het geluk dat hij heeft gehad een gezin en liefhebbende, trouwe mensen om zich heen te hebben. Dat zal hij zeker ook verdiend hebben aan zijn eigen inzet. Reclame maakte hij altijd voor het Geleidehonden Fonds en bij werd nooit moe om te benadrukken hoe een hond van die organisatie de gebruikers een hoop kansen en levensvreugde zou schenken. Want, om Gerrit van der Meij nog een keer te citeren: “…dat het tot ’s mensen grootste goed behoort zich een doel in het leven te stellen en te proberen dat doel te bereiken, en tevens dat het van het grootste belang is om zich nuttig te voelen in het leven en om verantwoordelijkheid te dragen………”

Bronnen

Voor het artikel over Gerrit van der Meij is naast de gegevens uit het archief van het Koninklijk Nederlands Geleidehonden Fonds, beschikbaar gesteld door mevr. van der Meij, ook gebruik gemaakt van gegevens uit het boek “De geleidehond. Een vriendschap die ergens toe leidt” van Irma Metzger.

Belasting bij huwelijk en begrafenis.

De impost was een belasting bij huwelijk en begrafenis. De hoogte van de impost geeft een indruk van de economische betekenis van de betrokkenen.

Arie de Koning

Jaargang 16 nummer 1 winter 2017

Bijna iedereen die zijn afkomst wil laten onderzoeken hoopt stilletjes dat hij of zij afkomstig is van een rijke en invloedrijke familie. Meestal valt dat een beetje tegen. Er zijn dan ook veel vragen over geld en goederen welke onze voorouders in hun bezit zouden hebben gehad. Welnu, de vaststelling van stand en standing in economische begrippen van een bepaalde familie gebeurde bij het huwelijk en bij overlijden en is gemakkelijk af te lezen aan het bedrag van de Impost welke betaald moest worden bij datzelfde huwelijk of begrafenis.

Impost classificatie

Die Impost was een belasting, een soort leges en bestond uit vijf klassen. Klasse 1, de hoogste, was 30 gulden, klasse 2 was 15 gulden, klasse 3 was 6 gulden, in klasse 4 betaalde men 3 gulden en de laagste klasse 5 was gratis ofwel pro deo. Dit was op 15 november 1695 door de Staten van Holland en WestFriesland bij wet vastgesteld.

Pro Deo

De meeste inwoners van Lisse werden pro deo begraven en als men bedenkt dat een jaarinkomen van een ongeschoolde arbeider 220 gulden was, is dit niet zo vreemd. Het was het bestaansminimum in de jaren 1650-1700.
Daarbij komt dat men het ‘s zomers moest verdienen in de zonne-uren want ’s winters waren de dagen korter dus werd men minder betaald. Dit ging in op Sint Maartensdag de elfde van de elfde en duurde tot Sint Pietersdag, tweeëntwintig februari. Na 1700 stegen de lonen een heel klein beetje en verdiende men ’s zomers ca. 1 gulden per dag en ’s winters een kleine halve gulden. Kleine zelfstandigen zoals schoenmakers, kleermakers of spinnewielmakers leefden bij de gunst en gunning van de overige inwoners en kon men vaak straatarm noemen. Men nam er vaak baantjes bij waarvoor moest worden betaald, verkopers en uitslijters van sterke drank, zeep en zout of men pachtte een stukje land. Vaak was het afwachten of de investering werd terug verdiend en men leest regelmatig dat kleine neringdoenden failliet werden verklaard.

Conclusie

Ga er dus niet voetstoots van uit bij onderzoek, dat uw familie welvarend was, dan kan het nog altijd meevallen. U bent van harte welkom bij de Cultuur-Historische Vereniging “Oud Lisse” iedere dinsdag van 10 tot 12 uur op Havendwarsstraat 4, dan kunnen we samen uw familieverleden bekijken.

ODE AAN DE BODE

Het ontstaan van het ziekenfonds wordt beschreven. De eerste waren er rond 1847. Rond 1900 waren er 540 verschillende ziekenfondsen. In Lisse was Andries Cardol een bekende bode.

Door Deen Boogerd

Nieuwsblad Jaargang 15 nummer 1, januari 2016

Leidsche krant 09-07-1971

Er was een tijd dat de oude dokter van Dijk zijn visites nog samen reed met Elisabeth Bas. Er was ook een tijd dat een Lissese apotheker sigaren cadeau gaf. Natuurlijk, roken was ook toen al ongezond! Maar dat wisten we nog niet. Nu wel! We worden daar terecht al heel lang op gewezen door onze zorginstellingen.

Maar hoe is het heden ten dage gesteld met de gezondheid van de zorg? Helaas moeten we de diagnose stellen dat het niet goed gaat met de zorg. De zorg is ziek en dat is ongezond! Hoofdmanagers die kort en slecht functioneren bij zorginstellingen krijgen bij hun afscheid geen kist met fijne ruikertjes. Nee, zij krijgen een hele dikke bonus waar een onbehoorlijk luchtje aan zit. Waar de werkelijke zorg nodig is wordt op zorg gekort, uren moeten worden ingeleverd en er vallen zelfs ontslagen. Bij zorgverzekeraars vliegen de kosten de pan uit. Eigen risico’s worden steeds hoger, wat is er nu wel en wat niet verzekerd, wat wordt gedeeltelijk vergoed en wat helemaal, met welk ziekenhuis heeft de verzekering afspraken gemaakt en met welk niet? Welk zinnig mens kan hier nog wijs uit. Niemand toch? Als wij vandaag een ongelukje krijgen of plotseling ziek worden, dan zijn  we de sigaar! Vroeger was zeker niet alles beter, maar dat oude Ziekenfonds was in beginsel een goed geoliede machine. Een vrij simpel administratiesysteem, overzichtelijk, transparant en doelmatig. Toch beweerde men dat het beter moest. Geen onderscheid meer tussen Particulier Verzekeren en Ziekenfonds. Cultuur Historie is waar Vereniging Oud Lisse zich mee bezig moet houden. Dus toch maar eerst een stukje geschiedenis over het ontstaan van de ziekenfondsen.

Historie.
De oude ambachtsgilden hadden al een soort ziekenzorg-verzekering. De “gildebus” was een spaarkas waar een vastgestelde contributie in werd geïnd. Uit deze kas konden de gilden hun gildenbroeders financieel ondersteunen als zij voor medische onkosten kwamen te staan die ze zelf niet konden betalen. De eerste ziekenfondsen zijn al rond 1785 opgericht door grote bedrijven om hun arbeiders te verzekeren. Zij richtten zich vooral op mensen die door arbeidsongeschiktheid onder de armoedegrens kwamen en daardoor zelfs de minste zorg niet konden betalen. Op zich een goed streven maar veel artsen kwamen in opstand tegen het beleid van deze instellingen.

Muurplaatje bij de agentschappen.

Artsen komen meestal niet zo maar in opstand, zij zagen de misstanden binnen de besturen van deze instellingen. Ook toen al werd er onheus omgegaan met geld dat voor anderen bedoeld was. In 1847 verenigden deze artsen zich in een collectief, onder de naam Algemeen Ziekenfonds Amsterdam. De AZA  was toegankelijk tot een bepaalde loongrens. Het bestuur bleek nogal autoritair, hierdoor kwam er ook weer wrijving. Bouwlieden splitsten zich af van de AZA en begonnen hun eigen ziekenfondsen. Zo ontstonden er overal arbeidersfondsen. Ook werkgevers begonnen hun eigen ziekenzorg-verzekeringen. Rond 1900 waren er ruim 540 verschillende ziekenfondsen. Lidmaatschap was alleen voorbehouden aan de werkende klasse. Gehandicapten, bejaarden en chronisch zieken vielen buiten de boot. Enige regelgeving op het gebied van ziekenfondsen was er nauwelijks.

Zo een bordje hing bij elke bode bij de deur

 

Pas onder minister Talma kwam in 1913 een besluit tot stand waardoor het ziekengeld werd gescheiden van de ziekenzorg. Deze verandering gaf heel veel tumult in de tweede kamer, vergelijkbaar met de moeite om “ObamaCare”. Echte regulatie kwam gek genoeg pas in de 2e wereldoorlog tot stand. De Duitse bezetter kondigde op 1 november 1941 het zogenaamde “Ziekenfonds besluit” af. De arbeiders waren vanaf die datum verplicht verzekerd. Het aantal verzekerden groeide hierdoor snel, terwijl de wildgroei in het aantal fondsen in korte tijd zo goed als halveerde. Na de oorlog werd dat systeem tot 2006 gehandhaafd. Rond 1980 begon de kritiek op het systeem steeds luider te weerklinken in de samenleving. Die kritiek kwam voort uit het feit dat de staat jaarlijks de steeds hogere tekorten bij de verschillende fondsen moest bijlappen. Die zogenaamde “open eind regeling” kostte de staat vele miljoenen. Om de kosten te drukken fuseerden er heel wat fondsen en werd alles wat overzichtelijker. Centralisatie in de sector werd een feit. De roep om een “verplichte particuliere basisverzekering” klonk steeds luider. Onder minister Hans Hoogervorst kwam in 2006 deze verzekering tot stand. Dit betekende einde Zieken Fonds!

Nostalgie.

Beeld van een ZF Bode met solex

Dit prachtige beeld zag ik jaren geleden, “de Ziekenfondsman” van Frank Rosen 1999. Het beeld stond toen bij het voormalig Aegis kantoor. Aegis was ook ongezond en is niet meer, waar de bode met de Solex naar toe is gereden?… Hopelijk heeft het beeld een ander plekje gekregen, dat zoeken we nog uit! Bij het zien van dit beeld moest ik direct denken aan een oom van mij. Oom Andries Cardol, tas om de schouder, kniptang aan de heup en de kas in de tas. Dit beeld is me altijd bijgebleven en vormde ook de inspiratie voor dit artikel en mijn korte rijm, “Ode aan de Bode”. Veel later zag ik pas dat er bij dit beeld ook een gedicht hoort, “De Ziekenfondsbode” van Erik
Huizinga. Moet u maar eens opzoeken.

ODE

Zij deden hun werk van harte op een gazelle zo een zwarte fietsten ze van buur naar buur al was het buiten nog zo guur goed gepakt in winddicht leer trotseerden zij het ergste weer onder de neus gloeiende sigaar een warme bak bij tante Saar zij waren graag geziene gasten die als bijrol op de dorpers pasten ernstig maar altijd goed van zin een luisterend oor voor elk gezin de ZieFo-bode met zijn tas eraan de tang erin de hele kas zo open over straat het vele geld dat in de avonduren werd geteld geen cent teveel ook niet te min dan pas was het naar hun zin kloppen moest het keer op keer dat was hun taak en ook hun eer fatsoen en eerlijkheid staan borg voor een gezonde ziekenzorg!

De enige ZF-bode, Tinus Wassenaar werd genoemd, ene Hogervorst en een Akkerman. Wie kan ons vertellen over deze bodes en misschien nog anderen? Kom eens langs bij Vereniging Oud Lisse om uw verhaal te doen. Iederéén is daar van harte welkom. U zult begrijpen dat deze ode voor alle ZF-bodes is bedoeld.

Terug kijken.
Denk eens terug aan de tijd toen de ZF-bode nog langs de deuren kwam. Het systeem waar ze in meewerkten was heel overzichtelijk, simpel en doeltreffend. Deze bodes kenden iedereen van haver tot gort. Kon je echt niet betalen, dan kreeg je een noodbriefje voor vrijstelling. Het waren sociaal bewogen mensen. Huisartsen, gemeenten en bijstand lieten zich door hen adviseren als het er om ging hoe gezinnen te helpen. De lijnen waren nog kort en duidelijk, geen wachtende voor u aan de telefoon. Bij tandarts Hoek wel daar zat de hele wachtkamer vol met ZF patienten. Particulieren werden direct geholpen, “komt u alvast maar verder hoor”, klonk het dan uiterst vriendelijk. ZF-patienten zaten stijf van schrik als de knerpende toon door de wachtkamer klonk. Je zou er kiespijn van krijgen. Het zat wel in het pakket dus in de premie die wekelijks werd opgehaald. In 1952 was de premie 3,8% van het loon, helft werknemer, helft werkgever. Dus van een weekloon van ƒ 70,- kwam de ZF bode ƒ 1,33 ophalen. De bode knipte een gaatje in de kaart als teken dat de premie was voldaan. Na het innen moest ook nog geteld worden. Vrijdags werd het geld dat de hele week in huis lag naar de Boerenleenbank gebracht. Daar werd nogmaals geteld en getekend voor ontvangst. Maandelijks werd de boekhouding gecontroleerd en al was dat altijd goed gegaan, er was altijd de spanning…want het zal toch niet…..! Dat zegt wel wat over de instelling en de zorg van een Ziekenfondsbodes. Daar kunnen zorg-instellingen heden ten dage nog wat van leren.

bronnen:

Archief van familie Cardol met dank voor de medewerking.
Verschillende artikelen op wikipedia.
Archief van Cultuur Historische Vereniging Oud Lisse.

ZFbode Andries Cardol in vol ornaat

 

Gerrit van der Meij, een ongekend talent uit Lisse (1)

De blinde Gerrit van der Meij was wis- en natuurkundige. Op 36 jarig leeftijd werd hij ook nog doof. Hij construeerde daarna de electische braillemachine.

door Arie de Koning

Nieuwsblad Jaargang 15 nummer 1, januari 2016

Op de voorpagina staat Gerrit van der Mey met zijn geleidehond

“Alles wat men met wit krijt alleen niet duidelijk kan maken kan ook met gekleurd krijt niet duidelijk gemaakt worden” 1)
Gerrit van der Meij, zoon van de bekende bloemist in Lisse, Johannes van der Meij en Elisabeth Sophia Francina Servaas, werd geboren op 5 januari 1914 in datzelfde Lisse. Door een open verbinding tussen buitenoor en middenoor, kreeg het ventje op vier en een half jarige leeftijd meningitis. Dit had desastreuze gevolgen voor de kleine Gerrit, want totale blindheid was het gevolg. Tegen een collega en vriend, Willem van der Poel, van wie Gerrit 27 jaar lang een van de medewerkers is geweest, heeft Gerrit later wel eens verteld dat hij nog herinnering had aan statische beelden van de zichtbare wereld, zoals rode daken of zeiltjes op de Kaag. Zijn lagere schoolopleiding kreeg hij op een Nederlandse blindenschool, maar de middelbare school volgde hij vanaf 1931 aan de Blindenstudienanstalt in Marburg, Duitsland. Hij had een ongekend talent voor wiskunde, welke onderkend werd door zijn leraar wiskunde, Friedrich Mittelsten Scheid en met deze leraar heeft Gerrit zijn leven lang contact gehouden. In 1936 kwam hij terug in Nederland en ging wis- en natuurkunde studeren aan de Rijksuniversiteit Leiden. De Duitse bezetter sloot deze in 1941 en Gerrit week uit naar de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij studeerde met lof af bij de professoren Koksma en Haantjes. Maar in januari 1945 sloeg het noodlot opnieuw toe, weer werd hij getroffen door meningitis. De medische wetenschap was nog niet zover dat de open verbinding met het middenoor effectief kon worden gerepareerd, en penicilline was nog niet beschikbaar. Er was eigenlijk niks in het hongerige uitgemergelde Holland. Deze keer verloor hij het totale gehoorvermogen en daarmee ook het evenwichtsgevoel. Het kostte hem een flinke tijd om op spiergevoel in de voeten te leren lopen. Na veel oefenen slaagde hij erin om weer zelfstandig met zijn geleidehond overal te komen. In die tijd hebben zijn ouders veel voor hem gedaan.

Met dit simpele apparaat konden zijn ouders met Gerrit van der Meij “praten”. Met de 6 toetsen konden de brailleletters gevormd worden

Zo ontstond in die tijd het brailledoosje, een zeer klein apparaatje met zes toetsen die direct de pennetjes in de vorm van een brailleletter omhoog brachten. Voor intimi is dit in de eerste tijd het middel bij uitstek geweest om met hem te praten. Uit Marburg kende hij ook het Lorm alfabet, een systeem van tekens met tikjes en streekjes op de vingers, dat vooral in Oostenrijk en Duitsland in gebruik is geweest voor doofblinden. Met Lorm was het mogelijk om zonder mechanische hulpmiddelen met hem te praten, althans voor intimi. Naast het leren lopen pakte hij ook zijn promotiestudie wiskunde weer op en nauwelijks een jaar later promoveerde hij in Leiden bij professor Van der Woude op het proefschrift “De resultant in de theorie der algebraïsche krommen”. Een proefschrift met meetkundige inslag mag voor een blinde bepaald opmerkelijk heten. Het was onduidelijk wat het leven hem na de promotie zou brengen. Op het Centraal Laboratorium van de P.T.T. construeerde men een eerste elektrische braillemachine, waarop een blinde steeds een ingetikte letter kon voelen. Om op eenzelfde plaats steeds een andere letter te voelen vergt natuurlijk oefening, maar zo kon Gerrit in ieder geval weer met iedereen “praten”.

Ondertussen waren studiegenoten van Gerrit gaan werken bij het Centrale Laboratorium der PTT in Leidschendam, later het dr. Neher Lab geheten en zij werkten aan het ontwikkelen van een elektronische rekenmachine. Zij polsten Gerrit of hij mee kon werken aan het progammeren van computers, welke toen overigens nog gewoon rekenmachines heetten. Het voordeel van het vak programmeren was dat het nog niet bestond, alles moest van de grond worden opgebouwd. Er was geen literatuur om te raadplagen. Men had bedacht dat al deze dingen een enorm voordeel zouden zijn voor een blinde welke ook nog doof was. Gerrit heeft zich van begin af aan met grote ijver gestort op het programmeren van de PTERA, de eerste volledig elektronische machine in Nederland. Voor deze machine, in bedrijf van 1953 tot 1958, moesten de eerste programma’s geschreven worden voor het gebruik van drijvende komma, met conversie van decimaal naar binair drijvende komma. Dat was hoofdzakelijk het werk van Gerrit. De Mathematische Afdeling van het lab gebruikte zijn programmeerwerk voor toepassingen als kabelberekeningen, filters voor multipele draaggolf verbindingen, en hemelmechanica. Een ieder had het klamme zweet gekregen maar Gerrit schreef de programma’s en meestal in één keer foutloos. Op het Lab bouwde men voor Gerrit een braille telefoon, de zes puntjes over zes verschillende frequenties over een gewone telefoonlijn. Alle techniek hiervoor had men immers in huis. De meester instrumentmaker van het lab, de heer Hellendoorn, bouwde een mechanische typemachine om tot een brailletypemachine en nu kon Gerrit met iedereen praten. In 1957 was het nieuws van de door het Lab ontwikkelde brailleapparaten ook doorgedrongen in Amerika en Gerrit, zijn vrouw Suzanne Melgerd en collega Willem van der Poel werden door de Helen Keller Stichting uitgenodigd voor hun eerste wereldconferentie.

Een merkwaardig verschijnsel trad op toen de boot naar Amerika twee dagen in zwaar weer terecht kwam. Het was voor Gerrit onmogelijk te lopen op het deinende schip zonder stevige begeleiding. Zijn nieuwe lopen berustte immers op het voeten gevoel en niet op het evenwichtsorgaan, dat liet hem volledig in de steek. Een voordeel hierbij was dat hij dus ook niet zeeziek kon worden. Zeven weken lang trokken zij langs allerlei instituten waar Gerrit voordrachten gaf.

Gerrit 3e van rechts met uit beeld zijn vrouw Suus in the Oval Office

Een van de hoogtepunten van deze reis was een bezoek aan president Eisenhouwer op het Witte Huis met de groep in de Oval Office.
Zijn verdere werkzame leven heeft Gerrit veel betekend voor de in de kinderschoenen staande toenmalige computers en hun programmeertalen, waaronder het gecompliceerde ALGOL 68. Na zijn pensionering heeft Gerrit het informaticavak los gelaten en alles opgeruimd. Samen met professor Ritsma, hoogleraar oorheelkunde in Groningen, heeft hij zijn ideeën, over wat hij noemde het oergehoor, verder ontwikkeld. In 1982 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau waarover hij zei: ”ik zie de ridderorde als een postuum eerbetoon aan mijn ouders en als blijk van waardering voor mijn vrouw, kinderen en mijn vrienden. Zonder hen had ik niet het leven kunnen leiden, wat ik nu leid.” In 1983 overleed onverwachts zijn vrouw Suus op 58 jarige leeftijd. Zij was altijd zijn steun en toeverlaat geweest. De laatste jaren van zijn leven bracht hij door op Kalorama, in Beek bij Nijmegen, in het centrum voor doofblinden.

Gerrit van der Meij moest met zijn dubbele handicap natuurlijk volledig op zijn geleidehond kunnen vertrouwen. De hechte band straalt van de foto af. Op de achtergrond kijkt zijn moeder toe

In november 2002 overleed Gerrit, een briljant Lissenaar en markant mens. Hij had al lang van tevoren bepaald dat hij zijn lichaam aan de wetenschap ter beschikking wilde stellen en zo gebeurde het dat hij zelfs na zijn dood nog dienstbaar was aan de wetenschap.

Bronvermelding:

Poel, W. van der , ”Met Drieënzestig Symbolen”,

Nieuw Archief voor Wiskunde Unsung heroes in Dutch computing history

Noot 1. Deze stelling is van W. van der Poel, destijds hoogleraar zuivere en toegepaste wiskunde aan de Technische Hogeschool in Delft.(TH). Van der Poel werkte nauw samen met Gerrit van der Meij. Op zijn vakgebied zag hij dat wiskundigen graag hun toevlucht nemen tot vele letterfonts waaronder Grieks en Hebreeuws en dan nog met superscripts, subscripts, underliningen etcetera. Gerrit van der Meij deed zijn wetenschappelijke werk met slechts 63 tekens, de tekens van het brailleschrift!

Naschrift

Naar aanleiding van dit artikel kwam de redactie recent in contact met Machteld van der Meij, één van de dochters van Gerrit van der Meij. Gerrit van der Meij heeft zijn hele leven veel gecorrespondeerd. Er is nog veel van bewaard gebleven. Daar komt Lisse natuurlijk ook in voor. Oud Lisse mag het archief inzien. Waarschijnlijk zal dat aanleiding zijn voor een artikel in een volgend Nieuwsblad.
Mevrouw van der Meij schreef ons al iets over het bezoek aan Eisenhouwer. Zij schreef: “Daarover koesteren wij in de familie een prachtig verhaal. Eisenhouwer typte op dit machientje (zie foto boven) zijn roepnaam IKE. Mijn vader kende die roepnaam niet en begreep niet direct met wie hij sprak. In alle consternatie en waarschijnlijk ook wel een beetje door de zenuwen viel het machientje van tafel en liep een grote deuk op. Daarna was de spreektijd al grotendeels voorbij. Die deuk, daar zijn we natuurlijk toch wel trots op en heet bij ons de Eisenhouwerdeuk. Mijn zus heeft het typemachientje-met-deuk nu. Toen haar zoontje nog jong was, heeft hij het machientje een keer vol trots op school laten zien. “

Klik hier voor het volgende deel

EEN PLANKJE OP DE LISSERDIJK

Op een plankje in de woning Lisserdijk 508 staat “Behangen door J.P. Bemelman”, 3 augustus 1882. Er staan ook namen van  timmerlieden op. De geneologie van alle personen wordt besproken.

door Laura Bemelman

Nieuwsblad Jaargang 15 nummer 1, januari 2016

Mijn verre voorouder Johannes Petrus Bemelman is indertijd in Amsterdam neergestreken en zijn nageslacht is er enkele generaties lang gebleven, maar mijn betovergrootvader vestigt zich rond 1839 in Noordwijk. Hij wordt de stamvader van een groot en kleurrijk nageslacht waaronder het aantal schilders heel groot geweest is. Mijn overgrootvader Jan (Johannes Petrus) Bemelman is in 1854 in Noordwijk geboren. Hij was het elfde kind in het gezin van zijn ouders en was de vijfde zoon op rij die schilder werd. Na hem kwamen er nog drie schilders, en een van de dochters trouwde met een schilder.
Jan Bemelman trouwt in 1881 met de Lissese Geertruida Balkenende. Ze wonen in Lisse en samen krijgen ze zes kinderen. Jan is dus zoals zijn broers ook schilder geworden. Hij is echter op heel jonge leeftijd overleden, hij was toen pas 34 jaar oud. Van zijn zes kinderen is dan al één dochtertje heel jong gestorven. Jans weduwe Geertruida staat er ineens alleen voor met vier kleine kinderen en in verwachting van de vijfde. Hun kleine Jan is pas vier jaar oud, zijn jongste broertje wordt vijf maanden na het overlijden van hun vader geboren maar wordt slechts zes weken oud.
Na het overlijden van haar man heeft Geertruida Balkenende de draad voor haar en haar gezin weer opgepakt en gaat aan de slag als winkelierster in manufacturen. Ze hertrouwt met odorus Schrama en krijgt met hem vier kinderen. Maar Theodorus is waarschijnlijk al ziek als zijn jongste kind geboren wordt, want hij is niet in staat om aangifte van de geboorte te doen. Een iets ouder zoontje overlijdt tien dagen na de geboorte van zijn broertje en net nadat kleine Jan Bemelman zijn tiende verjaardag heeft bereikt, overlijdt ook zijn stiefvader. Geertruida staat er weer alleen voor, met zeven kinderen nu.
Kleine Jan, later mijn opa, zou zich in die periode van zijn leven nogal eenzaam en verweesd gevoeld hebben. Dat heeft hij mijn vader indertijd wel verteld op de zondagen wanneer hij met zijn jongste zoon Koos achter op de fiets naar Noordwijk gaat, voor familiebezoek. Kleine Jan is immers zijn vader op heel jonge leeftijd verloren en vervolgens zijn stiefvader maar enkele jaren later. Zijn moeder Geertruida moet het razend druk gehad hebben en kleine Jan is er toen mogelijk een beetje bij in geschoten. Als hij zeventien jaar oud is, vertrekt Jan junior dan maar naar Voorhout om bij zijn vaders broer de fijne kneepjes van het schildersvak te leren. Hij komt in 1907 terug naar Lisse en vestigt zich als schilder en trouwt in 1909.

Een bijzonder berichtje in de krant

Omdat Jan Bemelman senior zo jong is overleden heeft hij slechts weinig historie nagelaten. Dat is voor een onderzoeker van de familiegeschiedenis een gemis. Het is dan ook prachtig als ik in een historische krant een berichtje vind, over een plankje dat vijftig jaar eerder in de Lisserbroek achter het oude behang vandaag gekomen is. Mijn overgrootvader en twee timmerlieden blijken dit plankje te hebben beschreven en dat heeft zestig jaar verstopt gezeten…
In de zomer van 1882, dus zes jaar voordat hij uiteindelijk komt te overlijden, doet Jan een behangklus in de Lisserbroek. Dat wordt pas belangrijk als het zestig jaar later opmerkelijk genoeg is om er een krantenbericht aan te wijden. Het verschijnt zelfs in twee verschillende kranten in de regio Leiden. In 1952 namelijk besluit de bewoner van Lisserdijk 508 de woonkamer opnieuw te behangen. Daarom moet niet alleen het oude behang maar ook het tengelwerk – het houten regelwerk op de muur, waar het oude behang op vastgeplakt zit – worden verwijderd. De kinderen helpen mee en ontdekken een plankje achter het behang, met een opschrift waaruit blijkt dat het zestig jaar lang achter het oude behang gezeten heeft. Twee timmerlieden hebben er hun namen op gezet en een beloning voor de vinder genoteerd: ‘Diegenen die dit vinden, kunnen op onzen naam één kan jenever halen’. Op de andere zijde van het plankje stond: ‘Behangen door J. P. Bemelman, 3 augustus 1882’.

De timmermannen van het plankje

Op het plankje staan de namen van de timmerlieden die de klus hebben ‘afgemaakt’ en zij noteren daarbij voldoende details om met de huidige mogelijkheden hun geschiedenis in beeld te krijgen.
De eerste is: ‘H. Pieterse, geboren te Rijpwetering, den eersten April 1862’: Na enig zoeken blijkt dit Hendricus Pieterse te zijn, geboren 1 april 1862 in de gemeente Alkemade, waar Rijpwetering nu onder valt. Hij is de zoon van Pieter en van Elizabeth Drieman. Hij is dan net twintig jaar oud, als hij op het plankje schrijft en nog niet getrouwd. Enkele jaren later, in 1887, trouwt hij met Petronella van der Fits. Hun kinderen worden in Alkemade geboren, vier ervan worden volwassen. Rond 1913 is Hendricus met zijn gezin naar Den Haag vertrokken. Daar loopt het spoor dood.
De tweede timmerman is: ‘J.B. van Hensbergen, geboren te Noordwolde Friesland, den 5den Januari 1860’. Zijn voornamen blijken Johannes Braun en hij is in de gemeente Weststellingwerf ingeschreven als zoon van Johan Adolf, dan 39 jaar oud, arbeider en wonende te Frederiksoord onder Noordwolde. Zijn moeder is Petronella Wilhelmina Anna Dirkse.
Frederiksoord is een kolonie van de Maatschappij van Weldadigheid bij de grens van de provincies Friesland, Drenthe en Overijssel geweest. De grootouders van Johannes Braun komen eind oktober 1826 met enkele jonge kinderen en een baby in de kolonie aan. Ze komen uit Den Haag en zijn waarschijnlijk arm, dakloos en radeloos en door de Haagse burgemeester opgezonden om te worden heropgevoed.
Zowel Johannes Braun, zijn twee zussen en een broer als zijn beide ouders zijn in die kolonie geboren. Zodra iemand in de opvoedkolonie was opgenomen, kwam deze niet gemakkelijk weer weg, of anders vaak weer terug. De bewoners worden doorgaans als kolonisten aangeduid. Broer Frans wordt timmerman en trouwt in 1874 met Maria Hendrika, eveneens een kolonistenkind uit kolonistenouders. Maar kort na de geboorte van hun eerste kind vertrekt dit jonge gezin naar Lisse waar nog drie kinderen geboren worden. In 1881 verhuist het gezin naar Renkum waar ze nog een aantal kinderen krijgen. Blijkbaar hebben ze het gered in de gewone maatschappij. De jongste zoon brengt het zelfs tot hoofdbesteller bij de PTT.
Is Johannes Braun samen met zijn broer uit de kolonie gestapt? Hij werkt in 1882 dus als timmerknecht in Lisserbroek, maar helaas voor hem is zijn broer met zijn gezin dan alweer uit Lisse vertrokken. Waarschijnlijk kan hij zich in zijn eentje niet staande houden in de harde buitenwereld, of is hij misschien ziek geworden? Hij overlijdt in elk geval in 1885, ongehuwd en pas vijfentwintig jaar oud. De aangifte wordt gedaan in de gemeente Weststellingwerf, precies als bij zijn geboorte, wonende in Frederiksoord, dus toch weer terug in de kolonie …

Te laat voor de kan jenever

Die kan jenever zal het gezin na zestig jaar wel nooit gekregen hebben, zo veronderstelt de journalist in het krantenbericht van 1952. Van Jan Bemelman en van Johannes Braun van Hensbergen staat in elk geval vast dat ze al jaren eerder overleden zijn, van Hendricus Pieterse is dat niet helemaal zeker, echter wel waarschijnlijk.
Door adres in het krantenbericht kom ik via de beeldbank van Noord-Holland en het boek ‘Zo was het in Lisserbroek’ aan een foto van het huisje aan de Lisserdijk 508. Het is echter gesloopt. Een van de schrijvers van het genoemde boek en enthousiast beheerder van een historisch archief over de Lisserbroek, de heer Aart Donker, laat weten dat dit een daggelderswoning bij de kwekerij van Cornelis Adrianus van Leeuwen in Lisserbroek is geweest en dat het heel goed mogelijk is dat het in 1882 gebouwd is. Het huisje heeft in de onderdijk gestaan waar het ooit het adres Achterom 49 had. Hier woonde aan het eind van de Tweede Wereldoorlog een zoon van Dirk van der Tang, de zaadhandelaar uit Lisse die vlak bij het Vierkant woonde. Zoon Kees is bloembollenkweker en hij met zijn vrouw Jannetje en hun gezin zijn de laatste bewoners van dit huis geweest. Hier zullen dus de kinderen van Kees het plankje in 1952 ontdekt hebben waarna hun vader of moeder de krant gebeld heeft om de vondst van het plankje te melden. Misschien hadden ze toch nog een heel stille hoop die jenever nog te kunnen krijgen…?

Lisserdijk 508 Lisserbroek (coll. Historisch Archief Lisserbroek – Aart Donker)

Dit oude huisje, in de kenmerkende bouwstijl waarvan er zo heel veel in de Haarlemmermeer geweest zijn, is in elk geval in 1967 gesloopt. Daar moest de toegangsweg komen voor het erachter gelegen industrieterrein de Kruisbaak.

Bronnen:

Familiegegevens Bemelman, ProGen VOL;

Erfgoed Leiden – krantenarchief;

WieWasWie,

FamilySearch,

Drents Archief – bronnen Maatschappij van Weldadigheid;

Bevolkingsregister Lisse; Noord-Hollands Archief – beeldbank;

Historisch Archief Lisserbroek – Aart Donker;

Zo was het in Lisserbroek (1978) Nic. Bouwmeester, Maarten Doedes en Aart Donker

Wim Randsdorp, een Lissese jongen tewerkgesteld in Duitsland

Nu zie ik je nooit meer” is een boek, geschreven door Marjon Griffioen over Wim Randsdorp, overleden in 1943 in Duitsland. Van hem zijn er 70 brieven bewaard, geschreven aan zijn zus.

door Laura Bemelman

Nieuwsblad Jaargang 14 nummer 4, oktober 2015

‘Nu zie ik je nooit meer …’ zegt Wims moeder bij het afscheid van haar zoon, als deze in het najaar van 1942 naar Duitsland vertrekt om daar tewerkgesteld te worden. Haar slechte voorgevoel over de afloop ervan wordt helaas werkelijkheid als hij eind november 1943 bij een bombardement om het leven komt. Na het overlijden van de zus van Wim, blijkt zij bijna zeventig brieven van haar broer uit zijn periode in Duitsland te hebben nagelaten. Brieven die Wim heeft geschreven aan zijn ouders, broers en zussen. Schoondochter Marjon Griffioen is ervan overtuigd dat ze een verhaal vormen dat verteld moet worden. Door een boek te schrijven over Wim Randsdorp wil ze hem een stem geven, een stem die het verhaal van zijn laatste levensjaar vertelt. Hoewel er volgens Marjon tussen 200.000 en 300.000 tewerkgestelde Nederlanders geweest zijn, waarvan er ongeveer 29.000 zijn omgekomen, is er weinig over hen bekend geworden. Over onderduikers hebben we geleerd door bijvoorbeeld het dagboek van Anne Frank. In de vele brieven van Wim Randsdorp schrijft ook hij, als in een dagboek, over alledaagse dingen zoals de smaak van het eten en het grote gebrek aan voldoende ervan, over zelf kleding moeten wassen, kapotte sokken en schoenen en zijn behoefte aan warme klompen, over behoefte aan wat geld voor kleine uitgaven. Hij wil echter vooral niet laten zien dat hij het soms zó moeilijk heeft en weigert bij de pakken neer te gaan zitten. Zijn heimwee naar Holland, familie, vrienden, verjaardagen en zijn toenemende angst blijken tussen de regels door steeds duidelijker. Hij put een enorme hoop en steun uit zijn geloof en probeert zo vaak mogelijk troost in de katholieke kerk te vinden. Hoop en wanhoop strijden om een plek, hij blijft proberen de moed erin te houden, telt af naar de jaarwisseling van 1942-1943 en naar zijn verlof, waarvan hij steeds meer gaat inzien dat dit er nooit gaat komen … Het is een aangrijpend en invoelbaar document geworden, met een verhaal dat niet alleen voor de familie belangrijk is, maar ons allemaal een beeld geeft van de worsteling van deze Wim en vele andere tewerkgestelden in Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Absoluut een aanrader. Zie het als een vorm van eerbetoon aan hem en zijn familie dat we in het Nieuwsblad van dit kwartaal zijn Lisses Kwartiertje geplaatst hebben. In onderstaand artikel gaat het vooral om de voorouders van Wim Randsdorp.

Gijsbertus Ransdorp en Jannigje van Zoelen

Waarschijnlijk rond 1810 trouwen Gijsbertus Randsdorp en Jannigje van Zoelen, mogelijk in Jutphaas. Er worden uit dit huwelijk in elk geval zeven kinderen geboren. Aanvankelijk woont het gezin in IJsselstein – waar de eerste vier kinderen geboren worden – en verhuist dan naar Jutphaas. Beide plaatsen liggen onder de rook van Utrecht, niet ver van elkaar vandaan. In Jutphaas overlijden begin 1818 de kleine Jan van vijf jaar en Kaatje van twee jaar oud. In oktober van het jaar daarop, komt als vijfde kind Jan Randsdorp ter wereld. Hij is later de overgrootvader van Wim Randsdorp. Na Jan worden nog twee dochters geboren. Het beroep van vader Gijsbertus is hoepelmaker. Van zijn overlijden in 1839 doet zoon Willem aangifte op het gemeentehuis, ook hij is hoepelmaker.

Overgrootvader Jan Randsdorp en zijn vrouw Barbara

In 1850 trouwt Jan Randsdorp, als dertigjarige kleerbleker in Utrecht met Barbara Maarschalkerweerd, een kleerbleekster van 26 jaar oud. Na zijn vader is nu ook de moeder van Jan overleden, net als beide ouders van de bruid. Als getuigen van het huwelijk zijn alleen een oom en een broer van Barbara en een neef van Jan aanwezig als nauwste verwanten. De bruidegom schrijft zijn naam onder de huwelijksakte, de bruid verklaart niet te kunnen schrijven. Het gezin woont in Utrecht, daar worden de eerste kinderen geboren, waaronder Gijsbertus Johannes in 1852. Tegen het jaar 1860 verhuist het gezin naar Jutphaas. De naam Johannes Gijsbertus moet in het gezin heel belangrijk geweest zijn, want er zijn maar liefst vier kinderen met die voornamen geboren: het eerste kindje in 1851 wordt slechts 10 maanden oud; het jongetje daarna geboren in 1855 wordt maar vier jaar oud; het derde naamgenootje leeft nog geen drie maanden en alleen de zoon die in maart 1866 wordt geboren, is volwassen geworden en pas op middelbare leeftijd overleden. Vader Jan Randsdorp is nog lange tijd kleerbleeker gebleven en wordt later hoepelmaker. Voordat ook hij in 1866 overlijdt, woont en werkt hij als hoepelmaker in Jutphaas.

Grootvader Gijsbertus Johannes Randsdorp

In 1877, trouwt Gijsbertus Johannes Randsdorp met dienstbode Kornelia van Breukelen uit IJsselstein. Vader Jan Randsdorp is al overleden maar moeder Randsdorp is bij de huwelijksvoltrekking aanwezig en geeft haar toestemming. Oom Willem Randsdorp, de broer van vader treedt op als getuige voor de bruidegom, hij is 60 jaar en nog steeds hoepelmaker. Naast de veldwachter zijn er nog twee getuigen, bekenden van het bruidspaar, inwoners van Jutphaas en beiden hoepelmakers. De moeder van de bruidegom, zijn oom Wim en ook de ouders van de bruid verklaren door onkunde niet te kunnen schrijven of hunne namen te teekenen. Het bruidspaar vestigt zich in Jutphaas waar in augustus 1878 het eerste kind geboren wordt. In Jutphaas volgen nog vier kinderen, alleen zoontje Jan wordt slechts 15 maanden oud. Vader Gijsbertus Johannes (Gijs) wordt in de aktes aanvankelijk steeds als arbeider aangeduid – een niet specifieke beroepsnaam – maar staat vanaf 1883 genoteerd als hoepelmaker. Het gezin verhuist naar IJsselstein waar in november 1886 Johanna geboren wordt. Zij overlijdt echter al na drie dagen. Ook haar zusje Cornelia wordt een jaar later maar enkele dagen oud.

Hoepelmakers en griendcultuur

Vooral langs de lagere delen van de rivieren vinden we de hoepelmakers. Het griendhout, of wilgenhout, gedijt heel goed op akkers die regelmatig onder water komen te staan en vochtig blijven. Door de grote toename van de bevolking in de 19e eeuw, is er steeds meer vraag naar levensmiddelen. Die worden dikwijls vervoerd in vaatjes, bijeengehouden door hoepels van wilgenhout. De grote vraag naar deze hoepels leidt tot grootschalige aanplant van grienden en tot een bloei van het beroep hoepelmaker. De hoepelmaker klooft geschilde tenen of stokken wilgenhout in tweeën, en buigt die na het weken tot hoepels, die vooral gebruikt worden rond haring- of botervaatjes. Rond IJsselstein en Jutphaas zijn veel grienden en hoepelmakers geweest.

Houten tonnen met wilgen hoepels in de visverwerking (coll. Het Geheugen van Nederland)

Rond 1900 wordt het aantal hoepelmakers echter zó groot dat dit van negatieve invloed is op de prijs van de hoepels en de lonen van de hoepelmakers blijven daardoor laag. Vlees zou er in hun gezinnen nog maar zelden op tafel komen, de knolraap die ze in plaats daarvan dikwijls eten, wordt dan ook wel hoepmakers spek genoemd. De industrie van het hoepelmaken verdwijnt dan ook meer en meer rond het begin van de 20e eeuw en de grienden zijn weer weilanden geworden.

Familie Randsdorp van kerk naar kerk

De lage lonen voor de hoepelmakers zullen van invloed geweest zijn op het vertrek van de familie Randsdorp uit hun woonplaats IJsselstein. Volgens het Bevolkingsregister van hun oude woonplaats is het gezin in juni 1888 naar Hengelo vertrokken. In 1893 blijkt het gezin in Enschede te wonen. Vader Gijs komt met vrouw en vier kinderen voor in het Bevolkingsregister van deze stad. In juni 1893 wordt op den Berkenkamp, wijk C nog een zoon Gijsbertus Johannes geboren. Vader is dan geen hoepelmaker meer, maar staat als arbeider geregistreerd. Hoewel hij later in documenten voorkomt als timmerman en metselaar, wordt in deze akte geen specifiek beroep genoemd.

St. Agathakerk in Lisse – bouw 1902 -1903

Lisette van der Lans schrijft in haar boek ‘St. Agatha 1903-2003’ over Gijs(bertus) Randsdorp dat hij heeft meegebouwd aan kerken in Enschede, Vilsteren en Den Haag. Het lijkt aannemelijk dat hij eveneens betrokken geweest is bij de bouw van de noodkerk in Hengelo. Deze wordt in 1888 gebouwd in de tuin van de pastorie en wordt gebruikt, voorafgaand aan de bouw van de Sint-Lambertusbasiliek. In 1893-1894 heeft Gijs in Enschede waarschijnlijk bijgedragen aan de bouw van de St. Jozefkerk, een Rooms Katholieke kerk die in die jaren gebouwd is, vooral om kerkruimte te bieden aan de textielarbeiders die zich daar eind 19e eeuw in groten getale vestigden. Heel bijzonder aan het bestek voor de bouw van deze St. Jozefkerk zijn de daarin opgenomen arbeidsvoorwaarden. De werklieden krijgen een verzekering tegen ongelukken op de bouw en er worden schriksteigers aangebracht. Goed drinkwater en behoorlijke privaten moeten op de bouwplaats beschikbaar zijn en er mag niet langer dan elf uur per dag gewerkt worden. Maar er staat óók in de voorwaarden dat het vloeken verboden is!

Familie Randsdorp, middenonder Kornelia van Breukelen met kinderen en aangetrouwde kinderen (coll. Lisette van der Lans)

Later zijn in Vilsteren tussen 1896 en 1897 de Sint Willibrorduskerk gebouwd en in Den Haag is in 1898 de Onze-Lieve-Vrouw van Goede Raadkerk geconsacreerd. Ook aan deze katholieke kerken heeft Gijsbertus Johannes waarschijnlijk meegebouwd. Volgens Lisette van der Lans, in haar bovengenoemde boek, trekken in die periode vaklieden uit alle delen van het land, van plek naar plek om te kunnen meewerken aan de bouw van grote, nieuwe RK kerken. Als je het geluk had te worden aangenomen, dan had je minstens een jaar werk. Zo zou ook Gijs Randsdorp als metselaar met zijn gezin naar Lisse gekomen zijn. Rond 1902 heeft hij zijn woonwagen geparkeerd, naast die van de anderen, op het terrein van de nieuw te bouwen Sint Agathakerk. Op 1 november 1905 staat het gezin volgens het Bevolkingsregister van Lisse op C70 officieel ingeschreven in een ‘echte’ woning, op de Grachtweg nummer 37. Alleen zoon Johannes Gijsbertus is in Jutphaas gebleven en is daar getrouwd, de overige kinderen komen naar Lisse. Barbara, Huibert en Johannes Cornelis trouwen in Lisse, maar de jongste zoon Gijsbertus Johannes blijft voorlopig nog op de Grachtweg wonen. Vader Gijs overlijdt in 1915 en zijn weduwe in 1934. Volgens Erik Vergunst in zijn boek ‘de Geschiedenis van Lisse in oude ansichten en plattegronden’, is het huis in 1959 verkocht aan Franciscus Johannes Hogervorst. Gedurende lange tijd heeft deze een schoenwinkel op dit adres gehad.

Grachtweg 37, na de familie Randsdorp kwam hier Hogervorst schoenen (coll. Beeldbank Lisse)

 

 

 

Johannes Cornelis Randsdorp

Het boek ”Nu zie ik je nooit meer..”, van Marjon Griffioen

Net als zijn vader is Johannes Cornelis metselaar geworden. Hij trouwt in 1908 met Klazina Elisabeth Koelewijn, die met haar ouders al geruime tijd in Lisse woont, op het stukje Heereweg tussen de Nieuwstraat en Julianastraat. Het jonge gezin trekt voor enige tijd in op Grachtweg 37, waar de eerste twee kinderen geboren worden. Daarna woont het gezin enkele jaren in de Van der Veldstraat, waar nog in elk geval vier van de kinderen geboren worden. Uiteindelijk neemt het gezin haar intrek in Julianastraat 113. Over dit gezin waaruit in totaal veertien kinderen geboren zijn, en waarvan helaas één kindje al heel jong is overleden, heeft Marjon Griffioen zelf al een heleboel verteld in haar boek over Wim Randsdorp.

Bronnen:

Nu zie ik je nooit meer – Marjon Griffioen;

St. Agatha 1903-2003 – De glorie en roem van katholiek Lisse – Lisette van der Lans;

Geschiedenis van Lisse in oude ansichten en plattegronden – Erik Vergunst;

Utrechts Archief; Bevolkingsregisters IJsselstein, Enschede, Lisse; Canon van IJsselstein, Hoepelmakers; Monumentenregister Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed; Hoepelmakerij P. v.d. Brand en zoon;

Beeldbank Lisse – Genealogie; ProGen VOL;

FamilySearch; Wikipedia, Encyclo – online Encyclopedie Ons erfgoed, oude beroepen

Naschrift

Het boek ”Nu zie ik je nooit meer..”, van Marjon Griffioen is verkrijgbaar bij boekhandel Grimbergen. Prijs € 20,20 Het is te leen in de bibliotheek en bij Vereniging Oud Lisse ter inzage. Ook te bestellen via https://vermeer. mijnbestseller.nl/shop/index.php/historyand-politics/biographies-and-memoirs. html.

Raadselen rond ABRAHAM RADEMAKER

Een overzicht van de familie van Abraham Rademaker wordt weergegeven

door Deen Boogerd

NIEUWSBLAD Jaargang 13 nummer 4, oktober 2014

voetnoot: Prof. dr. W. T.M. Frijhojfsch over dit feil in “de paniek van 1734”

De vorige keer sloot ik af met, ‘wordt vervolgd’ want er zijn nog wel wat raadselen op te lossen rond Rademaker. Hier een deel uit de memoires waarin Jan van Gooi over Rademakers laat­ste jaren schrijft. De S int-Jansnacht is de Midzomernacht van 23 op 24 juni, in 1734 was dat de nacht van woensdag op donderdag. Het jaar erna op 22 januari sterft Abraham als gevolg van de beschreven toetakeling. Hij was toen 57 jaar en 5 maanden oud, geen 60 zoals J. van Gooi hier schrijft. Hij schreef ook dat zijn vrouw zeer bedroefd en kinderloos achter bleef. Hier blijkt datje nooit iets klakkeloos moet overnemen, natuurlijk was zijn vrouw wel bedroefd maar het kon wel eens behoorlijk druk zijn geweest bij de begrafenis van Abra­ham. Zijn broer Josias had al zeven kinderen, waarvan de jongste Alletta Josia al bijna 9 jaar was. Zus Sara had in 1706 een zoon, Steijntje. Nog een zus van Abraham was Anna, zij was te Amsterdam geboren in 1686. Hieruit weten we dus ook dat het gezin tussen de doop van Josias en Anna naar Amsterdam is vertrokken. Abraham was bijna 10 jaar toen zus Anna ge­boren werd. Opa Theodorus is niet meer, zijn weduwe Sara Goosens en haar nieuwe man Johan van Geelkercken zijn de doopgetuigen.

Oma Sara en Johan krijgen nog 6 kinderen, Abraham had dus ooms en tan­tes die jonger waren dan hijzelf. Maria zijn vrouw, was het zevende kind uit een gezin van wel twaalf kinderen. Dit alles om aan te geven dat Abraham een flinke familie had. Niet dat ze allemaal bij zijn begrafenis aanwezig wa­ren, maar zijn Maria bleef alleen al daarom niet eenzaam en alleen achter. Van een kind dat te vroeg gestorven zou zijn, zijn we niets tegen gekomen. Wel!! (met de hulp van Jan van der Linden) twee dochters van Abraham en zijn Maria, die beiden tijdens Abrahams sterven toch echt springlevend waren.

Maria Anna is gedoopt op 13-05-1707, Ned, Herv. in de Oudekerk te Am­sterdam, doop getuigen waren opa Frederick Rademaker en oma Anna Lüijters. DTB 16, p.6S(folio 32), nr.3

Margaretha is gedoopt op 09-10-1709, Ned. Herv. in de Amstelkerk te Amsterdam,ook hier was opa Frederick weer doopgetuige samen met de moeder van Maria, Margaretha van Brugge. DTB 122, p.26S(folio 133), nr.3 beide uit het archief van de burgelijkestand van A’dam.

Uit alle kerkelijke huwelijken, begrafenissen en doopgegevens uit de familie van Abraham kunnen we de uitspraak van Jan van Gooi over de eigenzinnigheid van Abrahams geloofsbeleving met een korreltje zout nemen. Logisch zou zijn dat Abraham wel belijdenis van zijn geloof heeft gedaan, dat hoort immers zo als je zelf je kinderen laat dopen. Vader Frederick was heel wat keren getuige van de doop van zijn kleinkinderen. Dat was niet het geval bij Abraham. Zijn dochters trouwden op nogal late leeftijd, zeer ruim over de veertig. Maria Anna huwt op 01-03-1754 met Egedius Laurens Tollens, zij houden twee dochters ten doop, te weten Goline Maria en Sara Margaretha. Van dochter Margaretha weten we dat ze is getrouwd met Jan Bongers. Of zij kinderen hebben gehad is niet duidelijk. ‘Anna de Leuter’ zo stond de naam van Abrahams moeder vermeld in het Lissese doopregister. In alle andere gegevens komen we haar tegen als Anna of Annetie Lüijters, wat toch wel wat deftiger aan doet. Vorige onderzoekers liepen waarschijnlijk vast op de grote verschillen in naamgeving, bv. van Rademaker kom ik wel vijf schrijfwijzes tegen.

Er is nog een raadsel om op te lossen en wel waarom is Abraham voor bijna geen geld begraven in de weeskerk te Haarlem. Hij was niet onbemiddeld en normaal gesproken zou het Lucasgilde voor de kosten moeten opdraaien.

Voor een legerstee in de zuidertrans van de Nieuwekerk betaalde men voor ene Anna Schrijver ƒ[4,- en voor een opening (graf) in de Weeskerk staat achter Abrahams naam No40 een 0. Helemaal voor niets was het trouwens ook niet want er moestƒ3,- betaald worden aan zgn. “gaarderskosten”, een belasting op lijkbezorging.

Ook hier grote verschillen! Zo lees ik dat wanneer je niet armlastig was moest je die ƒ3,- betalen. Dus met het vorige gegeven vergeleken is dit ook best vreemd te noemen. Inmiddels weten we dat Abraham best wel goede zaken deed en een graf goed betaald kon worden uit zijn nalatenschap. Een logische verklaring is misschien dat Abraham in zijn laatste dagen werd verpleegd in dit Heilige Geest Huis en daarom uiteindelijk ook begraven werd in de daarbij behorende Weeskerk. Overigens heel vreemd is ook dat de plek in de Weeskerk niet de laatste rustplaats was van Abraham Rademaker. In 1768 moest het Heilige Geest Huis en de daaraan verbonden Weeskerk plaats maken voor de bouw van wat nu het “Hofje van Oorschot” wordt genoemd. De stoffelijke resten en grafstenen zijn toen overgebracht naar de Janskerk iets verderop. Er zouden daar nu nog grafstenen uit die tijd te zien zijn.

Rademakers werk bevat ook nog raadsels, zo kom je een geweldig kasteel tegen met de titel Dever bij Lisse. Andere catalogussen geven aan dat dit grote slot bij Gouda te vinden is geweest. Dat laatste is wel iets geloofwaardiger. Ook van zijn hand, zijn de volgende, Ruin van ’t Oude Huis Devere met er onder ’t Nieuwe Huis Devere. Hier wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen een ouder en een jonger Dever. Zou de bovenste ets weer zo een voorstelling van een tekening zijn die ook voor Rademaker al lang vervlogen tijden weergeeft? Heeft dat half ingestorte gebouw deel uitgemaakt van een Dever als op de volgende pagina? Hetachthoekige fundament wat lang geleden bij dijkwerken zichtbaar werd was dat ook oud Dever? In 1182 moet hier al een “Hüys” zijn geweest want de bruiloft van Diederick van Kleef met Margaretha van Holland hebben ze echt niet in een afgelegen boerenhoeve gevierd maar natuurlijk in en om een behoorlijk edel onderkomen, een slot, burcht of kasteel. Melis Stoke bericht ons hier over in zijn historische rijmkroniek.

Melis Stoke in zijn historische rijmkroniek.

 

 

 

 

 

 

 

Regel 5 vertaald “met groter feesten met hoghen daden”, dat hoghen daden zou je als tournooien moeten uitleggen. Ook in de Schatkamer Der Nederlandse Oudheden wordt melding gemaakt van vroege edelen van Lis, in 1285 Jonkheer Gerard van Lis en in 1321 Jan van Lisse. Met deze gegevens in samenhang met het verhaal van het achthoekig fundament kijken we naar de volgende prent van Rademaker vooral naar de toren.

Het onderschrift luidt, ’t Oude huis in Rijnland niet ver van Lis en de titel ’t Huis Dever. In zo’n Hüijs kun je best een aardig feestje bouwen. Dit ta­fereel is niet uniek, het werd ook door Jacobus Stellingwerf getekend. Hij noemt het ’t huis Dever bij Lisse en bij een tweede ’t oude hüijs te Dever

(zie pag. 2). We kunnen dus stellen dat dit niet zomaar een vrije vormge­ving is van de heren kustenaars. Er was blijkbaar wel degelijk kennis aan­gaande een nog ouder Dever. Zal dat achthoekige fundament nog eens per ongeluk opgedoken worden bij een dijkvernieuwing? Ach….en misschien blijft het wel één van Rademakers raadsels.

bronnen: De nieuwe Schouburg der Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen, door J. van Gooi. Trouw Doop Begraafboeken van Haarlem en Amsterdam. Melis Stoke “Rijmkroniek van Holland” Jan Huygens instituut. Wetenswaardigheden uit “Kasteeltekeningen van Abraham Rademaker” van W. Beelaerts van Blokland en C.Dumas. Afbeeldingen/publicaties uit Archief Historische Vereniging Oud Lisse.

 

Van Waveren, koopman in brandstoffen

Pieter van Waveren (1799-1885) werd marktschipper en koopman. Hij werd handelaar in brandstoffen. Zijn zoon Cornelis nam dit over. Zijn opslagplaats lag aan de Grachtweg waar nu de ingang van de 1e havendwarsstraat is. In 1964 ging WAVO naar de Nassaustraat.

Laura Bemelman

NIEUWSBLAD Jaargang 13 nummer 3, juli 2014

 

Aan de Weser, een rivier in Duitsland, ligt het kleine plaatsje Hahlen. Het ligt zo’n vijf kilometer van de grotere stad Minden, en circa vijftig kilometer van Enschede vandaan. Pieter (Hendrik) von Wefer, zoals zijn naam oorspronkelijk gespeld zou zijn, is daar rond 1755 geboren. Hij trok naar Holland en vestigde zich in Hillegom, waar al twee van zijn ooms bekend waren. Zijn naam is mede daardoor vermoedelijk al snel via ‘Waever’ vernederlandst tot (van) W(a)averen. Pieter trouwde in 1782 in Hillegom. Uit zijn eerste huwelijk werden vier kinderen geboren, zijn vrouw overleed en Pieter hertrouwde niet lang daarna en kreeg nog tien kinderen. Zoon Pieter is uit dit tweede huwelijk geboren in Hillegom, in 1799.

Pieter van Waveren 1799 – 1885

Kroniek van de Lisser timmerman en molenmaker Cornelis van der Zaal

Kroniek van de Lisser timmerman en molenmaker Cornelis van der Zaal

Veel van zijn broers werden tuinder, zoals hun vader, of bloemist, maar Pieter werd marktschipper en koopman. Hij trouwde in 1826 met Maria van der Zaal. Haar vader is de bekende Lissese timmerman, molenmaker en kroniekschrijver, Cornelis van der Zaal. Haar moeder is Maartje Binnendijk. Er zijn twaalf kinderen uit het huwelijk van Pieter en Maria geboren. Het achtste kind was Cornelis van Waveren, geboren in 1835. Maria van der Zaal is in 1863 overleden. Twee jaar na haar overlijden, is de weduwnaar Pieter op 65-jarige leeftijd hertrouwd, een huwelijk dat nog ruim twintig jaar geduurd heeft. Uit het tweede huwelijk zijn geen kinderen geboren. Pieter werd vijfentachtig jaar en zijn tweede vrouw zelfs zesennegentig. Bij haar overlijden wordt in het ‘Register van begraven’ in Lisse genoteerd: ‘Maaike Anne de Boer is de stiefmoeder van C. van Waveren’. Een opvallende opmerking en dat maakt nieuwsgierig naar de achtergrond ervan. Dan blijkt dat van de twaalf kinderen uit het eerste huwelijk van Pieter van Waveren, er maar liefst zes tussen het eerste en derde levensjaar gestorven zijn. De oudste zoon Pieter overlijdt twee jaar eerder dan zijn stiefmoeder. De dochters Gesina, Maartje en Maria, trouwen en vertrekken uit Lisse.

Zoon Simon leeft in 1898 nog en woont in Lisse, net als zijn broer Cornelis, als hun stiefmoeder in Lisse wordt begraven. Waarom alleen Cornelis als stiefzoon genoemd wordt, laat zich mogelijk verklaren uit de woon- en werksituatie van vader Pieter en zoon Cornelis van Waveren. Cornelis heeft de zaken van zijn vader overgenomen, na het overlijden van zijn moeder, en hij trekt weer in het ouderlijk huis, als zijn vader bij zijn tweede huwelijk op de Heereweg gaat wonen. Hun leven is daardoor misschien meer verweven geweest, dan dat tussen vader Pieter en zoon Simon, die bloemist word.

Vader Pieter en zoon Cornelis van Waveren

Aan de haven van Lisse, een eindje van de kade af en daardoor op oude foto’s niet goed traceerbaar, zou het huis van Pieter van Waveren gestaan hebben. Pieter woonde daar met zijn gezin, hij was schipper en koopman. Als zijn eerste vrouw overlijdt, hertrouwt Pieter en gaat op de Heereweg wonen, waar later bakker Freriks zich zou vestigen. Zijn tweede vrouw woont daar al, een weduwe met een dochter, als Pieter met zijn twee jongste kinderen bij haar intrekt. Zoon Cornelis is al in 1858 getrouwd en woont aanvankelijk op de Broekweg – nu Kanaalstraat – naast de (latere) boerderij van melkboer Hulsebosch. Hij is dan marktschipper. Als zijn moeder overlijdt en zijn  vader naar de Heereweg vertrekt, komt Cornelis met zijn gezin terug naar de Grachtweg en neemt de zaken van zijn vader over. In 1885 overlijdt Pieter. Ook de jongste kinderen wonen dan allang op zichzelf en de tweede vrouw – weduwe Maaike de Boer – vertrekt uit Lisse en gaat naar ’s Gravenhage. Ze wordt uiteindelijk wel, in 1898, in Lisse begraven.

Cornelis van Waveren 1835 – 1899

Cornelis van Waveren is in 1835 in Lisse geboren, als achtste kind in het gezin. Hij wordt (markt)schipper en koopman. Hij trouwt in 1858 met Hendrika Telkamp uit Hillegom, de dochter van een tuinier/bloemist. Na het overlijden van zijn moeder trekt hij met zijn gezin dus weer in het ouderlijk huis aan de haven van Lisse, terwijl zijn vader zijn oude dag slijt op de Heereweg. Hij gaat verder met de zaak die zijn vader begonnen is als handelaar in brandstoffen. Na het overlijden van zijn vader worden huis en schuur op de Grachtweg eigendom van Cornelis. Dichter bij de kade van de Gracht wordt een nieuw woonhuis gebouwd. Met zijn vrouw krijgt hij maar liefst negentien kinderen. Daarvan zijn er zes al heel jong gestorven en drie in een leeftijd tussen tien en twintig jaar oud. Het zesde kind in het gezin is Pieter (Cnz), geboren in l865 in Lisse. In 1899 is Cornelis van Waveren in Lisse overleden. Zijn achtergebleven weduwe Hendrika Telkamp zet na het overlijden van haar man als de ‘weduwe C. van Waveren, handelaarster in brandstoffen’, de onderneming van haar overleden man voort, maar kan het blijkbaar toch niet bolwerken. In oktober 1904 wordt het faillissement in Haarlem uitgesproken en in de krant gepubliceerd. In augustus van het jaar daarop iszij op 68-jarige leeftijd in Lisse overleden. Het huis aan de haven van Lisse wordt dan verkocht aan de gebroeders Van Parijs. De handel in brandstoffen wordt op dat adres gestaakt. Cornelis’ zoon Pieter is dan elders in Lisse al enige tijd in zijn eigen onderneming bezig.

Pieter Cnz van Waveren 1865 – 1935

Cornelis’ zoon Pieter heeft het ouderlijk huis ruim voor het overlijden van zijn vader al verlaten. Hij is in 1895 in Lisse getrouwd met Johanna Margaretha Marseille. Haar vader en grootvader waren van de bekende familie van huisschilders Marseille in Lisse. Johanna is een kind uit het tweede huwelijk van haar vader, met Geertrui Damiaans. Pieter is brandstoffenhandelaar, net als zijn vader. Hij koopt twee oude huizen op de Heereweg, laat deze huizen slopen en bouwt op die plek een nieuw dubbel woonhuis. Al in 1915 komt hij in de telefoonlijst van de regio Lisse voor als ‘P. Cz. van Waveren, brandstoffen, Dorpsstraat 93B, later werd dit adres bekend als Heereweg 118. Pieter van Waveren en Johanna krijgen slechts twee kinderen. De oudste zoon, Cornelis, is geboren in 1897 en zijn broer Gerrit een jaar later, In 1921 overlijdt Johanna Marseille op 53-jarige leeftijd. Geen van beide kinderen hebben de handel in brandstoffen voortgezet, hun vader Pieter vindt een compagnon voor zijn steenkolenhandel.

Van Waveren & Van der Voort – brandstoffenhandel

Tankwagen van Wavo.
Mimiatuur van Chris Balkenende

Begin twintiger jaren van de vorige eeuw gaat Pieter van Waveren een vennootschap aan met Johannes Petrus van der Voort, ze handelen aanvankelijk in steenkolen. De vennoot is in Vinkeveen geboren, trouwt in 1912 in Lisse en blijft er met zijn gezin wonen. In 1935 overlijden beide vennoten kort na elkaar en de weduwe Van der Voort wordt dan eigenaar van het huis aan de Heereweg. Zij verkoopt het aan haar zoon Simon Johannes van der Voort. Deze zet de handel in brandstoffen voort onder de ‘oude’ firmanaam Van Waveren & Van der Voort, later ook ‘Wavo’ genoemd. Als in 1941 de brandstoffen ‘op de bon’ gaan, wordt deze firma een van de beperkte groep officiële leveranciers. Nog zes andere bedrijven in Lisse, waaronder Slottje op de Kanaalstraat, horen tot die groep die brandstoffen mag leveren, weliswaar onder strikt bepaalde voorwaarden. In 1951 stijgen de prijzen van de steenkolen aanzienlijk en worden er maximumprijzen ingevoerd. Eerste kwaliteit antraciet-nootjes kosten dan ƒ 8,80 per hectoliter, maar de eierbriketten zijn voordeliger, daarvoor betaal je ƒ 5,60. De prijzen voor gas en elektriciteit zijn aan de kolenprijzen gekoppeld en worden per kubieke meter c.q. per kilowattuur met ƒ 0,01 verhoogd. De opslagplaats voor kolen van de firma Wavo is dan aan de haven van Lisse, tussen de Hobahohallen en de huidige Basso in. Rond 1964 is het bedrijf verhuisd van Heereweg 118 naar een perceel aan de Nassaustraat, tussen de hoek van de Heereweg en de Wagenstraat. Wavo ontwikkelt zich tot een brandstoffen- en garagebedrijf en is tijdens de ‘benzineoorlog’ van 1966 de eerste in Lisse met een ‘witte’ benzinepomp met concurrerende prijzen.

Cornelis en Gerrit van Waveren

Cornelis van Waveen

Gerrit van Waveren is kantoorbediende geworden. Zijn oudere broer Cornelis trouwt met Lena van Eendenburg en werkt bij een bank in Lisse. Hij specialiseert zich in buitenlandse valuta. Daar is in Lisse behoefte aan, want het dorp bloeit in die tijd, door de bloembollenhandel en de export ervan, letterlijk en figuurlijk op. Het ouderlijk huis van de broers Cornelis en Gerrit aan de Heereweg is in de zeventiger jaren van de vorige eeuw gesloopt. En begin negentiger jaren moeten alle bedrijven die zich binnen het gebied aan de kop van de Nassaustraat tot aan de Wagenstraat bevinden, plaatsmaken voor woningbouw. Van Waveren & Van der Voort is er dan al niet meer.

Bronnen:

ProGen VOL,

Thijs van Dop – home.versatel.nl/vanwaveren;

DTB – Nationaal Archief Den Haag;

Bevolkingsregisters en Belastingkohier Lisse 1920-1921 -Gemeente Lisse;

Erik Vergunst – Lisse in oude ansichten en plattegronden,

Erfgoed Leiden – Historische kranten;

Telefoonlijst 1915 en 1950,

adresboekje 1972-1973 Lisse;

A.M. Hulkenberg – Lisse in Oude Ansichten (deel 2).

Foto haven: coll. in t’ Veld,

foto miniatuurvrachtwagen Wavo: coll. Chris Balkenende

 

 

 

 

Schrijver van Dik Trom C.J. Kieviet was hier schoolmeester

In 1877 kreeg Kievit een aanstelling bij de Openbare Lagere School in Lisse. Hij trouwde met Gezina Louisa Veldhujzen van Zanten. Zijn verhalen over Dik Trom zijn te herkennen in situaties in Lisse.

Door Deen Boogerd

NIEUWSBLAD Jaargang 13 nummer 1, januari 2014

Onlangs kwam er een verzoek uit het Noord Hollandse Eters-heim. Een medewerker van het daar pas geopende museum, “het Schooltje van Dik Trom”, vroeg ons of wij een huwelijks-acte konden opduiken aangaande het huwelijk van Cornelis Johannes Kieviet (schrijver van Dik Trom) en de toen in Lisse woonachtige Gezina Louisa Veldhuijzen van Zanten. Uit de opgeviste akte bleek inderdaad dat zij; “op heden den vierden der maand October achttien honderd drie en tachtig” te Lisse in het huwelijks bootje waren gestapt. Aldoende kwamen er nog wat meer bijzonderheden over CJ. Kieviet tevoorschijn. Na de kweekschool in Delft werd hij in 1877 hulpleerkracht in Vijfhuizen. In 1879 kreeg hij een aan­stelling in Lisse. Omstreeks die tijd ontmoette hij zijn toekomstige bruid Gezina Louisa Veldhuijzen van Zanten. Na een kort verblijf in Den Haag werd hij in 1883 hoofdmeester te Etersheim. Daar begon hij zijn eerste boeken te schrijven. In één van zijn werken “Nog niet te laat!”, beschrijft hij hoe Johan Poster vanuit school door het bos langs het kasteel naar huis loopt.

Hieronder “klein Veenenburg” aan de Loosterweg, eind Zwartelaan. Zien we het laatste kaphout van een donker woud op de voorgrond ?….. (Zwarte laan, Woudzicht)

De woning “Woudzicht” is waarschijnlijk “klein Veenenburg” aan de Loosterweg, het ouderlijk huis van zijn geliefde. Het huis is ruim een halfuur gaans van het dorp “Bloemenhoven” (Lisse). Ook “Zandvliet” zoals de Keukenhof toen heette beschrijft hij in dat boek. In een ander boek, met de titel “De hut in het Bos”, zijn de vergelijkingen nog duidelijker in de omgeving en op de personages te plakken. Al op de eerste pagina maken we kennis met opa “Bolland van de Heuvel” waarin Marinus Veldhuijzen van Zanten zijn schoonvader te herkennen is.

Johannes en Gezina Kieviet detail uit fam.portret Veldhuijzen van Zanten.

In bijna al zijn boeken ging Kieviet uit van een bestaande situatie en voor hem bekende personages. Zo zijn de verhalen van Dik Trom zo goed als zeker in Kieviets geboorteplaats Kruisdorp (na 1868 Hoofddorp) te plaatsen. Direct na hun trouwen verhuisden zij naar het dorpje Etersheim en woonden daar in de meesterswoning  aan de school. Nu schoolmuseum “Het schooltje van Dik Trom”, de naam is wel tegenstrijdig als je er vanuit gaat dat Dik Trom in Hoofddorp opgroeide maar zijn eerste boeken werden in Etersheim geschreven dus ook Dik Trom als fictief persoon is daar ontstaan. In een uitgave van “Meerhistorie”, is een artikel gewijd aan Dik Trom. Het stuk beschrijft een gezin van acht kinderen met de naam Buurman uit het oude Hoofddorp. Eén der kinderen, Dirk David zou model hebben gestaan voor Dik Trom. Zijn oudste zus Willemijntje Buurman was getrouwd met Eaurens Kieviet. Hij was de eerste schoolmeester te Lisserbroek een iets oudere broer van de schrijver. Dankzij zijn schoonzus kwam de auteur met Dirk David en hun gezin in aanraking. “Het is een bijzonder kind en dat is-ie”, die gevleugelde uitspraak zal een vaak gehoorde kreet zijn geweest als de verhalen over Dirk Buurman de ronde deden en nu nog weerklinken in de boeken over het leven van Dik Trom. J.C. Kieviet woonde waarschijnlijk na zijn aanstelling te Lisse in bij zijn broer in Lisserbroek want hij is nooit ingeschreven als woonachtig te Lisse. Wel is zeker dat Gezina in die tijd bijles kreeg in de Engelse taal bij Eaurens Kieviet. Tja, dan kun je elkaar bijna onmogelijk mislopen!

Bron

Gemeentearchief van Lisse

Archief “Vereniging Oud Lisse”

Museum “Het schooltje van Dik Tromt” te Etersheim

Uitgave nr. 2 van ‘Meerhistorie, cultuur historisch Haarlemmenneer ‘ Juni2013

Biografisch Woordenboek Nederland

Meer weten?

http://hetschooltjevandiktrom.nl/nieuwsbrief
http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecte BWN/lemmata/bwn3/kieviet
http://www.dbnl.org/tekst/geld023cjoh01_01/geld023cjoh01_01.pdf