Berichten

BEROEPEN IN HET KOHIER VAN HET FAMILIEGELD UIT 1674

Een lijst met beroepen wordt in 1674 weergegeven in verband met geplande belastinghervormingen. De veranderingen gingen uiteindelijk niet door.

door Maarten van Bourgondiën

NIEUWSBLAD Jaargang 12 nummer 1, januari 2013

Inleiding

De oorlog met Frankrijk, Engeland, Münster en Keulen in 1672 (het zogenoemde ‘Rampjaar’) had de Republiek veel geld gekost. De bodem van de schatkist was in zicht, dus die diende zo snel mogelijk weer te worden gevuld. Onder het motto ‘de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten’ troffen de gebruikelijke belastingen (zoals de 200e penning) vooral het welgestelde deel van de bevolking. Daar was niets op tegen, maar op den duur raakte ook daar de fi nanciële rek er uit. Daarom waren de Staten van Holland in deze fi nancieel hachelijke periode naarstig op zoek naar nieuwe inkomstenbronnen. Zij waren van mening dat iedereen naar rato van inkomen een bijdrage moest leveren. Dat zou tot een gelijkmatiger spreiding van de belastingdruk moeten leiden. Deze nieuwe manier van belastingheffen stuitte op veel weerstand. Er werd fl ink gedebatteerd over de vraag wie moest worden vrijgesteld en wat nu precies onder ‘inkomen’ moest worden verstaan. Uiteindelijk rolde er op 22 en 23 december 1673 een voor iedereen acceptabel compromis uit de bus; dat dacht men tenminste. De Hollandse steden dienden de belastingkohieren op te stellen; niet alleen voor de stad zelf, maar ook voor de omliggende dorpen. In veel gevallen werd die laatste taak overgelaten aan de schouten van de betreffende dorpen. In Lisse stelde de schout mr. Hannard van Gorcum in 1674 de belastinglijst samen. Hij werd daarbij geholpen door de Lissese burgemeesters Albert Janszn van Heemskerk, Jan Janszn Vlaanderen senior, Thomas Mauritszn van Eeden en Jan Jacobszn. Cnottingen. Op de lijst staan de namen van de belastingplichtigen, hun beroep en het bedrag dat zij op basis van hun inkomen dienden te betalen. Het familiegeld werd uiteindelijk niet geïnd omdat Amsterdam (de belangrijkste en invloedrijkste Hollandse stad) niet meewerkte. [1] Het eerder gesloten compromis bleek dus niet voor iedereen acceptabel. Gelukkig is het kohier van Rijnland (waar Lisse onder  viel) wel bewaard gebleven. Het bevindt zich in het Regionaal Archief Leiden (Stadsarchief Leiden, inv.nr. 4029). In de eerste helft van de jaren ’90 van de vorige eeuw is er door een werkgroep van voormalige deelnemers aan een cursus oud schrift een transcriptie van gemaakt. De Lissese gegevens van deze transcriptie zijn inmiddels raadpleegbaar in het servicepunt van onze vereniging. In dit artikel zal ik vooral aandacht schenken aan de beroepen die in het belastingkohier worden vermeld en de bedragen die moesten worden betaald. Voor de namen van de belastingplichtigen verwijs ik graag door naar de transcriptie in ons servicepunt.

Beroepen

In de Lissese bijdrage aan het familiegeld worden in totaal 121 ‘families’ of huishoudens vermeld, en op twee uitzonderingen na (waarvan er één langs andere weg kon worden aangevuld) wordt ook in alle gevallen het beroep van de kostwinner genoemd. Op die manier kan er een mooie inventarisatie worden gemaakt van de beroepen die in 1674 in Lisse werden uitgeoefend en van het aantal personen dat het betreffende beroep uitoefende:

Arbeider, negen personen

Bakker, drie personen

Bakster, één persoon

Biersteker, drie personen (waarvan twee tevens schipper waren)

Chirurgijn, één persoon

Collecteur (van de belastingen), één persoon

Commissaris op Halfweg, één persoon

Grutter (iemand die graan tot grutten of gort maakt), één persoon

Kuiper, twee personen

Landbouwer, eenenveertig personen

Landbouwster, elf personen

Metselaar twee personen

Molenaar, één persoon

Onbekend, één persoon

Schipper, drie personen (waarvan twee tevens biersteker waren)

Schoenmaker, drie personen

Schout en secretaris, één persoon

Smid, één persoon Smid (vrouw), één persoon

Snijder (kleermaker), één persoon

Timmerman, drie personen

Tuinman, één persoon

Turftonder, één persoon

Vlasser, drieëntwintig personen

Wagenmaker, twee personen

Winkelier, één persoon

Winkelierster, één persoon

Schoenmaker, ets uit het boek Spiegel van het Menselyk Bedryf van Jan en Caspar Luyken, eind zeventiende eeuw

Het merendeel van de in het belastingkohier genoemde personen was werkzaam in niet-agrarische beroepen. Toch had Lisse ook een duidelijke agrarische component. In totaal verdiende 43 procent van de belastingplichtigen zijn of haar brood in de landbouw.

Van tuinbouwactiviteiten is in 1674 nauwelijks sprake: er wordt slechts één ‘tuijnman’ genoemd.[2]
De grote bloei van deze agrarische bedrijvigheden moest nog komen: omstreeks 1800 vond bijna 70 procent van de beroepsbevolking in de Duin- en Bollenstreek emplooi in de land- of tuinbouw.[3]
De arbeidsintensieve vlasindustrie vormde in de zeventiende eeuw een andere belangrijke werkgever. In totaal gaf negentien procent van de Lissese belastingplichtigen aan als vlasser werkzaam te zijn. Ongeveer honderd jaar later was er van deze eens zo bloeiende bedrijfstak weinig meer over.[4] Van de in de vijftiende eeuw nog zeer lucratieve turfwinning zijn in het kohier van het familiegeld geen sporen terug te vinden. In de zeventiende eeuw werd in Lisse waarschijnlijk alleen nog op kleine schaal turf gestoken voor de eigen haard. De turfwinning was in deze periode in ieder geval niet zo grootschalig dat de inwoners van Lisse daar hun brood mee konden verdienen. Het grootste deel van het Lissese veengebied was namelijk al afgestoken of ten prooi gevallen aan de ‘Waterwolf’, d.w.z. het (als gevolg van diezelfde turfwinning!) almaar uitdijende Haarlemmermeer. Wel was in Lisse een turftonder actief. Dat was een door het dorpsbestuur beëdigde functionaris die de aangevoerde turf (uit bv. Friesland) in geijkte turftonnen overdeed om na te gaan of het in de juiste hoeveelheid was aangeleverd.[5]

De meeste beroepen in het kohier van het familiegeld spreken voor zich. De bierstekers (of bierbeschooiers) behoeven echter wat extra uitleg. Dat waren personen die tappers en anderen voorzagen van bier.[6] In Lisse ging het in totaal om drie personen, waarvan er twee tevens schipper waren. Blijkbaar was dat een handige combinatie: als schipper waren ze veel onderweg, dus konden ze op hun tochten mooi de tappers in de streek bevoorraden. De beide schipperbierstekers waren overigens de enigen die meerdere beroepen opgaven in het kohier van het familiegeld. Vrouwen traden in deze tijd normaal gesproken niet zelfstandig op: zij werden veelal vertegenwoordigd door hun echtgenoot of door een voogd. Toch was bijna twaalf procent van de Lissese belastingplichtigen vrouw. Hoe kan dat? Bij nadere beschouwing blijken elf van de veertien in het kohier van het familiegeld genoemde vrouwen als weduwe het bedrijf van hun echtgenoot te hebben voortgezet. Dat was vaak de enige situatie waarin vrouwen zelfstandig konden opereren en ze zonder voogd in de archiefstukken opduiken. Mogelijk gold dat ook voor de overige drie vrouwen, maar bij hen wordt niet nadrukkelijk vermeld dat zij weduwen waren. Het is niet bekend wie er van betaling was vrijgesteld in Lisse.

Daar is een veel dieper gravend onderzoek voor nodig. Een direct in het oog springende afwezige is in ieder geval de Lissese predikant Johannes Echtenius. Waarschijnlijk hoefde die vanwege zijn functie geen bijdrage te leveren. Daarnaast zullen ook de allerarmsten van betaling zijn vrijgesteld.

Bedragen

Het kohier van het familiegeld telde wat Lisse betreft vijf verschillende belastingtarieven:
Halve stuiver, zevenenveertig personen (38,8%)

Eén stuiver, vierendertig personen (28%)

Anderhalve stuiver, twaalf personen (10%)

Twee stuivers, zestien personen (13,2%)

Tweeëneenhalve stuiver, twaalf personen (10%)

Deze cijfers zijn te beperkt om een gedetailleerd beeld te schetsen van de welstand van de Lissese dorpsgemeenschap in 1674. Bijna 40 procent van de belastingplichtigen betaalde slechts een halve stuiver. Dan volgt er een soort middengroep die een bedrag betaalde tussen de één en twee stuivers. Zij vertegenwoordigen 51,2 procent van alle Lissese belastingbetalers. En tot slot is er een kleine groep (tien procent van de belastingbetalers) die het hoogste bedrag van tweeëneenhalve stuiver op tafel diende te leggen. Nader onderzoek zal duidelijk moeten maken of deze onderverdeling overeen komt met de werkelijkheid. In ieder geval hoefde tweederde deel van de Lissese belastingbetalers niet meer dan één stuiver te betalen. De laagste twee belastingtarieven waren dus het sterkst vertegenwoordigd.

Verder onderzoek

Door op een vergelijkbare manier belastingkohieren uit andere jaren te ‘ontleden’, kan er een beeld worden geschetst van de economische bedrijvigheden in Lisse en de welstand van de Lissese dorpsgemeenschap door de eeuwen heen. Mochten er lezers zijn die dit onderzoek ter hand willen nemen, dan kunnen ze contact opnemen met de secretaris van de vereniging.

Noten [1]

Zie de transcriptie van het kohier van het familiegeld uit 1674 in het servicepunt van onze vereniging. [2] Met deze term kan zowel een tuinder zijn bedoeld, als iemand die zorg droeg voor de tuinen van de Lissese buitenplaatsen; zie het lemma ‘tuinman’ in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (http://gtb.inl.nl). [3] Jan Beenakker en Reinout Rutte (red.), De Duin- en Bollenstreek in vogelvlucht. Landschap, leven en werken omstreeks 1800 (Leiden 2003) 49. [4] Ibidem, 52. [5] Zie de lemma’s ‘turfton’ en ‘turftonner’ in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (http://gtb.inl.nl). [6] Zie de lemma’s ‘biersteker’ en ‘bierbeschooier’ in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (http://gtb.inl.nl).

Kroniek van de Lisser timmerman en molenmaker Cornelis van der Zaal

Kroniek Van der Zaal in boekvorm verschenen.

De kroniek van de Lisser timmerman en molenmaker Van der Zaal (1762-1839) is uitgekomen. Kölker heeft eerst de dagboeken van Van der zaal getranscribeerd. Later heeft hij een lopend verhaal gemaakt van alle in onderhoud zijnde molens. Ook het archief van de familie Beelen, molenaars van de korenmolen in Lisse werd gebruikt in het boek. Een genealogie van Van der Zaal ontbreekt niet in het boek.

Nieuwsflits

NIEUWSBLAD Jaargang 11 nummer 4, oktober 2012

Bert Kölker

Het ei is gelegd (maar dan in het West-Fries). Zo opende Bert Kölker zijn toespraakje bij de aanbieding van het eerste exemplaar van de ‘Kroniek van de Lisser Timmerman en Molenmaker Cornelis van der Zaal, 1762-1839′. Dat “het ei” een lange draagtijd had gehad werd in de rest van zijn toespraak maar al te duidelijk. Bert was vanaf 2007 met dit project bezig. Eerst zette hij het manuscript, dat vaak moeilijk te lezen was, om in verstaanbaar Nederlands met respect voor de authentieke tekst. Zo werd leye dus Leiden en aapenis werd Abbenes. En zo zijn er ontelbare voorbeelden te noemen. Een gigantisch karwei, ook omdat Van der Zaal geen leestekens gebruikt. Maar met alleen het transcriberen van de tekst stelde Bert zich niet tevreden. Een genealogie van de Van der Zaals hoorde in dit boek thuis evenals wat basiskennis over molens. Vervolgens ging hij op zoek naar nadere historische gegevens van alle molens waar Van der Zaal aan gewerkt had. Meestal waren het poldermolens en werd ook gezocht naar de geschiedenis van de polders. Hoeveel uren in het archief zijn doorgebracht met navorsingen? Onnoemelijk veel! Een geluk was dat hij tijdens het onderzoek in contact kwam met de familie Beelen, van de korenmolen in Lisse, en hun archief mocht onderzoeken. Dat leverde een schat aan aanvullende informatie op. Bert deed in zijn toespraak dan ook een oproep aan iedereen die over een (bedrijfs)archief in de familie beschikt om daar heel zorgvuldig mee om te

gaan en de gegevens beschikbaar te stellen voor onderzoek. Eind 2011 was Bert’s onderzoek klaar en stond alles in concept. Toen kwam de periode van de vormgeving. Buurman Ron Stolk, pas gepensioneerd, kreeg er bijna een nieuwe job aan. Het werd een rijk geïllustreerd boek, met meer dan 100 illustraties die uit een veelvoud daarvan werden geselecteerd. Mevrouw Penny Raggers, (de overgrootvader van haar overgrootvader schreef de kroniek) zei blij te zijn dat er nu zo’n mooie uitgave ligt. In 1998 was er in Museum de Zwarte Tulp een expositie over ‘Wie zijn die Lissers’ waarbij ook de familie Van der Zaal centraal stond. In de expositie was een schaaf te zien uit 1736. En dat wekte de belangstelling van een lid van de Vereniging Ambacht & Gereedschap. Via de oude schaven uit de familie kwam het logboek ter sprake. Waarschijnlijk zijn de aantekeningen uit de Kroniek opgetekend op basis van andere, uitgebreidere, aantekeningen. Een oud krantenartikel vertelt hier ook over. Daarin zouden uitgebreider persoonlijke aantekeningen gezet zijn. Het heeft er alle schijn van dat deze aantekeningen de basis zijn geweest van het boek ‘In de schaduw der Molenwieken’. Jammer dat deze uitgebreidere aantekeningen spoorloos zijn. Kölkers oproep om familiegeschriften te behouden zal mevr. Raggers uit het hart gegrepen zijn. Bij Ambacht&Gereedschap werd de eerste transcriptie van het handschrift gemaakt. Maar omdat het handschrift meer bevat dan molenmakerswerk (tenslotte was Van de Zaal ook timmerman en komen zaken als de kerk, woningen, de school enz. ook aan bod) paste het beter om in de eigen regio een uitgave te realiseren. Zo kwam het manuscript bij Oud Lisse en vervolgens bij Bert Kölker. Wethouder Arie de Roon roemde het monnikenwerk dat verricht is om deze fraaie uitgave tot stand te brengen. Maar ook de durf van Oud Lisse om zo’n project aan te pakken. De uitgave was natuurlijk niet mogelijk geweest zonder de hulp van de in het boek genoemde sponsors. Wim Bosch heeft hiervoor de zolen uit | zijn schoenen gelopen. Maar dat had wel als resultaat dat er een betaalbare prijs voor dit schitterende boek gerekend kan worden. Het boek zal in de winkel te koop zijn voor €17,50. Onze leden wordt het boek voor de speciale prijs van €15,-.

Kroniek van de Lisser timmerman en molenmaker Cornelis van der Zaal

Kroniek van de Lisser timmerman en molenmaker Cornelis van der Zaal

Glas-in-lood raampjes in gemeentehuis.

Else Wesseling onthulde de  glas-in-lood raampjes in het gemeentehuis. Zij zijn gerestaureerd door van der Meij. De raampjes komen uit het VVV-gebouw  aan de Grachtweg. Ze verwijzen naar een belangrijke bedrijfstak in Lisse;  de beurtschipperij. De laatste beurtschipper was Martinus van der Linden.

Nieuwsflits

NIEUWSBLAD Jaargang 11 nummer 4, oktober 2012

 

Dit raampje is mooi gerestaureerd.

De glas-in-lood raampjes die op initiatief van Else Wesseling werden gerestaureerd, zijn een maand lang te zien in het gemeentehuis van Lisse. Voor de onthulling zei Else Wesseling: “Ze zijn maar klein, maar best groot waar het de betekenis ervan aangaat; ze verwijzen naar een eens belangrijke bedrijfstak in Lisse; de beurtschipperij.” De laatste beurtschipper was Martinus van der Linden, in wiens huis de raampjes naast de haard zaten. Ze legde uit dat ze heel veel had opgestoken van mevr. Van der Linden en de heer Theo van der Linden. Ook zei ze: “Deze raampjes moesten dus bewaard worden voor het nageslacht; dat stelde de V.V.V. heel nadrukkelijk en dat vond ook de Vereniging Oud Lisse. Het nageslacht ? Wie is dat? Zijn dat de generaties die na ons komen? Ongetwijfeld. Maar, WIJ zijn dat net zo goed; wij zijn het nageslacht van TOEN. Het lijkt mij van het grootste belang dat aspecten van het verleden ook voor onszelf worden bewaard. Als je ouder wordt is HERBELEVEN namelijk steeds waardevoller. De Vereniging Oud Lisse creëert hiervoor een kader en ik hoop dat meerdere dorpsgenoten geïnspireerd worden ook op zo’n manier naar het verleden te kijken en ook actie ondernemen om te behouden voor straks, maar ook voor NU.”

Na de restauratie ziet het schip er weer mooi uit

Nadat ze nog allen die hadden meegewerkt aan dit project bedankte kon ze samen met wethouder De Roon de onthulling verrichten. Restaurateur Van der Meij wees nog op de verschillende kleuren van de zeilen en de golven in de raampjes en vertelde hoe moeilijk het was geweest om voot de restauratie weer het juiste antieke glas te krijgen. De raampjes verluchten dus voor een periode van 4 weken de raadszaal, maar kunnen vanuit de gang prachtig bekeken worden. Je zou er bijna een extra bezoek aan de gemeentewinkel voor gaan afl eggen.

Else Wesseling en Arie de Roon bij de net onthulde raampjes.

Schout versus dijkgraaf in de 17e eeuw

De lokale waterschapszaken werden afgehandeld door de schout, kroosheemraden en ambachtsbewaarders met ieder zijn eigen verantwoordelijkheden. Deze stonden onder toezicht van de dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Schout Adriaan van Gorcum kwam in de eerste helft in de problemen met de Dijkgraaf, omdat hij buiten zijn boekje was gegaan. In een bijlage worden de heren van Dever en van Lisse in de 17e  eeuw genoemd.

door Maarten van Bourgondiën

NIEUWSBLAD Jaargang 11 nummer 2, april 2012

e lokale Lissese waterschapszaken werden eeuwenlang afgehandeld door de schout, kroosheem raden en ambachtsbewaarders.fi] Op regionaal niveau stonden deze functionarissen onder toezicht van de dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland. Wanneer de schout, kroosheemraden of ambachtsbewaarders op waterschapsgebied iets deden dat buiten hun bevoegdheid viel, dienden zij verantwoording af te leggen aan de dijkgraaf en hoogheemraden. Dat ondervond ook de Lissese schout Adriaan van Gorcum. In de eerste helft van de zeventiende eeuw kwam hij tweemaal in negatieve zin in aanraking met het hoogste gezag van het hoogheemraadschap van Rijnland.

Adriaan van Gorcum

De vroegste vermelding van Adriaan van Gorcum als schout van Lisse dateert uit 1627. Hij was de opvolger van Cornelis van den Burch. Adriaan vervulde ook het secretarisambt van Lisse. Een dergelijke accumulatie van ambten en bijbehorende inkomsten was in die tijd niet ongewoon. Beide functies heeft Adriaan van Gorcum tot 1666 uitgeoefend. In dat jaar werd hij als schout en secretaris van Lisse opgevolgd door zijn zoon mr. Hannard van Gorcum.

Over de herkomst en familie van Adriaan van Gorcum is vooralsnog weinig bekend. Hij had een familiewapen, dat op basis van enkele beschadigde zegelafdrukken als volgt kan worden beschreven: een dwarsbalk beladen in het midden met negen spitsruiten (3, 3, 3) en links en rechts met een zes-puntige ster, vergezeld boven van een gaande vogel en onder van twee of drie boven elkaar geplaatste kanonnen.[2] Het helmteken (een adelaar?) en de andere versieringen zijn moeilijk te identificeren en ook over de heral­dische kleuren en de tekst op het randschrift tasten we op dit moment nog in het duister. Een patroniem ben ik nog niet tegen gekomen, maar Adriaan van Gorcum ondertekende de officiële stukken steevast als A.A. van Gor­cum. De aanstelling van Adriaan van Gorcum als schout van Lisse vond plaats in de tijd dat Amelis van Mathenesse de bestuurlijke touwtjes in handen had. [3] Amelis was als ambachtsheer van Lisse de opvolger van zijn oudtante Johanna Pieck, abdis van Sint Servaas te Utrecht, die op 15 februari 1627 was overleden. Ze behoorden allebei tot de erfgenamen van de in 1624 on­gehuwd overleden ambachtsheer Johan van Mathenesse.

Vertegenwoordiger van de ambachtsheer

Als schout vertegenwoordigde Adriaan van Gorcum de ambachtsheer in het Lissese dorpsbestuur. Er werd van hem verwacht dat hij bij de uitoefening van zijn ambt de belangen van de ambachtsheer goed in het oog hield. Overigens dient te worden benadrukt dat de ambachtsheren van Lisse niet automatisch ook heren van Dever waren (of omgekeerd). Dat blijkt duidelijk uit bijlage l die aan het eind van dit artikel is toegevoegd. Toen de ambachtsheerlijkheid Lisse overging op Johan van Schagen junior twijfelde de nieuwe ambachtsheer blijkbaar aan de loyaliteit van Adriaan van Gorcum, want in 1638 was de Lissese schout eventjes een speelbal in het conflict tussen Johan van Schagen en Hendrik Valckenaer. Laatstgenoemde was in 1630 getrouwd met zijn volle nicht Florentina van Mathenesse (een zus van Amelis), en betwistte sinds die tijd Johan van Schagen in zijn aanspraken op de leengoederen uit de erfenis van Johan van Mathenesse (waaronder de ambachtsheerlijkheid Lisse). Dit slepende conflict werd uiteindelijk op 22 mei 1638 beslist in het voordeel van Johan van Schagen. Die reisde direct af naar Lisse, alwaar hij Adriaan van Gorcum uit zijn ambt onthief en in zijn plaats Cornelis van den Burch tot schout benoemde.[4] Verder onderzoek zal duidelijk moeten maken of deze wisseling der schouten ook daadwerkelijk in de praktijk is gebracht. Erg lang zal het waarschijnlijk niet hebben geduurd, want in 1639 overleed Johan van Schagen en kreeg Lisse in de persoon van Isabella van Camons een nieuwe ambachtsvrouwe. Het is niet ondenkbaar dat Adriaan van Gorcum toen in zijn schoutambt werd hersteld. In de jaren veertig van de zeventiende eeuw was hij in ieder geval weer als schout van Lisse in functie.

Het is niet bekend waarom Johan van Schagen niets moest hebben van de Lissese schout. Mogelijk waren de goede contacten tussen Adriaan van Gorcum en Hendrik Valckenaer (op dat moment de would-be-ambachtsheer van Lisse) reden voor Johan van Schagen om een andere schout te benoemen. Zo hield Adriaan van Gorcum in de jaren dertig van de zeventiende eeuw voor de in Utrecht woonachtige Hendrik Valckenaer toezicht op het afzanden van het Berkhouter Duintje, waarvan het westelijke deel na de dood van Johan van Matenesse in handen was gekomen van de families Pieck en Valckenaer.[5] Na het afzanden liet Hendrik Valckenaer op dezelfde plek de buitenplaats Berkhout bouwen. Hij woonde er niet zelf, maar verhuurde het aan Adriaan van Gorcum (en later blijkt diens zoon mr. Hannard van Gorcum eigenaar van de buitenplaats Berkhout te zijn). Zijn relatie met Hendrik Valckenaer bracht niet alleen de positie van Adriaan van Gorcum als schout van Lisse in gevaar, maar leidde zoals straks zal blijken ook tot een conflict met het hoogheemraadschap van Rijnland.

Berkhout tot Lis staat er rechtsboven, een tekening van C. Pronk 1725
Cornelis Pronk tekende het in 1715 zo.

Rond de aanstelling van am­bachtsbewaarders

Niet lang na zijn aanstelling als schout van Lisse kwam Adriaan van Gor-cum voor de eerste maal in conflict met het hoogheemraadschap van Rijn­land. In 1629 was er namelijk een geschil ontstaan tussen de Lissese schout en de ambachtsbewaarders Pieter Klaaszn Groenendijk en Filips Dirkszn van Larum. Laatstgenoemden beschuldigden Adriaan van Gorcum van het eigenhandig aanstellen van nieuwe ambachtsbewaarders en het niet overge­ven van registers en rekeningen.[6]

Vooral het op eigen gezag aanstellen van ambachtsbewaarders zal Adriaan zwaar zijn aangerekend. Als schout was hij gemachtigd om kroosheemra-den te benoemen, maar ambachtsbewaarders hoorden door de ingelanden te worden voorgedragen. In 1446 speelde er al een min of meer gelijksoortige kwestie in Voorhout, alwaar de schout Albrecht Nagel zelf ambachtsbe­waarders had aangesteld. Daar werd door de Voorhoutse ingelanden fel tegen geprotesteerd. [7]

Pieter Klaaszn Groenendijk en Filips Dirkszn van Larum legden hun zaak voor aan de dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland, die op 25 april 1629 een zogenoemd ‘appoinctement’ (rechterlijke beschikking of uitspraak) op­stelden waarin Adriaan van Gorcum werd gesommeerd om te voldoen aan de eisen van de beide ambachtsbewaarders. De belangrijkste eisen worden in het procesdossier als volgt beschreven:

‘Ende dat de selve requeste ende apostille [d.w.z. het bovengenoemde ap-poinctement] es tenderende ten eijnde de voorschreven opposant [Adriaan van Gorcum] des ambachtsrekeninghe behouften, registers ende requesten aen henluijden [de beide ambachtsbewaarders] terstont soude overleveren.’ ‘Ende dat hij [Adriaan van Gorcum] voorts uijt uwe genomineerde persoenen soude eligeren [benoemen], ofte door den ambachtsheer aldaer doen eligeren, een ambachtsbewaerder inde plaetse vanden lest affgaenden.’ ‘Ofte dat bij gebreecke vandien naer den dijckrechte daer en toe soude moghen werden gheconstringeert [gedwongen].’

Adriaan van Gorcum verweerde zich door te verklaren dat hij al geruime tijd  voor overhandiging van het appoinctement op de eisen was ingewgaan (zie ook bijlage 2). Daarnaast beweerde Adriaan dat de keuren van het hoogheemraadschap niet duidelijk aangaven hoe hij als schout in dergelijke kwesties diende te handelen. Dit alles mocht niet baten: Adriaan werd op last van de dijkgraaf en hoogheemraden gegijzeld en moest zich op 4 juli 1629 in het gemeenlandshuis te Spaarndam verweren tegen de geuite beschuldigingen. Daar werd hij door de dijkgraaf en hoogheemraden tot ‘quaet opposant’ verklaard en veroordeeld om ‘wederom in gijselinge te gaen ende te blijven tot dat hij de ambachtsreeckeninge ende behoufften in conformite [navolging] van ’t eerste lith van ’t appoinctmenent in questie sal hebben gelevert’ (Adriaan diende dus opnieuw te worden gegijzeld totdat hij de ambachtsrekeningen overhandigde en tegemoet kwam aan de andere eisen).[8] Adriaan van Gorcum was het hier natuurlijk niet mee eens. Hij verklaarde dat Pieter Klaaszn Groenendijk zich niet met deze kwestie diende te bemoeien aangezien ‘hij zijn tijt uijtgedient heeft’ en dus niet meer als ambachtsbewaarder een zaak kon aanspannen. Daarnaast had Pieter Klaaszn Groenendijk niet geprotesteerd toen Reinoud Maartenszn Verdel door de Lissese schout ter vervanging van diezelfde Pieter werd aangesteld als nieuwe ambachtsbewaarder. Filips Dirkszn van Larum had volgens Adriaan ook geen poot om op te staan ‘omdat hij het [aan] stellen vanden voornoemde Verdel als ambachtsb ewaerder [had] toegestaan, [en] met den selven alle de voorschreven acten gepleecht ende voorschreven rekeninghen, behouften ende andere stucken ontfanghen heeft.’ Kortgezegd: de beide ambachtsbewaarders hadden boter op hun hoofd.

De Lissese schout voelde zich ’tgrotelix beswaert’ door het vonnis van de dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland, ‘voor soo veel hij verclaert es quaet opposant, ende gecondemneert is wederomme in ghijselinghe te gaen tot dat de voorschreven reeckeninghe ende andere behouften in het voorschreven eerste lith van ’tvoorschreven appoinctement sall hebben gelevert, gemerckt het selvighe eens bij hem ghedaen zijnde, hij ’tselve andermael niet en kan doen [hij had de ambachtsrekeningen en andere stukken al overgeleverd], ende heeft hem daeromme vanden voorschreven vonnisse dienaengaende gheconstitueert (gelijck hij doet bij desen) appellant aen den Hove.‘[9] Het kwam er dus op neer dat Adriaan van Gorcum tegen de uitspraak in hoger beroep ging bij het Hof van Holland in Den Haag.

Helaas zijn de stukken in het gemeentearchief van Lisse zodanig beschadigd dat veel passages onleesbaar zijn geworden. Het is ook nog niet gelukt om langs andere weg een einduitspraak te vinden. Daardoor is op dit moment niet duidelijk hoe deze zaak precies is afgelopen. Zou de reeds genoemde Johan van Schagen misschien nog een kwalijke rol hebben gespeeld? Johan van Schagen was namelijk tussen 1622 en 1639 hoogheemraad van Rijnland en zal vermoedelijk ook de zaak van Adriaan van Gorcum hebben behandeld.[10] Er zijn echter geen aanwijzingen dat de relatie tussen beide heren in deze tijd al was verstoord. Omgekeerd kan de zaak uit 1629 wel van invloed zijn geweest op de ontwikkelingen in 1638.

Belediging van functionarissen van het hoogheemraadschap van Rijn­land

In 1649 kwam Adriaan van Gorcum voor de tweede maal in aanraking met de dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland. Hij had in Lisse zonder vergunning een sloot laten graven op het land van Hendrik Valckenaer en diende daarvoor op 8 juni verantwoording af te leg­gen tijdens de zitting van de dijkgraaf en hoogheemraden in het gemeen-landshuis te Spaarndam.[11] Adriaan van Gorcum kwam keurig opdagen, maar voelde zich in deze zaak onheus bejegend. Toen de gemoederen tij­dens de zitting steeds verder verhit raakten, kon Adriaan van Gorcum zich niet langer beheersen en slingerde hij diverse beledigingen naar de aanwe­zige hoogheemraden en naar Adriaan van der Laan, rentmeester van het hoogheemraadschap van Rijnland. Adriaan van Gorcum ging in zijn frus­tratie zelfs over op fysiek geweld, want volgens het verslag werd de bode van het hoogheemraadschap door hem mishandeld.[12]

De Lissese schout was van mening dat de dijkgraaf Amelis van der Boekhorst zich schuldig maakte aan machtsmisbruik en dat er slechts uit persoonlijke wrok door Adriaan van der Laan vervolging was ingesteld. Adriaan van der Laan had als beheerder van de goederen van Isabella van Camons namelijk een proces verloren van Adriaan van Gorcum. Interessant detail: Amelis van der Boekhorst was de zoon van Nikolaas van de Boek­horst, de dijkgraaf die Adriaan van Gorcum in 1629 op de vingers had ge­tikt. Er zat weliswaar 20 jaar tussen beide zaken, maar was de mening van de Lissese schout in 1649 misschien ook niet helemaal vrij van persoonlijke rancune? Eergevoel speelde in deze tijd in ieder geval een belangrijke rol (vooral in de hogere kringen van de samenleving) en aantasting van de eer werd als zeer kwalijk ervaren.

Vanwege de beledigingen en de mishandeling werd Adriaan van Gorcum door de dijkgraaf gedagvaard om opnieuw voor de hoogheemraden van Rijnland te verschijnen. Volgens Adriaan van Gorcum waren de dijkgraaf en hoogheemraden echter niet bevoegd om uitspraken te doen in beledigingzaken. Daarom besloot hij de zaak voor te leggen aan het Hof van Hol­land in Den Haag. Dit belangrijke gerechtshof deelde de mening van Adri­aan van Gorcum en verklaarde op 25 september dat de hoogheemraden van Rijnland geen kennis mochten nemen van de kwestie tussen de dijkgraaf en Adriaan van Gorcum. Amelis van der Boekhorst tekende daar op 11 oktober nog wel protest tegen aan, maar dat leverde niets op. Op 19 oktober 1649 verklaarde het Hof van Holland het hoogheemraadschap van Rijnland namelijk niet ontvankelijk in haar klacht.[13]

Meer onderzoek

Hoewel er op zich niet zo heel veel kan worden afgeleid uit de in dit artikel behandelde processen (het zijn slechts twee zaken), geven ze wel een aar­dig beeld van de relatie tussen de schout en ambachtsbewaarders op lokaal niveau en de relatie tussen de schout en de dijkgraaf en hoogheemraden op regionaal niveau. Van beide kanten werd de Lissese schout goed in de gaten gehouden. Zodra hij in de ogen van de ambachtsbewaarders of het hoogheemraadschap zijn boekje te buiten ging, leidde dat uiteindelijk tot een proces. In beide gevallen was Adriaan van Gorcum capabel genoeg om zichzelf te verdedigen en koos hij duidelijk voor de tegenaanval (soms zelfs letterlijk). Hij liet het er ook niet bij zitten wanneer er een voor hem nega­tief vonnis uit de bus kwam rollen: Adriaan wist zonder problemen de weg te vinden naar het Hof van Holland in Den Haag (in die tijd de belangrijk­ste beroepsinstantie in het gewest Holland).

Vermoedelijk zijn zowel in het archief van het hoogheemraadschap van Rijnland als het archief van het Hof van Holland meer van dit soort zaken te vinden. Het zou mooi zijn als daar onderzoek naar wordt gedaan, omdat daarmee de bestuurlijke geschiedenis van Lisse beter in beeld kan worden gebracht. Mochten er lezers zijn die zich daar mee bezig willen houden (of met een genealogisch onderzoek naar de Lissese dorpsbestuurders), dan kunnen zij zich aanmelden bij de secretaris van de vereniging (info@oud-lisse.nl).

Bijlage 1. De heren en vrouwen van Lisse en Dever in de zeventiende eeuw [14]

Lisse

1592-1624 Johan van Mathenesse

1624 Hendrik Pieck

1624-1627JohannaPieck

1628-1633 Amelis van Mathenesse

1633-1638 Florentina van Mathenesse

1638-1639 Johan van Schagen junior

1640-1659 Isabella van Camons

1659-1668 Willem van Mathenesse

1668-1669 Hendrik Valckenaer

1670-1684Karel Valckenaer

1685-1687 FlorentinaValckenaer

1687-1700 Willem de Wael van Vronesteijn

Dever

1564-1624 Johan van Mathenesse

1624-1628 Maria van Mathenesse

1629-1639 Johan van Schagen junior

1639-1674 Isabella van Camons

1674-1699 Willem de Wael van Vronesteijn

Bijlage 2. Brief van Adriaan van Gorcum aan de dijkgraaf en hoog­heemraden van Rijnland [15]

Aen d’Edele heere n dijcgraveende hogeheemraden van Rhijnlandt

Geeft met behoorlicke reverentie te kennen Adriaen van Gorchem, schoudt tot Lisse, hoe dat hij suppliant uijt crachte van seecker appoinctement van Uwer Edele in date den XXVIIIen aprilis voorleden opden naam van Philips Dircxz Larum, jegenwoordige, ende Pieter Claasz van Groenendijck, afgegaen, ambachtsbewaerders aldaer, bij Franc vander Meulen, heemraetsbode van Rhijnlandt opten XlXen meij voorleden is gesommeert om voldoeninge vanden innehouden vanden selven appoinctemente,ende daaromme noch verder met gijselinge wert gedreijcht, nijet jegenstaandehij  suppliant de voornoemde Philips Dircxz Larum, een vande impetranten, al voor date dat hij suppliant wettelicke kennisse vanden inhouden vanden selven appoinctemente heeft becomen,volcomen contentement heeft gedaen, gelijc blijct bij desselffs quitantie daar van copie autentijcq an dese is gehecht, ende alsoo hij suppliant mette selve voorgenomene ende begonste executie tonrechte wort gequelt, ende merckelicken beswaert is, is hij suppliant te raide geworden tegens deselve executie te opposeren, gelijc hij hen daer tegens bij desen alsnoch stelt als opposant, doch alsoo de keuren vant voors. Heemraetschap nijet uijtdruckelicken statueren hoe hij suppliant hier inne sal hebben te gedragen, soo versouct hij suppliant apostille opde marge van desen daar bij een vande boden vant voors. Heemraetschap geauthoriseert werden omme de voors. impetranten vanden executie jegens den eersten anstaanden rechtdach van julius in cas van oppositie te mogen dachvaerden, met surcheantie van executie tot partije gehoort, anders sal wesen geordonneert.

A.A. van Gorcum 1629

Noten

[I] Zie ook mijn artikel over het ontslag van een Roomse ambachtsbewaarder in het Nieuwsbladjaargang 8 nummer 2 (april 2009) 30-37.

[2] C. Hoek, ‘Zegels van Zuidhollandse waardigheidsbekleders’, Ons Voorgeslacht^ (1960) 101-103, aldaarlOl en Gemeentearchief Lisse (hierna

GAL), inv.nr. 497.

[3] J.C. Kort, Collectie familie Van Mathenesse (1251) 1311-1760 (1861-1917)

(Den Haag 1988) 149 (inv.nr. 1169. Stukken betreffende de aanstelling door A melisvan Mathenesse van Adriaan van Gorcum tot schout en secretaris van Lisse, 1627).

[4] A.M. Hulkenberg, Het Huis Dever te Lisse (Zaltbommel 1966) 110-111.

[5] A.M. Hulkenberg, ’t Roemwaard Lisse (2e druk Lisse 1998) 20.

[6] GAL, inv.nr. 24.

[7] S.J. Fockema Andreae, Hoogheemraadschap van Rijnland. Zijn recht en zijnbestuur van den vroegsten tijd tot 1857 (herdruk van de uitgave uit 1934, Alphen aan den Rijn 1982) 100-101.

[8] GAL, inv.nr. 24.

[9] Ibidem.

[10] Fockema Andreae, Hoogheemraadschap van Rijnland, 402.I] Ook in later tijd zou Adriaan van Gorcum nog regelmatig werk verrichten voor Hendrik Valckenaer. Zo verkocht hij op 4 juni 1653 als rentmeester van de goederen van Hendrik Valckenaer, heer van Valckenaer, Duijckenburch, Lisse (sic!), Giessen, etc. 4,5 morgen land in de Zwammerdamse polder aan Robrecht Vos, secretaris van Bodegraven en Voshol;

[11] zie: Streekarchief Rijnlands Midden, Protocollen Zwammerdam 1643-1658, inv.nr. 20, fol. 188.

[12] M.H. V. van Amstel-Horak en R.W.G. Lombarts, Regestenboek van het hoogheemraadschap van Rijnland, april 1253-oktober 1814 (Leiden 1992) 250. [

13] Van Amstel-Horak en Lombarts, Regestenboek, 251.

[14] Gebaseerd op Hulkenberg, Huis Dever en de inventaris van het gemeentearchief van Lisse. [15] GAL, inv.nr. 24

Fragntentparenteel van Jan van Mathenesse met vetgedrukt de in dit artikel genoemde ambachtsheren en -vrouwen van Lisse (met uitzondering van Johanna Pieck, de oudtante
van Amelis van Mathenesse).

Familiegeschiedenis van Aad van der Tang(9)

Art van Klaveren emigreerde in 1817 naar Suriname. In 1818 overleed hij daar. Geertje Slootweg, zijn moeder regelde de nalatenschap.

door Aad van der Tang

NIEUWSBLAD Jaargang 11 nummer 2, april 2012

Blankofficier

Geesje Slootheer hoopte dat haar zoon in zijn vaders voetsporen zou treden en de leiding over de boerderij van haar zou overnemen. Maar in augustus 1817 – hij is dan nog zeventien – bevindt Aart van Klaveren zich aan boord van het schip De Goede Hoop van kapitein Dogger. Het schip is uit Amsterdam vertrokken met bestemming Suriname. Aart is in het gezelschap van Jan Lodewijk Malmberg, diens vrouw, hun kind en een gouvernante. Malmberg, afkomstig uit een Surinaamse plantersfamilie, is met zijn gezin op terugreis, evenals de meeste andere passagiers, zoals de heer J. W. Frauenhoff, die op een Surinaams paspoort reist. Malmberg is mede-administrateur van de plantage Annaszorg aan de Warrappakreek, waar Aart van Klaveren als blankoflficier is aangesteld.

In een oude beschrijving van Suriname lezen we: “De tweede blanke persoon op de plantage [naast de directeur] is de blankofficier, waarvan grotere effecten (plantages) er twee of drie, kleinere slechts een hebben. Hun bezoldiging is gering en bedraagt zelden meer dan 250 gulden. Het zijn meestal jonge lieden, die uit Europa komen om fortuin te maken en die, wanneer zij protectie hebben en zich goed gedragen, het in 3-4 jaren insgelijks tot directeur kunnen brengen. In den beginnen echter is hun toestand alles behalve aangenaam, want zij worden door de meeste directeurs als een soort schepsels van mindere rang behandeld, en zelden met een toespraak vereerd. In hun vrije uren zijn zij geheel aan zichzelf overgelaten en brengen de avonden somtijds in armzalige woningen door. Men verbeelde zich hoe een beschaafd jong mens te moede moet zijn wanneer hij, onbekend met de gewoonten en gebruiken, zowel als met de negertaai, zijn leertijd op een plantage aanvangt, waar de directeur hem nauwelijks met een groet verwaardigt, en hem een ellendig vertrek wordt aangewezen, waar hij geen ander gezelschap vindt, als milioenen muskieten of hopen vledermuizen, die in de daksparren kwetterend hun aanmerkingen over hem schijnen te maken. “

De Goede Hoop kwam op 20 augustus 1817 te Suriname aan, negen dagen voordat Aart van Klaveren zijn achttiende en laatste verjaardag zou vieren. Kort voor zijn overlijden werd hij aangesteld als blankofficier op de plantage Meerzorg bij Paramaribo, zodat hij zich nu wat dichter bij de bewoonde wereld bevond. In de nacht van 20 juli 1818 stierf hij te Paramaribo ten huize van de heer Frauenhoff, met wie hij aan boord van De Goede Hoop had kennisgemaakt. Hij werd op diens kosten begraven. Drie dagen later bracht de heer F. Taurnay, administrateur van de plantage Meerzorg en destijds een omstreden figuur in Suriname, de bezittingen van de overledene aan de Wees- en Boedelkamer te Paramaribo. Deze bezittingen waren goeddeels op de plantage Annaszorg achtergebleven en bestonden onder meer uit een schrijfkistje, schoeisel, kleding en een hoofddeksel.

In een serie waterverftekeningen over het leven van een blankofficier (“Jij Hollands Koebeest” sneert zijn baas) komt een afbeelding voor waarop we de ongelukkige jongeling zien: geknield, hand voor het betraande gelaat en wijzend naar een wolk waarin enkele gedaanten opdoemen, die zijn dierbaren in het verre vaderland verbeelden. “Ramspoed, leed, vernedering voor mij, en ginds reeds lang vergeten… “

Vanuit Suriname lichtte Jan Lodewijk Malmberg de familie in Lisse in over het overlijden van de jonge blankofficier. Op 18 oktober 1818 ontbood Geesje Slootheer notaris Cramerus om voor Malmberg een volmacht op te stellen, waarmee hij in Paramaribo de afwikkeling van de nalatenschap van haar zoon kon regelen.

Wordt vervolgd

Onder toezicht van een blankofficier
wordt suikerriet gekapt.
Getekend Bray 1850

ANNA VAN GOGH-KAULBACH 1869-1960

Anna Kaulbach heeft 40 romans en vele andere artikelen geschreven. Grootvader Kalbach was vanuit Duitsland naar Nederland gekomen. Na haar huwelijk in 1899 woonden zij en haar man aan de Heereweg 296. Het huis was toen net gebouwd. Vanaf 1903 woonden zij op Hoofdstraat 18 in Sassenheim. In 1906 gingen zij naar Haarlem en daarna in Arnhem.

door Aad van der Geest

NIEUWSBLAD Jaargang 11 nummer 1, januari 2012

Anna van Gogh-Kaulbach.

Wie was deze vrouw die ons zo’n slordige veertig titels (romans), meerdere toneelstukken, hoorspelen, novellen, vertalingen, bundels proza, losse verhalen, kinderboeken, reisverslagen en de nodige krantenartikelen heeft nagelaten? Wie weet nog dat zij en haar man, Willem Jacob van Gogh, aan het begin van de vorige eeuw enige jaren te Sassenheim woonden, alwaar hun beider dochtertjes geboren zijn? In de Lisser Poelpolder is er een straat naar haar vernoemd de ‘Anna Kaulbachstraat’ terwijl wij haar in Sassenheim zo goed als vergeten lijken te zijn. Het leek ons daarom passend enkele hoogte- en dieptepunten uit haar lang en bewogen leven op te halen en deze lang en vervlogen herinneringen voor later veilig te stellen.

Jeugdjaren

Haar vader was Franz Ludwig Eduard Kaulbach en haar moeder Helena Maria Cornelia van Reijn. Grootvader Kaulbach was vanuit Duitsland ooit naar Nederland gekomen en had het Nederlanderschap aangenomen terwijl de voorouders van moederskant afstamden van naar Nederland uitgeweken Hugenoten. Anna Maria werd op 31 december 1869 in Velsen geboren alwaar haar vader arts was. Ondanks dit beroep verloor het gezin maar liefst zes kinderen kort na de geboorte en alleen Anna bleef in leven. ‘De levenskracht, door het lot aan mijn broertjes en zusjes onthouden, had mij een dubbele portie toebedeeld, zo leek het,’ schreef zij later. In 1877, op haar zevende jaar ging zij naar de meisjesschool in Beverwijk, waar een aldaar wonende jonge Willem Royaards destijds al opviel tijdens toneelvoorstellingen op schoolfeestjes. Tot de huisvrienden van haar ouders behoorden o.a. F. Domela Nieuwenhuis, die Luthers predikant te Beverwijk was en die een hond had, een Newfoundlander, op wiens rug zij als kind mocht zitten. Zes jaar later, in 1883, ging zij naar de meisjes-H.B.S. in Haarlem; jongens- en meisjesscholen zouden nog lang gescheiden blijven, daar kon immers niets goeds van komen! Op deze school maakte zij kennis met de Nederlandse en klassieke letterkunde. Dit zou iets in haar wakker maken dat ze nooit meer kwijt zou raken, n.l. het toevertrouwen van haar zielenroerselen, haar diepste gedachten en fantasieën aan het papier Haar moeder was op vijfendertig jarige leeftijd blind geworden en na haar schooltijd hielp Anna thuis in het gezin. In deze periode schreef zij reeds enkele toneelstukken en verschillende novellen. Onder het pseudoniem Wilhelmina Reijnbach, hetgeen een samentrekking van haar moeders en het laatste deel van haar vaders achternaam was, werden in 1894 en 1895 haar eerste twee romans gepubliceerd, ‘Albert Overberg’ en ‘Otto van Lansveldt’. Haar derde roman ‘Het Rijke leven’ werd in 1897 gepubliceerd onder haar meisjesnaam, Anna Kaulbach.

De Bollenstreek/ Sassenheim

In 1892 toen Anna 22 jaar oud was, ontmoette zij Willem Jacob van Gogh, die een neef was van de later zo bekend geworden schilder Vincent van Gogh. Willem was op 18 september 1863 geboren te Krommenie en stond vanaf 22 maart 1892 als bloemist ingeschreven te Sassenheim, wonende aan de Oude Haven en later aan de Vaartkade. Daarvoor woonde hij in Voorhout. Anna en Willem konden het meteen goed met elkaar vinden en kregen al snel verkering. Later in hun verlovingstijd ondernamen zij samen, een voor die tijd progressieve onderneming, een reisje door het land per driewielertandem om zonder chaperonne vrienden en familie te bezoeken. ‘Dat mijn ouders met ons plan instemden was voor mij het verrukkelijkste bewijs van hun vrijheid van denken en opvattingen’, zou zij later zeggen.

Heereweg 294 t/m 298

Zij trouwden op 30 augustus 1899 en de eerste drie weken van hun huwelijk zullen in beslag genomen zijn door de wittebroodsweken en de verhuizing naar Lisse. Aan de Heereweg waren juist enkele nieuwe huizen gebouwd en het kersverse paar betrok vanaf 22 september 1899 het pand wat thans no. 296 is. Willem die zelf dus bloemist was, had naaste buren met bollennamen als Segers, Tromp en de Graaff. Hier werd hun eerste zoon Eduard op 22 juli 1900 geboren en op 30 januari 1902 zag Willem Daniël  hier het levenslicht. Of Willem’s activiteiten in de bollenwereld niet echt zoals gepland verliepen of dat de vooruitstrevende en met socialistische ideeën doorspekte levensvisie van beide echtelieden veel ruimte voor acceptatie binnen de Lissese bollenwereld geboden zal hebben of een combinatie van beiden zal misschien nooit helemaal duidelijk worden. In elk geval vinden we vanaf 25 april 1903 het gezin van Gogh in Sassenheim, wonende aan de Hoofdstraat 18; dit is wat nu Hans Textiel is. Tussen het tegenwoordige Vita Cura en Clairoptiek stonden destijds een paar pandjes en de nummering van de huizen liep toentertijd geheel anders. Op 21 september van dat jaar werd hun eerste dochtertje Magdalena geboren en op 31 mei 1905 zag Maria Cornelia hier het levenslicht. In dat jaar werd eveneens de vereniging van letterkundigen opgericht waarvan zij later lid zou worden. In 1906 hadden de Van Gogh’s het met de bollenwereld helemaal gehad en op 13 september van dat jaar verliet het gezin Sassenheim. Willem ging werken bij kunsthandel Meurs in Amsterdam en Anna verdeelde haar tijd tussen het gezin en schrijfwerk, het gezin verhuisde naar Haarlem en nog later naar Arnhem.

Rika

Deze roman, gepubliceerd in 1905 in haar Sassemse jaren door uitgeverij Loosjes te Haarlem, is een onvermijdelijk bollenstreeks product van haar socialistische denkbeelden en diepgewortelde begaanheid met de medemens. Het is een klaaglied over de ‘bovenkant’ van de samenleving ten opzichte van de erbarmelijke omstandigheden van de gewone arbeider. Het idee was blijkbaar al in Lisse geboren, waarbij de verhalen waarmee Willem uit zijn werk thuis kwam, de inspiratie- en informatiebron geweest zullen zijn en waar Anna’s vrijheidsidealen en bewogen levensdoel zich niet konden vereenzelvigen met de schrijnende tegenstellingen binnen de bollenwereld. Het wordt vaak haar eerste volwassen literaire product met een eigen stijl genoemd, geschreven als een streekroman in een bollenstreeks dialect van zo’n 100 jaar geleden, waar we nu nog steeds iets van kunnen leren. Wie weet b.v. nog wat ‘toeterlof’ is? Het verhaal zelf speelt zich af in een kansarm bollenstreeks gezin waar een weduwe ‘Vrouw Wijzel’ de scepter zwaait. In het oude huisje wonen tevens haar achterlijke broer en een achterlijke dochter, bovendien heeft zij nog een zoon in Amerika. Marie, haar andere dochter komt terug naar huis van een betrekking uit de grote stad met een vaderloos kind op de arm, dit is ‘Rika’. Marie komt op een gegeven moment te overlijden en Rika wordt grootgebracht door haar grootmoeder naar wie zij trouwens vernoemd was. Als Rika ouder is geworden krijgt zij verkering met Gerrit, een jongen uit het volk, een echte socialist maar zij raakt hopeloos verliefd op ene Henri, een jonge man van betere stand, die Rika’s liefde aanvankelijk wel beantwoordt maar uiteindelijk kiest voor iemand uit zijn eigen kring en dan: ‘Zonder aarzeling, als gewoon doorlopend, plompte zij in het water, zonk geluidloos weg onder het rimpelend vlak’.

Naschrift

In 1909 wordt een derde zoon ‘Henri’ geboren (Rika’s Henri?) terwijl in 1910 Magdalena komt te overlijden. In 1934 verliest Anna ook haar echtgenoot Willem Jacob. In 1953 wordt haar laatste roman ‘Zomerland’ gepubliceerd die vertaald wordt in het Russisch in een oplage van 100.000 exemplaren. Op 28 januari 1960, negentig jaar oud, komt Anna in Haarlem te overlijden na een ziekbed van slechts één dag. Op haar bureau vond men een bijna voltooide vertaling en een artikel waaraan zij bezig was. Vanaf haar schooljaren, door haar huwelijk, moederschap en de laatste eenzame jaren heen liep die rode draad, die onuitroeibare drang om te schrijven, die haar zoveel voldoening gaf en haar begeleidde tot het einde aan toe.

Bronnen

Gemeente Archief Teylingen. A.M. Hulkenberg, Lisser Rommeling, Repro, Alphen aan de Rijn 1981. Jaarboek van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden 1961-1962, pag. 100-107.

Verantwoording

De lezing van Stephan de Vos van 20 sept. jl leverde naast een extra stimulans voor de opzet van een Etymologische en Toponymische Werkgroep ook een verhaal voor het Nieuwsblad op. Aad van der Geest wees die avond naar aanleiding van de dialecten in de Bollenstreek op Anna van Gogh- Kaulbach. Een artikel over deze schrijfster, verschenen in de . Aschpotter, tijdschrift van Stichting Oud Sassenheim, van mei 2007 (no. 20 ), mochten wij overnemen.

Anna van Gogh-Kaulbach 1869-1960

Pareltje over een vooruitstrevende geneesheer.

De Rotterdamse arts Lambertus Bicker publiceert in 1777 een pleidooi voor het inenten tegen de pokken. Op de titelpagina presenteert hij zichzelf al als parel van de wetenschap. Het is deze man die in 1793 Meer en Duin in Lisse koopt.

door Ria Grimbergen

Jaargang 20 nummer 2, 2021

De Rotterdamse arts Lambertus Bicker publiceert in 1777 een pleidooi voor het inenten tegen de pokken. Op de titelpagina presenteert hij zichzelf al als parel van de wetenschap. Het is deze man die in 1793 Meer en Duin in Lisse koopt. De nieuwe eigenaar van de buitenplaats heeft in de tussenliggende jaren een formidabele reputatie als medicus en wetenschapper opgebouwd. Een jaar later verhuist hij voorgoed naar het buiten, gelegen tussen het Haarlemmermeer en de duinen. Bicker adverteert dat hij in Lisse nog wel beschikbaar is voor consulten en inentingen. Het laatste een specialisatie van deze wetenschappelijke alleskunner.

Arts in Rotterdam
Lambertus Bicker wordt op 11 april 1732 in Rotterdam geboren als zoon van een lid van het bierdragersgilde. Zijn
vader overlijdt in hetzelfde jaar. Zijn moeder, Hendrina van Schilfgaarde, hertrouwt met een weduwnaar met vier kinderen. Bicker studeert medicijnen in Leiden, waar hij 8 augustus 1757 promoveert. Hij keert terug naar de Maasstad en bouwt daar een artsenpraktijk op. Zeven jaar later trouwt hij op 26 februari 1764 met de achttienjarige Johanna Geertruida Caarten (1746-1821). De stad Rotterdam eert Bicker in 1787 met een ereprofessoraat in de medicijnen en de fysica.

Meer en Duin
Al lang voordat Bicker Meer en Duin koopt, huurt hij het buiten in de zomermaanden. Vermoedelijk al kort na zijn huwelijk, want zijn derde kind Alida Sophia wordt in Lisse geboren op 24 september 1767. Aanvankelijk huurt hij de
buitenplaats van de familie Van der Stel. Vanaf 1790 van Carolina S. L. F. gravin van Gronsveld. De eerste maal overigens dat de buitenplaats met Meer en Duin wordt aangeduid is in de overlijdensadvertentie van de 88-jarige Simon van de  Stel. Van der Stel overlijdt op Meer en Duin op 6 september 1780. Op Bickers geliefde buiten wordt later nog een kleinkind geboren. Terwijl zij logeert op Meer en Duin bevalt Aletta Jacoba Top, getrouwd met Bickers jongste zoon Arnold, op 27 mei 1798 onverwacht van een gezonde zoon, Frederik Cornelis Bicker.

Een begaafde wetenschapper
Zou Bicker wel ooit hebben geslapen? Naast zijn werk als geneesheer is hij secretaris van het Rotterdamse Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, een gezelschap geleerden en artsen met een groot enthousiasme voor de natuurwetenschappen. Bicker is een van de oprichters van dit gerenommeerde gezelschap, dat nu nog bestaat. Voor dit en andere genootschappen houdt hij lezingen op uiteenlopend terrein. Hij begint zijn voordracht altijd met een stichtelijk woord. Hij gelooft in de eenvoud van de natuur en Gods ondoorgrondelijke wijsheid en almacht. Zijn lezingen worden gedrukt en uitgegeven, tellen vaak honderden pagina’s en handelen over onderwerpen roeden, vuurmachines, stoommeters, de dubbele luchtpomp, rivierkundige grondwaarheden en over de noodzaak ventilatoren te plaatsen op schepen. In 1772 al publiceert hij anoniem een verhandeling over de voordelen van het gebruik van een stoommachine, dan nog vuurmachine genoemd, boven dat van molens bij het bemalen van polders. Mede dankzij zijn inspanningen wordt de Rotterdamse polder Blijdorp drooggelegd met een van de eerste stoommachines in ons land. Bicker schrijft over het zog der vrouwen, met een gedetailleerde uitleg over de ontwikkeling van vrouwenborsten van puberteit tot overgang. Over de oorzaken, de aard en genezing van zenuwziekte, roodvonk, ziekten gerelateerd aan de droogmaking van polders en over de behandeling van drenkelingen.

Pleidooi voor inenting

Verhandeling over kinderpokken uit 1777 door Lambertus Bicker

Een van zijn belangrijkste artikelen verschijnt in 1777, een verhandeling over de inenting tegen kinderpokjes. In
Turkije had de flamboyante Engelse ambassadeursvrouw Lady Mary Wortley Montagu, zelf getekend door de pokken, kennis gemaakt met de oosterse techniek van inenting tegen pokken. Via de Engelsen raakten Nederlandse
artsen bekend met de inenting of variolatie. Met een lancet maakte de inenter een krasje in de bovenarm. Etter uit de
pokken van een besmet persoon werd in de huid gebracht en de ingeënte patiënt kreeg in lichte mate de ziekte. Vaccineren met koepokken kwam pas in de negentiende eeuw in zwang). Rotterdam worstelde in de jaren 1775 en 1776 met uitbraken van pokken. De ziekte laaide periodiek op en woedde vooral in de steden met zijn benauwde stegen en volgepakte huizen. Deze pokkenexplosies motiveren Bicker tot een gloedvol Vertoog. De arts oreert over het belang van inenting tegen de kinderpokjes, zoals men toen de pokken  noemde (niet te verwarren met de waterpokken). Bicker besluit ook zijn jongste dochtertje van twee jaar in te enten, de oudere vijf kinderen waren al beschermd door inenting. Had je pokken gehad, dan was je er immuun voor. Het virus trof vooral kinderen, maar ook volwassenen konden er heel ziek van worden en eraan sterven. Besmetting met het virus verliep via de luchtwegen, een druppeltjesbesmetting zoals bij verkoudheid en covid. Tijdens de uitbraken in Rotterdam stierven omtrent 830 patiënten van de naar schatting 6000 besmettingen. Van de 183 ingeënte overleed er niet één.

Gravure 1797 van James Phipps. Afgebeeld is Edward Jenner, die een vaccinatie verricht met vocht uit koepokken, een ongevaarlijke rundveeziekte. Jenner ontdekte dat melkmeisjes die deze koeien molken, immuun waren voor pokkenbesmettingen. De techniek is dezelfde als die Lambertus Bicker toepaste, een krasje in de bovenarm waarin entstof wordt ingebracht. Bicker gebruikte etter uit pokken van een besmette patiënt, waarbij de ingeënte de ziekte in lichte mate kreeg. Een behandeling die niet zonder risico was. Jenners veel veiliger methode betekende een revolutie in de strijd tegen de pokken

De pokken veroorzaakten grote zwerende puisten over gezicht en lichaam. In Arthur Japins roman ‘Een schitterend gebrek’ overleeft de mooie Lucia de pokken, maar haar schoonheid is geruïneerd. Haar gezicht is ontsierd door afgrijselijke littekens. Zij ontvlucht haar geliefde, wetend dat zij beiden door haar lelijkheid outcasts zouden worden. Of, zoals Bicker schrijft in zijn Vertoog, ‘Het is een wreede en moorddadige ziekte met jammerlijke verwoestingen’. Het virus zocht via de bloedbaan een weg door het lichaam en kon vitale organen aantasten. Blindheid was een veel voorkomende complicatie. De behandeling was niet zonder risico. Van de duizend ingeënten overleden er vijf tot tien. Toch schrijft Bicker, inenting is ‘het heilzaamste, vermogendste en zekerste van alle welke geneeskunst ooit heeft uitgevonden’. Het is vooral de elite die zich laat inenten. De ‘gemeene man’ heeft vooroordelen, gevoed door de angst om te sterven. Traag van aard, houdt hij niet van nieuwigheden. Schoolmeesters, dokters, predikanten praten op hem in en beweren dat inenten levensgevaarlijk is. Inenters zouden moedwillig de besmetting verspreiden en hun ‘beurs vullen ten koste van het leven van hun evenmens’. Nu worden in de Filipijnen vaccinatiehuiverige armen overgehaald zich te laten inenten tegen corona in ruil voor zakken rijst. De VS beloont twijfelaars met bier en geld. Verlotingen in priklokalen moeten Russen over de streep halen. En Bicker hoopt vergeefs dat de Staten Generaal geld of voorrechten beschikbaar stellen aan mensen die zich laten inenten.

Als Bicker in 1794 Rotterdam verlaat en in Lisse gaat wonen, verliest de stad een gewaardeerd geneesheer, maar vooral een kundig inenter. Zevenhonderd mensen heeft hij ingeënt en niet een heeft hij verloren. Daaronder zeer veel heel jonge kinderen, sommige twee of drie weken oud. Voorloper gezondheidszorg Bicker heeft veel aandacht voor ziekmakende omgevingsfactoren. Hij pleit voor verse lucht, zoals in zijn artikel over het plaatsen van ventilatoren op schepen. Bij Oost-Indiëvaarders en ‘slaafhaalders’ verblijven de mensen opgepropt tussendeks en is de lucht bedorven en ziekmakend. Ventilatoren kunnen verse lucht blazen in de ruimtes en zo sterfte tegengaan. Bicker en zijn medestanders zijn ervan doordrongen dat de medische zorg moet worden hervormd en onder centraal gezag moet komen. Die kans komt met de Bataafse Revolutie in 1795. Een jaar daarna biedt Bicker de Staten van Holland zijn plan aan voor een Geneeskundige Staatsregeling. Een goede medische opleiding voor artsen en anderen die zich met de geneeskunst bezighouden, tegengaan van kwakzalverij, toezicht op voedsel en aandacht voor ziekmakende factoren in de leefomgeving zijn de speerpunten.

Op 15 juni 1801 verkoopt Bicker zijn ‘hofstede genaamd Meer en Duin met deszelfs stallingen, koetshuis, tuinmanswoning, koepel aan de Heerenweg, bossen, plantagiën, tuinen en omrasterde duinen aan de overzijde van zijn hofstede’ voor f 23.500 aan Jacob Elias Smissaert. De oppervlakte van de hofstede bedroeg ruim vijf hectare, van de duinen zes hectare. Drie maanden daarna overlijdt hij op 14 september 1801 in Rotterdam.

Zie hiervoor: LJB, 1951, p. 119.

Bicker en zijn dochter Hermina

Strofe uit het gedicht ‘De dochter van Bicker’

Op een dag rijdt Bicker met een jonge patiënte, die hij zojuist heeft ingeënt, ter ontspanning in een open rijtuig langs de Schie naar Schiedam. Zijn oudste dochter Hermina volgt met familie van het meisje in een tweede rijtuig. Bij Schiedam schrikken de paarden en het rijtuig raakt te water. De drenkelingen worden uit het water gehaald. Bicker is ‘als in een gerusten slaap gevallen’, wordt naar een herberg gebracht en voor een groot vuur gelegd, geklisteerd en adergelaten. Zijn dochter doet al het mogelijke voor haar vader om hem door wrijven weer tot bewustzijn te brengen. Hij komt bij, kan nauwelijks ademen, het vuur voelt onaangenaam aan en hij brengt uit ‘natuurlijke warmte’. Zijn dochter herinnert zich dat haar vader beweerde dat natuurlijke warmte in geval van drenkelingen het beste is. Zij ontbloot haar boezem en valt met haar ontblote borst op die van haar ontklede vader, die door de warmte nu geheel bijkomt. In 1794 bezingt Adriaan Loosjes PZ deze hartroerende gebeurtenis in het lange gedicht ‘De dochter van Bicker”. Dochter Hermina Hermina wordt ziek en Bicker behandelt zijn geliefde dochter. Hij doet verslag van haar lijdensweg in een boek met de titel ‘Waarneeming van een oogenschijnlijk bevrucht eijernest’. Tijdens haar ziekte bezoekt zij haar vader op zijn buiten in Lisse om gezonde lucht in te ademen. Na haar dood wordt in zijn bijzijn het ontleedmes ter hand genomen en haar lijk ontleed. Hij komt tot de conclusie dat zij gestorven is aan een buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Zou het met haar dood te maken hebben dat hij zich kort daarna permanent vestigt in Lisse?

Gebruikte literatuur:
Lambertus Bickers nog zeer leesbare publicaties, waarvan er veel zijn gedigitaliseerd en te lezen via Google Books.
Geslachtslijst van de families Bicker (Rotterdam) en Bicker-Caarten. 1914.
J. Belonje, ‘Meer en Duin te Lisse’, met een naschrift van R. van Roijen. In: Leids Jaarboekje, 1951. P. 110-121.
Willibrord Rutten, ‘De vreselijkste aller harpijen, Pokkenepidemieën en pokkenbestrijding in de 18e en 19e eeuw’. Houten, 1997. J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, ‘1800. Blauwdrukken voor een samenleving’. Den Haag 2001.

Johanna Geertuida Caarten en Lambertus Bicker

Een dienstmeid met teveel noten op haar zang, 1848

Janna van Dijk was dienstmeisje bij Jan van Riessen, tuinman van buitenplaats Wassergeest. Hij woonde recht tegenover de Deverlaan. Het dienstmeisje werd ten onrechte van diefstal beschuldigd. Toch werd zij ontslagen.

door R.J. Pex

Nieuwsblad Jaargang 9 nummer 4, oktober 2010

Uit het politierapport van Lisse, deel 12

Inleiding
In dit verhaal spelen de volgende personen een rol. Allereerst is dat Janna van Dijk. Ze was in dienst bij Jan van Riessen, tuinman op de buitenplaats Wassergeest. De tuinmanswoning bevond zich tegenover de Deverlaan aan de Heereweg. Van Riessen was in 1816 geboren te Beverwijk. In 1841 trad hij in het huwelijk met de uit Lisse afkomstige Johanna Lamberta van der Horst. Van Riessen verhuisde naar Lisse, waar D.P.J. van der Staal van Piershil, eigenaar van de buitenplaats Wassergeest, hem in dienst nam als tuinman. Verder zullen we in dit verhaal nog kennis maken met de tuinknechten Willem Kuneman en Dirk van Biezen.

 

 

De tuinmanswoning van Wassergeest vóór de verbouwing in 1956. De woning bevond zich aan de Heereweg tegenover de Deverlaan. Het was in 1671 gebouwd. Achter de woning tot aan de Achterweg strekten zich boomgaarden uit. In 1956 heeft Van Parijs de woning ingrijpend verbouwd en omgedoopt in villa Lutetia (de Latijnse benaming voor Parijs). De woning is in 1994 afgebroken.

Hoe het begon…

 

Op een dag is de dienstmeid Janna van Dijk bezig met de was. De vrouw des huizes komt langs en haalt uit de wasmand een wantje tevoorschijn die gedragen werd door één van haar kinderen. Vervolgens loopt ze er mee weg. De dienstmeid loopt haar achterna en vraagt of ze het wantje mag hebben, zodat ze verder kan gaan met de was. Tot haar verrassing antwoordt vrouw Van Riessen echter dat zij het zoek gemaakt had en dat zij het moest betalen. Wat nu?

Het kledingstuk is weer terecht
Op de zondag daarna ziet de dienstmeid één van de kinderen met het verloren gewaande wantje rondlopen. De maandag erop ligt het kledingstuk in de wastobbe. Ze nam het wantje uit de tobbe en ging ermee naar vrouw Van Riessen. Ze zei: ‘Vrouw, daar hebt ge nu het wantje dat ge gezegd hebt dat ik weggespoeld had’.

De dienstmeid wordt ontslagen
Vanaf dat moment zijn er meerdere versies van het gebeurde. Janna van Dijk, de dienstmeid, verklaart dat ze meerdere keren op het hoofd was geslagen door zowel Jan van Riessen als zijn vrouw. Vervolgens zou hij tegen haar gezegd hebben dat ze aanstalten moest gaan maken om te vertrekken, hetgeen ze ook deed.

Het getuigenis van Willem Kuneman
De meid vond dat ze onheus bejegend was en ging naar de burgemeester, J. van Rosse. Daar deed ze haar verhaal. Ze hoopte dat Van Rosse nog iets voor haar kon betekenen. Maar de burgervader kon natuurlijk niet alleen uit gaan van het getuigenis van de dienstmeid en daarom nodigde hij ook de tuinknecht Willem Kuneman uit om getuigenis te geven van de waarheid. Hierbij realiseerde Van Rosse zich echter niet dat de tuinknecht niet helemaal onpartijdig was. En dat gold ook voor de andere tuinknecht, Willem van Biezen en al helemaal voor Johanna Lamberta van der Horst, de echtgenote van Van Riessen.
Maar wat had Willem Kuneman nu precies te vertellen? Welnu, kort nadat de dienstmeid van de zolder weer beneden was gekomen en wilde vertrekken, werd Kuneman met Willem van Biezen naar boven gestuurd om een meubelstuk dat de dienstmeid bij de aanvang van haar werkzaamheden te leen had ontvangen van baas Van Riessen naar beneden te halen. Daarop zou de meid de weg verspert hebben op de trap. De baas heeft haar toen opzij geduwd. Janna van Dijk had eerder verklaart dat Jan van Riessen haar toen een klap op de wang had gegeven. Maar daar kon Kuneman zich (natuurlijk) niets van herinneren.

Willem van Biezen aan het woord
Vervolgens wordt Willem van Biezen gevraagd te vertellen wat er gebeurd was. Hij kwam net binnen om ‘naar de catechesatie te gaan’ (gaf Van Riessen voor het personeel catechese?) toen tuinbaas Van Riessen hem opdroeg om samen met Kuneman het hiervoor vermelde meubelstuk naar beneden te halen. Dit werd inderdaad bevestigd door het getuigenis van Kuneman en de meid. Van Biezen had echter niet gezien dat de tuinbaas en zijn echtgenote de meid hadden geslagen. En ook niet dat de meid op de trap was gaan staan om hem en Kuneman de weg te versperren.

Het getuigenis van vrouw Van Riessen
Tenslotte doet ook vrouw Van Riessen haar verhaal. Zij en haar man zouden de meid niet geslagen hebben. Ze hadden haar wel ontslag aangezegd, aangezien ze een grote mond had gehad. De meid was binnengekomen met het zoekgeraakte wantje en zou hebben gezegd: ‘Daar heb je nu het wantje, daar je zo’n beweging om gemaakt hebt’. Alles wel overwogen komt dit niet helemaal overeen met de woorden uit het getuigenis van de meid. De versie van de dienstmeid komt heel wat ‘beleefder’ over dan hetgeen vrouw Van Riessen hier beweert. Daarop zou haar man gezegd hebben: ‘Nu is het genoeg, nu moet ge weg’.

Tenslotte…
Tot zover de getuigenissen. De burgervader zat met een probleem. Het was het woord van vrouw Van Riessen en de tuinknechten tegen dat van de dienstmeid. Hij kon dus niets voor haar betekenen.

Conclusie
Daar gaat de meid dan met het kleine beetje bezit dat ze had, hopende dat ze elders nog een betrekking zou kunnen vinden. In deze tijd zou zij waarschijnlijk een beroep op haar bedrijfsvereniging hebben gedaan. Maar dan nog viel er weinig te bewijzen. En de maatschappelijke verhoudingen waren in die tijd zodanig dat de werkgevende partij er altijd beter af kwam. En die werkgevende partij was van mening dat Janna van Dijk een dienstmeid was met teveel noten op haar zang!

Noten
R.J. Pex, Wassergeest te Lisse (Lisse 2004).
Gemeentearchief Lisse, inv.nr. 1115.
Gemeenteachief Lisse, bevolkingsregisters.

Copyright © 2011 Vereniging Oud Lisse

Wassergeest 1850

Uitgave van “Architect in de Bollenstreek”, biografi e van architect Ir. A.H.J. (Aad) Paardekooper

Ir. A.H.J. (Aad) Paardekooper (1819-1991) was na de oorlog de meest befaamde architect van de Bollenstreek.

Nieuwsflits

NIEUWSBLAD 9 nummer 3, juli 2010

 

Ir. A.H.J.Paardekooper (1918-1991) was na de oorlog de meest befaamde architect in de Bollenstreek. Vele markante gebouwen in Lisse, Hillegom en ook Noordwijk zijn door hem ontworpen. Zijn zoon Cees Paardekooper, die in 2008 voor de Vereniging Oud Lisse een boeiende lezing heeft gehouden over zijn vader, heeft nu een intrigerende biografie gemaakt over het leven en werken van zijn vader. Dit boek werd op 5 juni onder grote belangstelling gepresenteerd in de Culturele Raad in Hillegom, waarbij het eerste exemplaar werd aangeboden aan de Lissese wethouder Bas Brekelmans. Het uitstekend gedocumenteerde boek kwam tot stand na een lange speurtocht die door Cees omschreven werd als ‘een fascinerende ontdekkingsreis naar wat zich afspeelde in het leven van mijn vader’. De auteur gaat uitgebreid in op het omvangrijke oeuvre dat zijn vader naliet, en belicht ook veel lotgevallen binnen de familie Paardekooper voor en na de Tweede Wereldoorlog. Dat alles in het licht van de veranderende samenleving waarin Paardekooper een actieve rol speelde in gemeentepolitiek, verenigingsleven en maatschappelijk middenveld. Het boek bevat veel foto’s van vroeger. Een aanwinst ook voor liefhebbers van recente regionale historie. Het boek is te koop bij tijdens de inloop van de VOL en bij boekhandel Grimbergen.

Uitgave genealogie van Casparus Henricus Wolff (1774-1856) en Huberta Verdegaal (1777-1848).

De VOL ontving een boek van 153 pagina’s over Casparus de Wolff en zijn vrouw Huberta Verdegaal over de periode 1795 tot 1828 met veel kaarten en foto’s. De vele bezittingen en de genealogie worden beschreven.

Nieuwsflits

NIEUWSBLAD 9 nummer 3, juli 2010

Christiaan de Wolff heeft op 7 april 2009 voor onze vereniging op de jaarvergadering een bijzonder boeiende lezing gehouden over zijn betovergrootvader Casparus Henricus Wolff (1774-1856) die chirurgijn was in Lisse. Christiaan heeft zijn genealogisch onderzoek nu afgerond en in boekvorm uitgegeven. Op 26 mei 2010 ontvingen wij met grote dank een gratis exemplaar van dit bijzonder interessante boek over Casparus Henricus Wolff en zijn vrouw Huberta Verdegaal.
Het boek omvat 153 bladzijden en is rijk gelardeerd met kaarten, foto’s en prenten. Het boek is helaas maar in 50 exemplaren uitgegeven en bevat een schat aan informatie uit de periode (1795-1828) dat Caspar Henricus Wolff in Lisse woonde. O.a. kadasterkaarten en andere gegevens over zijn omvangrijk bezit aan onroerende goederen in Lisse: O.a. de chirurgijnswinkel (50 meter vanaf Vierkant aan de NW zijde van de Heereweg), de boerderij “De Wolff”, het buitengoed “Wildlust” en diverse andere huizen aan de Heereweg en op het Vierkant, naast goederen in de Poelpolder en Lissebroekerpolder. In 1832 omvatte het totaal bezit in Lisse 56 hectare. In 1828 waren Caspar en Huberta naar Oegstgeest verhuisd. Naast informatie over de bezittingen bevat het boek ook een uitgebreide
genealogie van Casparus Henricus de Wolff die afkomstig was uit Gesmold bij Osnabrück. Zijn vader was van geboorte een jood. Zijn vrouw Huberta Verdegaal was een dochter van Jan Verdegaal die woonde op de boerderij “Welgelegen” aan de Heereweg Zuid, waarvan het zomerhuis nog aanwezig is. Jan Verdegaal was ook een grootgrondbezitter. De grenspalen met opschrift J.V die door Bert Kölker in zijn boek “Grenspalen te Lisse” omschreven zijn, gaven de grenzen aan van het bezit van Jan Verdegaal. Jan Verdegaal schonk in 1797 de boerderij “De Wolff” aan zijn dochter Huberta die met Caspar Henricus Wolff was getrouwd. Kortom het boek is een aanwinst
voor de Vereniging Oud Lisse. Door de link hieronder aan te klikken, vindt u het hele boek.

Boek Casper Wolff

 

 

Schilderijen van Caspar Heinrich Wolff en zijn vrouw Huberta Verdegaal, in het bezit van Chris Wolff. Opmerkelijk is dat er bij verre verwanten soortgelijke schilderijen zijn van dezelfde voorouders, maar dat de gelijkenis bepaald niet treffend is.