Berichten

Groenten-drogerij en -inmakerij  “CODRO” en die van Leo van Grieken door  A. Raaphorst Hz

Tijdens de eerste wereldoorlog waren de bollen niets waard. Daarom werd er massaal overgegaan op het telen van groente. Daartoe had Leo van Grieken een groentedrogerij en groente-inmakerij aan de Leidsche Trekvaart. Een grote coöperatieve drogerij was Cordo, die een drogerij bij Piet Gijzenbrug had. De leden verhandelden het meeste.

Opgetekend door Arie de Koning

1 juni 2020

De Grote Europese Oorlog 1914 – 1918 heeft zeer vele wantoestanden geschapen, maar ook eveneens vele andere, betere en nieuwere dingen tot stand gebracht.  De grote tegenslag in de Bloembollencultuur heeft de kwekers er noodgedwongen toe gebracht om zich te gaan toeleggen op het telen van allerlei soorten van groenten. Het gevolg hiervan was dat vooral in het jaar 1917 bij alle kwekers alle beschikbare grond en paden met allerlei soorten groenten was beplant. Dat voor de reeds in 1916 verbazende grote hoeveelheden groenten een afzetgebied moest worden gevonden behoeft geen betoog, En dat werd dan ook gevonden, deels in het uitvoeren in versche staat naar Duitschland en deels door drogen en verduurzamen en dan uitvoeren naar alle streken der wereld. Hiervoor werden op vele plaatsen inmakerijen en drogerijen opgericht. Lisse had ook zijne eerste groente drogerij en inmakerij, die gebouwd werd aan de Leidsche Trekvaart en voor rekening van de Bloembollen Exporteur Leo van Grieken die in 1917 zelfs niet eens reizigers heeft uitgezonden om bloembollen te verkopen omdat in de groenten grote kapitalen werden verdient en doordat de bloembollenhandel nu eenmaal aan  allerlei omstandigheden  onderhevig  was.

Wegens  de door de oorlogstoestand geschapen abnormale omstandigheden voor de Bloembollen cultuur, en het feit dat door alle kwekers het telen van groenten op grote schaal in toepassing werd gebracht, werd in het voorjaar van 1917, op initiatief van eenige kwekers opgericht: De Eerste Coöperatieve Groenten – drogerij –  Inmakerij en Handel  voor de Bloembollenstreek: “CODRO”  Deze Vereniging stelde zich ten doel om de door de bonafide bloembollenkwekers  geteelde groenten  langs Coöperatieve weg te drogen, in te maken  of in versche staat te verhandelen. Van deze Vereniging konden alleen diegene lid worden die het bloembollen kwekersbedrijf als hoofdbedrijf uitoefenden. Het bestuur van deze Vereniging met de Heer Krelage aan het hoofd verkreeg van de Minister van Landbouw het voorrecht, dat voor de leden van Codro, inzake de uitvoer der groenten zeer gunstige bepalingen werden gesteld. De Minister stelde zijnerzijds de bepaling dat Codro zich ten doel stelde de instandhouding van het bloembollen bedrijf. Alleen op deze voorwaarde beloofde de Minister gunstige bepalingen omdat hij zich alleen dan kon verantwoorden tegenover andere groentetelers die geen lid konden worden van Codro. Tegenover de kritiek die deze bevoorrechting heeft ondervonden van de zijde der andere groentetelers, is het goed dat dit geschreven wordt, anders zouden niet ingewijden ook tot de conclusie komen dat de Minister werkelijk de een bevoorrechtte boven de ander. Deze bevoorrechting bestond hieruit dat de Leden van Codro van elke soort groente een groter percentage voor de export mochten verkopen dan de niet leden. Bij voorbeeld de groene uien mochten voor 100% door Codro uitgevoerd worden en door niet leden maar 60%. Men zou algemeen verwachten dat alle bollenkwekers direct lid van Codro zouden worden, maar dit was lang niet het geval.  Doordat de oprichting van Codro voor de particuliere handelaars en exporteurs in groenten een strop was behoeft geen betoog en door dezen zoveel mogelijk werd afgetakeld. Het gevolg was dat vele kwekers zich lieten ompraten en geen lid werden, voor al niet omdat er nogal enig financieel bezwaar aan was verbonden, want de leden van Codro moesten voor elke hectare die zij in cultuur hadden een aandeel nemen van ƒ100,- en voor elke hectare bovendien een contributie betalen van ƒ5,- en voor elke hectare ƒ1,50 voor registratie. Op de aandelen behoefde echter voorlopig maar ƒ25,- per aandeel gestort te worden waarvoor een rente vergoed werd van 5%. Toen men echter zag welke voordelen het lidmaatschap van Codro direct afwierp, werd de toeloop groter zodat wij op het ogenblik (1917) gerust durven veronderstellen dat minstens 95% van de kwekers als leden zijn toegetreden. Door Codro werd ene eigen groenten-drogerij en inmakerij gesticht aan de Piet Gijzenbrug, terwijl zij tal van andere drogerijen heeft gecontracteerd voor het drogen van de groenten van de leden. Behalve voor verschillende soorten van groenten hebben de leden van Codro zich ook verplicht om de Bloembollen voor abnormaal gebruik, bijvoorbeeld voor veevoeder alleen te verkopen door middel van Codro, om te voorkomen dat deze bollen als veevoeder in het buitenland verkocht niet als normaal gebruik worden gebezigd en zo een hogere prijs af te kunnen bedingen. Van de handel in bloembollen voor abnormaal gebruik is intussen niet veel terecht gekomen, omdat de Minister van Landbouw de uitvoer van Hyacinten, Tulpen en Krokussen voor abnormaal gebruik niet heeft toegestaan en deze bestemd moesten blijven als veevoeder voor het binnenland. Dit was voor de bollenkwekers een grote tegenvaller omdat de prijzen in het binnenland minstens 50% lager waren als de prijzen die in het buitenland konden worden bedongen. Alleen Narcissen konden worden uitgevoerd maar hiervoor kon weer geen vervoer worden gesteld. Door een bloembollenfirma in Lisse, de Gebr. Rijnveld, werden de Narcissen opgekocht voor 4ct per kilo waarna deze firma deze bollen verwerkte in stijfsel en lijm. Maar ook deze handel moest worden stopgezet omdat het Rijks Kolen bureau voor dit bedrijf geen brandstof ter beschikkeng kon stellen. De Heinrich Riesen die door de kwekers in grote hoeveelheden voor zaad werden geteeld en in het buitenland konden worden verkocht voor ƒ200,- per 100 kilogram, moesten echter aan de regering worden afgestaan voor ƒ50,- per 100 kilogram.  Het heeft lang geduurd voor de teelt en verkoop van bloembollen zich had hersteld.

Bron:

Arie Raaphorst Hzn. Boek No.172 A breed

         Bibliotheek Vereniging Oud Lisse

VEREDELING VAN BOLLEN EN BELLEN (2)

In het tweede deel van dit verhaal gaat Herman de Graaff voornamelijk in over veredeling van de bellen: de fuchsia.

door Liesbeth Brouwer

Nieuwsblad Jaargang 18 nummer 4, december 2019

Omslag van een zeer uitgebreid botanisch boek, waarin Leonhart Fuchs vele nieuw ontdekte soorten
beschrijft.

In het vorige Nieuwsblad bij dit verhaal over Herman de Graaff eindigden we bij “Een hobby wordt geboren”. Waar in het vorig nummer de nadruk lag op de voorgeschiedenis dus op de bollen, gaan we nu vooral in op de bellen. Herman laat ons weten waar de klepel hangt van deze prachtige klokvormige bloemen die een lust voor het oog zij De fuchsia Fuchsia’s komen van nature uit Zuid-Amerika. Van daaruit verspreidden ze zich naar Mexico in het noorden en naar het zuiden via Antarctica naar Nieuw-Zeeland. Zelfs in Australië zijn miljoenen jaren oude sporen van fuchsia’s gevonden. In de miljoenen jaren tijd dat deze verspreiding plaatsvond deden zich spontane mutaties voor zodat je nu heel andere soorten hebt in Mexico dan in Nieuw-Zeeland. In Nieuw-Zeeland komen zelfs kruipende vormen van enkele centimeters hoogte en een boomvorm die meer dan 10 m hoog wordt voor. Ook de bijzondere kleurschakeringen daar zijn een uitdaging voor de veredelaars. Het volgen van zo’n verspreiding is een feest voor een geneticus. Bij veroveringen in Zuid-Amerika werden meestal ook planten meegenomen naar Europa. In die tijd werd de fuchsia hier beschreven en kreeg de plant haar naam, ontleend aan de Duitse botanicus Leonhart Fuchs (1501-1566)

De fuchsiavereniging

Leonhart Fuchs was een Duits botanicus en arts. In 1533 kwam hij op verzoek van hertog Ulrich van Württemberg naar de Universiteit van Tübingen, waar hij vanaf 1535 hoogleraar in de geneeskunde was. In 1535 begon hij bij zijn huis een educatieve botanische tuin, een van de eerste van Europa.

Begin jaren 60 van de vorige eeuw waren er wat enthousiastelingen die hier een fuchsiavereniging op wilden richten. Het grote voorbeeld was Engeland. Daar waren prachtige landgoederen waar de tuinbazen voor heel gedifferentieerde collecties fuchsia’s hadden gezorgd. Er was een bloeiende
fuchsiavereniging. Nederland was er rijp voor. In de Hortus van Leiden kwam in 1966 de eerste
fuchsiatentoonstelling, gevolgd in 1968 door een prachtige tentoonstelling in Elswout, Bloemendaal. De opgerichte vereniging, de Nederlandse Kring van Fuchsiavrienden, telt dan al 750 leden. Al die variëteiten, waaronder een nieuwigheid als seringbloeiende fuchsia’s, zorgden voor veel belangstelling en werden voor velen de start van een nieuwe liefhebberij. Niet voor niks ontstond in deze periode het liedje van Annie M.G. Schmidt “Wil u een stekkie, een stekkie….”. Ook Loeky en Herman waren verkocht. Zij werden in 1972 lid van de vereniging en de fuchsia werd een passie voor het leven.

Veredelen
Met een achtergrond in de genetica was “een stekkie” voor Herman natuurlijk niet voldoende. Hij kende het fenomeen van veredelen van de narcissen, maar daar duurt het zo’n 7 jaar eer je kunt beoordelen of je een succesvolle variëteit te pakken hebt. Hoe anders is dat bij de fuchsia, daar kun je het zaaisel al het volgende seizoen beoordelen. In de natuur zorgen kolibries met hun lange snavel voor de bestuiving. Hier kun je bessen krijgen na bestuiving door bijen, hommels e.d. Maar de echte liefhebber wil gerichte bestuiving. Bij willekeurige bestuiving kun je zeggen dat het voor 1:100 zaailingen de moeite waard is om te laten keuren. En een echt succes levert 1:500 zaailingen op. Bij gerichte bestuiving is de succeskans veel groter. Er zijn inmiddels zo’n 20.000 cultivars met naam bekend. Er zijn er natuurlijk veel meer geweest. Nieuwe cultivars worden geregistreerd bij de American Fuchsia Society. Dit is een registratieautoriteit zoals op het gebied van bollen de Koninklijke Algemene Vereeniging voor Bloembollencultuur (KAVB) fungeert. Van een nieuwe cultivar worden diverse gegevens vastgelegd als uiterlijkheden, afstamming maar ook de veredelaar. Je zou dan nog verder kunnen gaan en het kwekersrecht (intellectueel eigendomsrecht) laten vaststellen, maar voor een plant als de fuchsia is dat zinloos. Het kost alleen maar geld en levert niks op.

Gericht bestuiven
Dat is dus waar Herman zijn levenswerk van maakte. En met succes, er bestaan zelfs 170 geregistreerde fuchsia cultivars met zijn naam als veredelaar. Hij focuste op bepaalde lijnen, zoals heel kleinbloemige, of bijzondere kleuren. Van die kleinbloemigen is de cultivar “Minirose” van Herman nog steeds vaak te vinden, zelfs bij de supermarkten. Wat bijzondere kleuren betreft lagen de successen bij bloemen die (een zweem van) geel of aubergine lieten zien. Deze kleuren komen in de natuur voor bij de fuchsia’s in Nieuw-Zeeland. Het gericht bestuiven en zijn kennis van de genetica heeft Herman altijd uitgedragen in de veredelingsgroep van de Fuchsiavereniging. Maar ook in de tal van lezingen die hij voor de regionale verenigingen hield. En wat de resultaten van het veredelen betreft: hij zat vele jaren in de Vaste Keurings Commissie in Aalsmeer. Er was een tijd dat hij al zijn cultivars ook in zijn eigen tuin had. De pergola in de voortuin was zwaar beladen. Maar met het klimmen der jaren breekt je het vele werk op en is dat streven opgegeven.

Tentoonstelling

Fuchtiatentoonstelling

Om bekendheid te geven aan je planten, om liefhebbers te krijgen, om ervaringen uit te wisselen met veredelaars en kwekers, er zijn veel redenen om een tentoonstelling voor fuchsia’s op te zetten. We noemden al het succes van de tentoonstellingen in de Leidse Hortus en in Elswout. Maar Lisse liet zich ook niet onbetuigd. Met dank aan Herman de Graaff natuurlijk. Wie herinnert zich niet de fuchsiaweken bij Jaap Kooy. Prachtige tentoonstellingen waar wel een kleine 1000 variëteiten werden getoond. Bij Jaap Kooij had Herman trouwens een tijdje een veldje tot zijn beschikking voor zijn zaailingen. En dan de Zomerhof in 1999 in Keukenhof. Wat een succes! Uit het hele land kwamen kwekers en veredelaars met hun mooiste exemplaren aanzetten. Het was ook wel een lastige tentoonstelling. De tentoonstelling was van 19 augustus tot 19 september. Wanneer je dan bedenkt dat de meeste fuchsia’s langedag planten zijn en het bovendien in het park door het bladerdek donker is dan is duidelijk dat die bloeiende planten geen nieuwe bloei zullen laten zien. Maar gelukkig was het de tijd van vele leden en vrijwilligers dus is het toch gelukt om op deze laatste landelijke fuchsiatentoonstelling groots uit te pakken. Directeur Koster had de fuchsiavereniging graag ook het volgende jaar weer bij de Zomerhof betrokken, maar om zo’n grote inspanning weer te leveren zou onmogelijk zijn.

Naamgeving
Het is een hele kunst om een naam te bedenken voor een nieuwe cultivar. De naam mag natuurlijk niet eerder gebruikt zijn. Natuurlijk werd Herman’s vrouw vernoemd: Loeky, een cultivar die Herman terecht als een van zijn mooiste beschouwt. “Westergeest” dankt haar naam aan het tuincentrum van Jaap Kooy. “Belle de Lisse”, “Keukenhof”, “Summerdaffodil”, hier is toch een beetje een link gelegd naar de bollenwereld waar de familie De Graaff haar sporen in had verdiend. In dit rijtje past ook de cultivar “Golden Spade”, een verwijzing naar de Gouden Graaf van de firma H. de Graaff en zonen. De fuchsia “Herman de Graaff” bestaat ook maar is van een collega-veredelaar. Herman houdt van geurende bloemen en wat had hij graag een geurende fuchsia veredeld. Maar helaas, het zal niet lukken, fuchsia’s zijn geen geurende planten. Zou hij als een soort compensatie diverse van zijn cultivars een parfumnaam gegeven hebben?

Schrijven
De fuchsiavereniging geeft een prachtig blad uit: Fuchsiana. Sinds jaar en dag levert Herman bijdragen aan dit blad. Dit voorjaar werd hij voor al zijn werk tot erelid van de vereniging benoemd. Voor zijn veredelingswerk kreeg hij al eerder internationale erkenning, zoals bijvoorbeeld het Diplôme d’Honneur dat hem werd toegekend door de Société Nationale d’Horticulture de France. Nog iedere twee maanden schrijft hij zijn “Product of Holland”. Natuurlijk over fuchsia’s, maar met een knipoog naar de bollenteelt. Want Product of Holland stond op het bekende verpakkingsmateriaal voor bollen, de bruine zakken met de gaatjes. En zo is het kringetje weer rond: van de bellen naar de bollen. ■

VEREDELING VAN BOLLEN EN BELLEN

Herman de Graaff, een nazaat van Herman de Graaff van de firma H. De Graaff en zonen vertelt over zijn familie en het bedrijf. Ook over zijn hobby, het veredelen van Fuchsia, vertelt hij graag.

door Liesbeth Brouwer

Nieuwsblad 18-nummer-3-oktober-2019

In het vorige Nieuwsblad vertelde Arie in ’t Veld het verhaal over de firma H. de Graaff en zonen. Daarin lazen we al dat Herman de Graaff in 1908 uit het bedrijf stapte. Dit verhaal gaat over deze Herman tot aan de tijd van zijn kleinzoon Herman Jan. Een verhaal van veredeling van bolgewassen tot veredeling van fuchsia’s (bellenplanten).

Dit is huize Kweeklust, destijds Heereweg 93. Na afbraak
was hier een perk met daarachter het kantoorpand en
bedrijfsgebouw van H. de Graaff en Zonen. Sophie de
Ridder, de vrouw van Herman de Graaff, maakte dit olieverfschilderij. Zij trouwden in 1895. Sophie was een zeer verdienstelijk schilderes

Herman de Graaff (geb.1860) werd als oudste zoon na de dood van zijn vader Adrianus in 1886 verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van de firma H. De Graaff en zonen. Zijn jongere broer Simon (geb. 1861), al sinds 1883 bestuursambtenaar in Nederlands-Indië, stond aan het begin van zijn succesvolle carrière en werd in 1919 minister van Koloniën. Adrianus liet ook vrouw en dochter na. Zijn
weduwe Gerharda van Dingstee was de tweede vrouw van Adrianus. Hij trouwde met haar na het overlijden van zijn eerste vrouw Wilhelmina, de moeder van Herman en Simon. Wilhelmina en Gerharda waren zussen. Op villa Kweeklust woonden in 1886 dus moeder/tante Gerharda, (stief)zoon Herman en dochter/halfzus Wilhelmina Maria (geb.1864). Als roepnaam gebruikte zij haar tweede voornaam. Maria was pianolerares. Zo snappen we hoe de familie in elkaar zat.

Herman trouwt
Op Kweeklust was Herman druk met het op orde houden van de kwekerij die hij na de dood van zijn vader in goede banen moest zien te houden. Het bedrijf gedijt goed, de aanspreektitel voor hem was in die tijd patroon De Graaff. Hij bekleedt net als zijn voorvaders talrijke bestuursfuncties. In 1895 trouwt hij in Den Haag met kunstenares Sophie de Ridder (geb. 1863). Zij is een verdienstelijk schilderes van bloemen en bloemstillevens. (In 1897 exposeert zij in Den Haag ). Zij komt ook op Kweeklust wonen en het wordt er druk want al gauw worden er kinderen geboren. Voor stiefmoeder Gerharda en haar dochter Maria is het tijd om een ander huis te betrekken. Zij gaan op Heereweg 270 wonen, samen met een oudere zus van Gerharda, Lucina. Villa Gerharda wordt gebouwd In 1902 krijgen de dames De Graaff een villa aan de Heereweg aan de zuidkant van Lisse. Het zal niet altijd koek en ei geweest zijn tussen het jonge gezin van Herman en Sophie en de dames De Graaff. Dat illustreert het verhaal over de bezoeken van Simon uit Indië. Eens in de zes jaar had een bestuursambtenaar recht op een half jaar verlof in Nederland. Mogelijk kwam Simon vanwege zijn functie ook wel vaker. Hij verbleef dan afwisselend vele weken bij de beide families. Bij aankomst op station Lisse was het dan een merkwaardige vertoning. De families meden elkaar, stonden ver van elkaar. Degene waar Simon het eerst kwam logeren hield zich afzijdig wanneer de trein arriveerde. De andere familie kon dan Simon begroeten. Wanneer deze familie weer vertrokken was kon de andere familie Simon begroeten en meenemen voor de logeerpartij. Ja, zo krijg je praatjes in de wereld.

Drama op Kweeklust
In 1897 wordt zoon Adriaan Frederik geboren en in 1900 zoon Johan Gerard. In de archieven van Oud Lisse is te vinden dat er zelfs zes kinderen geboren zijn. De kindersterfte was in die periode nog hoog maar het gezin werd wel heel erg getroffen. Het zusje Hubertine Simonette blijft in leven maar in 1904 slaat het noodlot helemaal toe. Op 1 oktober bevalt Sophie van een levenloos kind. Vijf dagen later bezwijkt zij zelf. Herman is ten einde raad, trekt zich terug uit allerlei functies en besluit dat hij ook de zaak niet meer wil en kan leiden. Hij kan niet meer wonen en werken op Kweeklust.

Leiden Witte Singel
Herman en de 3 kinderen wonen waarschijnlijk tijdelijk nog op Heereweg 115 en 82. Herman verkoopt de zaak in 1908 en gaat met zijn zoons in Leiden aan de Witte Singel wonen. Zoon Adriaan heeft dan zijn lagereschooltijd aan de openbare school in Lisse er net opzitten. Hij gaat in Leiden naar de HBS, gaat daarna in Delft studeren en rondt zijn studie in recordtempo af. Hij is 21 jaar oud wanneer hij zich civiel ingenieur mag noemen. Broer Johan krijgt zijn opleiding ook in Leiden. De tijd haalt ook bij Herman de Graaff de scherpe kantjes van het verdriet af. Hij heeft dan wel afscheid genomen van de zaak, maar het kwekersbloed begint na verloop van tijd toch weer te kriebelen. De ontwikkelingen op het gebied van de bloembollenteelt worden gevolgd en hij raakt bevriend met de latere hoogleraar Van Slogteren. Deze doet sinds 1917 onderzoek in Lisse in dienst van het Instituut voor Phytopathologie te Wageningen. Samen met Van Slogteren investeert Herman in een partij narcissen, waarschijnlijk de trompetnarcis King Alfred, uit Engeland. Daar wordt mee verder gekweekt. Herman is weer toe aan een eigen bollenbedrijf.

De Graaff Gerharda
Intussen zijn er in Lisse ook wat veranderingen geweest. Halfzus Maria had Villa Gerharda al ingeruild voor Amsterdam en komt daar in 1919 te overlijden. Haar tante Lucina overleed in 1906. In 1922 overleed tante/stiefmoeder Gerharda. Herman de Graaff besluit naar Lisse terug te gaan en gaat met zijn zoons Adriaan en Johan wonen in villa Gerharda. Begonnen met een eerste partij narcissen, misschien niet eens zo zeer om een nieuw bedrijf op te zetten, is inmiddels een nieuwe firma ontstaan, De Graaff Gerharda, een kweek- en exportbedrijf van bolgewassen waarbij de nadruk toch wel op de narcissen lag. Zoon Adriaan was dan wel zeer succesvol afgestudeerd als civiel ingenieur, maar daarmee ckwam hij zo net na de Eerste Wereldoorlog nogcniet aan een baan in zijn vak. Het bedrijf van zijn vader had bepaald niet zijn belangstelling, maar zicht om iets in zijn vakgebied te bereiken was er niet, dus min of meer noodgedwongen gaat hij in 1925 toch maar aan het werk bij firma De Graaff Gerharda. Ook broer Johan gaat in de zaak. De gezondheid van vader Herman gaat achteruit en in 1927 komt hij te overlijden. Adriaan en Johan zijn nu samen firmant van De Graaff Gerharda. Tot de Tweede Wereldoorlog is het bedrijf redelijk succesvol. Er werd actief veredeld met narcissen. Dat leidde in 1934 tot een fraaie dubbelbloemige narcis, White Lion, die ook nu nog veel aangeplant wordt. Dubbele narcissen waren in die tijd nog vrij zeldzaam. Soms had je wel eens een verloping (mutant) die dubbelbloemig was. Het veredelen was in die tijd overigens ook nog weinig wetenschappelijk. Mendels Wetten van Erfelijkheid waren bekend, maar wat moest men er mee. Het veredelen was veeleer gebaseerd op de intuïtie van de kweker. Wat die dubbele narcissen betreft was de intuïtie prima. De nakomelingen van gekookte (ter voorkoming van ziektes) dubbele narcissen en enkele narcissen leverden verhoudingsgewijs veel dubbelbloemige cultivars op. De meeste bedrijven hadden toentertijd wel een stuk land in gebruik voor hun zaailingen, maar het veredelen was toch min of meer liefhebberij. Export is er vooral naar Engeland. Voor de teelt werd grond gehuurd aan de Achterweg en in de Rooversbroekpolder. Eigen grond hadden ze aan de Broekweg. Die grond wordt in de oorlog onteigend omdat er voor dat gebied plannen waren voor een haven. Een plan dat nooit gerealiseerd is. In de oorlog viel natuurlijk ook de export stil.

Adriaan de Graaff
Adriaan trouwt in 1927 met Jannetje van Wingen en samen wonen ze in Villa Gerharda. Johan woont er ook. In 1934 wordt een zoon geboren die naar grootvader Herman wordt vernoemd. In tegenstelling tot zijn broer Johan wordt Adriaan nooit een echte bollenman. Wel nam hij, net als zijn voorvaderen, zitting in allerlei besturen. Eigenlijk ligt Adriaan’s belangstelling meer bij archeologie en de geschiedenis, met name van buitenplaatsen. In enkele Leidse jaarboekjes vind je artikelen van zijn hand. In 1963 schreef hij “Rosendaal en zijn bewoners (1641 – 1962)” n.a.v. de afbraak van het huis Roosendaal. Met zijn vriend Jaap Renaud was hij dikwijls te vinden bij de ruïne van Dever. Deze Jaap Renaud was de eerste bijzonder hoogleraar kastelenkunde. Het belang en behoud van Dever was voor hen duidelijk en beiden waren zij als een van de eersten actief voor het behoud van de donjon. In 1973 overlijdt Adriaan de Graaff, zijn broer Johan is al in 1967 overleden.

De jonge Herman
Waar vader Adriaan en zijn broer Johan deels in een stadse omgeving opgroeiden werd Herman groot in het dorp Lisse dat in die tijd nog een echte bollengemeente was. Hij ging dan wel naar de HBS in Leiden, maar als scholier en later als student hielp hij wel mee op het land. Ze hadden een goede baasknecht die hem meteen de handige kneepjes van het vak leerde. Hij volgde zelfs een cursus bollenteelt bij de heer Gehrels van de PD (plantenziektekundigedienst). Het zal wel niet met het idee geweest zijn om ooit de zaak over te nemen, maar belangstelling was er zeker. Zijn studiekeuze lag ook wel in die sfeer: biologie.
En dan, ook weer niet zo verwonderlijk in een familie van veredelaars, met een specialisatie genetica. Hij wordt in 1961 leraar op de meisjes HBS in Den Haag. Later werd dat een veel grotere Dalton scholengemeenschap. In 1960 trouwt Herman met Louise van Eerde (Loeky) en vanaf die tijd wonen ze in Villa Gerharda. Feitelijk trekken ze in bij vader Adriaan en oom Johan. Inwonen was vrij normaal in die tijd, het huis was groot genoeg en ze kregen de eerste etage tot hun beschikking.

Een hobby wordt geboren
In het begin van hun huwelijk zullen bolbloemen wel de boventoon gevoerd hebben in Villa Gerharda. Maar die krijgen al snel concurrentie van de fuchsia. In die tijd was de bellenplant, zoals ze toen nog vaak genoemd werd, zeker nog geen algemene plant. Je had in tuinen wel de winterharde tuinfuchsia’s, maar het fenomeen kuipplanten kende men nauwelijks. Dat was iets voor landgoederen en de tijd van de landgoederen met hun fraaie tuinen was in de Bollenstreek, maar eigenlijk in heel Nederland, al wel heel erg lang verleden tijd. Toch waren er een aantal hobbyisten die zo gecharmeerd waren van fuchsia’s dat ze ook in Nederland een vereniging van fuchsialiefhebbers wilden opzetten. Het duurde niet lang of ook Loeky en Herman de Graaff vielen als een blok voor deze charmante plant met zijn vele verschijningsvormen. Dat laatste gegeven was natuurlijk een kolfje naar de hand van de in genetica opgeleide Herman.

klik hier voor het volgende deel

Dit is huize “Villa Gerharda”, aan de Heereweg 315, later ook wel het Fuchsiahuis genoemd, want fuchsia’s groeiden en hingen overal.

Huize Gerharda

Hernieuwde focus op dahliateelt in de Bollenstreek

Nieuwsblad Jaargang 18 nummer 3, oktober 2019

Nieuwsflitsen

Dit jaar is het telen van dahlia’s weer sterk gepromoot door een dahliaexpositie bij CNB, een dahliatuin, mozaïeken, een corsowagen en een dahlia’s rondom kasteel Keukenhof.

Dit najaar is in de Bollenstreek het telen en kweken van dahlia’s weer sterk gepromoot. O.a. is er door de CNB van 19 t/m 23 augustus 2019 in hun showkas een vijfdaagse prachtige dahliaexpositie samengesteld (CNB Dahliadagen) met veel verschillende soorten en kleuren dahlia’s. Daarnaast werd op woensdag 21 augustus 2019 in de kasteeltuin op het Landgoed Keukenhof het Holland Dahlia Event geopend (21 t/m 23 augustus 2019), gevolgd door vele andere dahliamanifestaties in de regio, zoals mozaïeken in Hillegom en Lisse. Ook is er wekenlang een volle dahliashowtuin ingericht bij De Tulperij aan de Oude Herenweg 16b in Voorhout met 620 diverse dahliasoorten van 22 inzenders. De openingshandeling van het Holland Dahlia Event werd verricht door de twee kleindochters van René Schrama, voorzitter van het Holland Dahlia Event, waarbij een praalwagen van het Bloemencorso, “Rise of the Phoenix”, werd getoond, i.p.v. met bloembollen nu schitterend overdekt met dahlia’s. Dit was tevens de start van de Keukenhof Dahlia Dagen, waarbij veel prachtig aangelegde dahliatuinen werden geëxposeerd. René Schrama gaf bij de opening aan dat het doel van het Holland Dahlia Event is om de dahlia’s bij de consument te promoten en een platform te bieden voor kwekers en handel. Veel bollenkwekers in de Bollenstreek zijn dit najaar al begonnen met het kweken van dahlia’s in hun bollenvelden. Keukenhof-directeur Bart Siemerink gaf aan dat Keukenhof zich altijd heeft beziggehouden met bollen die in het voorjaar zorgen voor een kleurige tuin. Maar sinds het contact vorig jaar met Holland Dahlia Event en René Schrama ontsproot het idee om zich ook tot de consument te richten met dahlia’s, die juist in het najaar zo mooi bloeien. Dat leidde ertoe dat mensen op het Landgoed Keukenhof konden zien wat dahlia’s zijn en wat je ermee kunt doen. In de kasteeltuin konden 150 soorten dahlia’s worden bewonderd, alsmede een kleurrijke presentatie van snijdahlia’s bij de Hofboerderij.

H. De Graaff en Zonen; Opkomst en ondergang van een bollenbedrijf

Inhoud Nieuwsblad Jaargang 18 nummer 2 juli 2019

door A. in ’t Veld

In 1978 werd het bollenbedrijf van H. de Graaff en zonen gesloopt voor woningbouw. Het was allemaal begonnen in 1742. Claas symonsz. de Graaff kocht de grond en begon in een bollenteeltbedrijf. De geschiedenis wordt beschreven.

Herman de Graaff 1860-1927

Met het slopen van de bedrijfsgebouwen van de Koninklijke Bloembollenmaatschappij H. de Graaff en Zonen te Lisse, op de hoek Heereweg/Julianastraat werd in 1978 een dikke punt gezet achter een niet onbelangrijk stuk geschiedenis van Lisse. Op deze plaats immers werd voor Lisse de grondslag gelegd van de bloembollenteelt en nog heden ten dage worden we geconfronteerd met de niet onbelangrijke invloeden die de agrarische sector en met name de bloembollenteelt ten toon spreidt. Het is op deze plek inmiddels behoorlijk veranderd, want waar ooit de landarbeiders de ruggen kromden om het product te bewerken, zijn eensgezind woningen en appartementen verrezen. Spelende kinderen namen het gebied in bezit in plaats van de vele duizenden kleurige bloemen en de vele miljoenen bloembollen.

Op zoek naar woonruimte ontkomt de mens er niet aan plekjes in bezit te nemen, die we eigenlijk liever in oorspronkelijke staat zouden laten. De historie van dit stukje grond begint bij de eerste (ontdekte) bloembollencultuur in Lisse en die gaat tot het moment dat de slopershamers het allesvernietigende werk verrichtten en het gebied Planc de Graaff werd gereed gemaakt voor bewoning. Het is een lang verhaal dat nu volgt, opgetekend uit de stukken van A. M. Hulkenberg en de heer Tom Lodewijk, die indertijd het boekje “De Gouden Graaff” schreef.

Dat boek begint met het volgende gedicht van Constantyn Huygens:
,,Die ‘t Ambacht wel vestaet,
waer van hij leven moet,
En die ‘t niet – wel – alleen,
maer – wel en geerne doet,
Beleeft het grootst geluck dat ijemand kan begeeren.”

Dominee Joanis van Blommestein moet een welgesteld man zijn geweest gezien zijn buiten. Natuurlijk was er voor hem in Lisse een pastorie, maar hij verkoos een royaler huis met een grote tuin, welk bezit in de belastingregisters van 1734 als ,,buitenplaats” staat aangemerkt. Te betalen drie gulden en vier stuivers per jaar en dan mocht het ook wel wat wezen!! Daar, iets buiten het dorp, genoot dominee van de kleine vreugden die het buitenleven een ernstig man te bieden hebben; de bloemen en de vogels, de “hortzenijgewassen”, aan de overzijde de duinen met stromende beekjes, af en toe het vertier van een voorbijrollende postkoets en boven alles; de weldadige rust. Toch werden hem de verdrietelijkheden des levens ook niet bespaard. Al de vijf kinderen stierven jong; toen Saartje tenslotte op zevenjarige leeftijd overleed was het echtpaar Van Blommenstein-De Roos weer alleen….misschien is dit de reden dat men toch naar de pastorie bij het Vierkant is getrokken, naar het dorp, tussen de mensen.

De Graaff, Tuynier
In 1742 kwamen zijn huis en tuin in handen van Claas Symonsz de Graaff, “tuynier”, schepen en ambachtsbewaarder van Lisse en dus ook wel een aanzienlijk man. Zijn toen bejaarde vader werd reeds bloemist genoemd en was bovendien een aantal jaren diaken geweest. Claas- of fraaier: Nicolaas de Graaff kan met zijn neef beschouwd worden als de grondlegger van de bloembollenteelt in Lisse. Anders gezegd: op het huidige plan “De Graaff” is de bloembollencultuur geboren!! Op 15 april 1735 werd door Nicolaas de Graaff reeds een zogenaamde Groene Veiling gehouden, waarop hij ten overstaan van Schout en Schepenen “Volgens de gewoonte in de Liefhebberij van Flora van meeninge is te verkoopen een partij hyachinthen”, 238 bollen in een veertigtal soorten, die ƒ139,90 opbrachten. Het jaar daarop wordt een Groene Veiling gehouden op “Pruimenhof”, thans Heereweg 113/115 bij de Nassaustraat. Die van 1739 was voorlopig de laatste. De belangstelling was sterk gedaald; 224 bollen voor 68 gulden. Pas op 15 april 1762 vindt in Lisse weer een grote veiling plaats. Volgens de advertentie in de Opregte Haarlemsche Courant zouden ten verkoop worden gehouden: “De alom Vermaarde, Overheerlijke en considerabele partijen enkelde en dubbelde Hyachinthen en Tulpianen die door een groot Liefhebber bijeen verzameld zijn zedert den jare 1728 en verders alle soorten van nieuwe zaaylingen, roode, witte en blauwe, welke nog bij niemand in handen en die verwonderlijk fraai en groot zijn. Verders zal ook verkocht worden alle noodige gereetschappen als Tenten, Capjes, Staakjes, Opneembak, Casjes (muysedigt gevlogten) om fijne bollen en zaad te bewaren en verder alles wat tot een volmaakte Bloemenliefhebberij behoort. De koopers zullen niet vermogen voor of na de verkoping een enige bloem af te snijden of te plokken, op verbeurte van drie guldens van iedre bloem”. Op deze veiling kocht onder andere de Oostenrijkse Graaf Locatelli een plant van de, Dubbelde roode Hyacinth ,,Rasse Royaal Constantinopel” voor 151 gulden. Natuurlijk is Symon Claasz de Graaff, zoon van Nicolaas, onder de kopers. Bollenkweker en later ook Schepen, regerend burgemeester en ambachtsbewaarder van Lisse en verder nog Welgeboren Man van het baljuwschap van Noordwijkerhout. Een wel zeer belangrijke persoonlijkheid. In het jaar 1793 zond de firma De Graaff te Lisse voor het eerst een prijscourant van bloembollen naar liefhebbers in het buitenland. Dat staat er simpel. Ogenschijnlijk een gebeurtenis van weinig importantie. Zeker in verhouding tot andere zaken die zich in die periode afspeelden. Dit laatste decennium van de achttiende eeuw was zowel het oude Europa als het nieuwe Amerika in een staat van heftige beroering. In Parijs bestegen de al te goedige Lodewijk XVI en de schone Marie Antoinette het schavot; in Zweden doodde Anckarström op een gemaskerd bal zijn vorst, de despotische Gustavus III; in het pas vrijgevochten Amerika aanvaardde George Washington zijn tweede ambtstermijn als president en moest zowel de binnenlandse moeilijkheden het hoofd bieden als zijn houding bepalen in een Frans-Engelse oorlog en in Holland nam in 1795 de Prins van Oranje op een vissersboot de wijk naar Engeland voor zijn republikeinsgezinde landgenoten….In die fel bewogen strijd sturen De Graaff en Zn., kwekers van bloembollen te Lisse, een internationale prijscourant het koortsige Europa in…..

Nooit gedacht

Nu zijn kinderen het tuindersvak vaarwel hebben gezegd, heeft Symon Klaasz. de Graaff een paar jaar voor zijn dood in 1802, huis en kwekerij verkocht aan zijn neef Cornelis de Graaff, een zoon van Symon Cornelissen de Graaff, eveneens tuynier, die op de Pruimenhof woonde. Behalve de bloemisterij bedreef hij de kruidenteelt, vlasserij, groenteteelt en drogerij en kweekte hij ook nog bomen en struiken, allemaal op het huidige “Plan de Graaff” en de omliggende landerijen, waaronder het latere “Land van Blokhuis”. Zo vestigde zich nu deze tak van de familie De Graaff op de “buitenplaats”, die “Nooit Gedacht” werd genoemd. Een laag, breed, witgepleisterd huis met hoge ramen, uitziende naar het verkeer op de Heereweg naar Haarlem. Jan de Graaff raakt in zijn “Lisser Arkadia” over al die schoonheid van zijn “Roem waard dorp” niet uitgezongen: “Mijne lust, in uwe welvaart verheugd, streeft verder voort, tot ‘d aangename vreugd, der kruiden, die in der beminnaars boven zijn geplant, terwijl de zon van boven zijn stralen zendt en maakt het als bezield. Met geur en kracht, zodat de hof steeds krielt met allerlei gedaantes, geur en smaken, zodat het oog, de neus en mond kan raken tot haren wens, hier is deez’ hortzenij. De bloemgodin praalt aan d’andre zij met roos, hyachint of violieren, met tulipan of wat haar tuin maar kan versieren, zodat hier is hetgeen dat aangenaam vertoont wordt en voor’t mensdom zeer bekwaam!!”
Het bedrijf van De Graaff heeft een grote vlucht genomen. Aan de noordzijde van de kwekerij stond er ter beschutting tegen de koude wind een stenen muur en daar was een orangerie tegenaan gebouwd, die nog tot 1908 als pakplaats voor het bloembollenbedrijf diende.
In de orangerie stonden ‘s winters de “oranjeboompjes”, sinaasappelboompjes, vandaar de naam, maar ook veel oosterse en vooral veel Kaapse gewassen, die door een kachel voor de vorst werden behoed. Als de plaatsruimte het toeliet werden ook van elders, zelfs uit Amsterdam, potplanten ter overwintering in bewaring genomen, à raison van drie stuivers per pot. Zomers stond alles buiten. Waar nu huizen zijn gebouwd (Constantijnstraat e.a.), zag men jonge eiken en honderden sierheesters. Ook de “10 iepebomen voor het kerkhof” rond de oude dorpskerk vindt men hier vermeldt. Er groeiden tulpen, anemonen, ranonkels en irissen. Wat er nog meer werd gekweekt en verhandeld? Aardappelen, asperges, camelia’s, perebomen, dahlia’s, graszoden, geraniums, mos- en provencerozen met hun heerlijke geur en heel fijne narcissen. Het belangrijkste waren echter toch wel de “nageltakken”, De Graaff’s beroemde hyacinten, die op “parabedden” te pronken stonden en op de uitgestrekte tuinen om “Nooit Gedacht” met veel zorg werden gekweekt. Een Engelsman die enige dagen in Holland doorbracht formuleerde zijn bevindingen als volgt: “Op de welgeslaagde teelt van de Hyacint laten de Nederlandse bloemisten zich meer voorstaan dan op die van enig andere bloem, de Tulp zelfs niet uitgezonderd. Het schouwspel is waarlijk groots en prachtig de regelmaat en rangschikking zijn bewonderenswaardig en de geur is zeer doordringend. Rijen van geel en rood, purper en wit van verschillende schakeringen volgen elkaar op en gehele velden zijn bedekt met een onmetelijke hoeveelheid bloemen. Geen woorden zijn in staat de zelfingenomenheid en voldoening te beschrijven, die een Hollandse bloemist vermeldt op een mooie zon nige aprildag, wanneer hij aan een bloemist of reiziger zijn uitgestrekte bedden van deze sterk geurende bloemen toont, die voor hem tegelijk een bron van verdienste en van genoegen zijn. Zij natuurlijke flegma en onverschilligheid schijnen verdwenen en het koele, het teruggetrokkene van zijn volksaard terzijde gezet. Zijn ogen glinsteren van genoegen, dat ongetwijfeld nog toeneemt door het vooruitzicht om vijftig of honderd van uw guldens te zullen innen…..”. De uitvoer van al deze kleurige en geurige gewassen ging naar vrijwel alle landen.

Naar Duitsland, Amerika en later ook naar Rusland.
Sinds 1840 was de firma De Graaff lid van de “Société Royale d’Horticulture de Paris” en de Franse handel ging een bloeitijd tegemoet. De vertegenwoordiger was de heer Rijfkogel, in 1871 reeds hoogbejaard en stokdoof. Over hem gaat een aardige historische anekdote. Hij verbleef in Parijs juist toen de stad door de Pruisen hevig werd gebombardeerd. Hij bemerkte er echter niets van, totdat het huis van de buurman door granaten werd getroffen en instortte. Toen pas kreeg hij in de gaten dat er iets niet helemaal in orde was… Hoe deze gerenommeerde vertegenwoordiger zijn zaken deed wordt niet vermeld… Maar dergelijke lieden verdienen een standbeeld zoals onlangs in Lisse is geplaatst. Nu echter terug naar omstreeks 1800. Op “Nooit Gedacht” woonde dus sinds 1802 Cornelis de Graaff. Zijn broer Jan was in 1795 op tragische wijze gestorven. Nog in 1793 hadden “Cornelis en Jan de Graaff” de eerder genoemde prijscourant in drie talen de wereld ingezonden, iets unieks!! Twee jaar later trokken de Franse troepen over de bevroren rivieren ons land binnen. Jan de Graaff had altijd rustig en tevreden in zijn dorp gewerkt. Al zijn liefde voor zijn geboorteplaats had hij verwoord in zijn “Lisser Arkadia” die omstreeks 1771 in druk verscheen. Werkzaam, tevreden en gelukkig, zo was Jan de Graaff. Nu moet hij met verbittering toezien hoe die Fransen in zijn vaderland jubelend worden binnengehaald en dan nog wel onder aanvoering van een Hollandse generaal. Zo’n verrader mag zijn straf niet ontgaan heeft Jan gedacht… Maar de aanslag mislukt… Jan de Graaff boet voor zijn vaderlandsliefde in de kerker en stierf in 1795 in de gevangenis van Leyden. De wijde ruimten, de bloeiende velden rond zijn geliefde Lisse heeft hij nimmer weergezien. En het heeft zijn vrouw zeshonderd florijnen gekost om hem een eerlijke begrafenis te kunnen bezorgen op het stille kerkhof naast de oude (Ned. Herv.) kerk. Cornelis de Graaff staat nu alleen voor de zaak. Zijn oudste zoon Simon sterft al vroeg als hij voor zijn vader in Duitsland op reis is en Herman is nog jong. Zo komt dan zijn oudste schoonzoon, Gijsbert Blokhuis uit Barneveld, naar Lisse, omstreeks 1820. Hij gaat wonen op de Pruimenhof. Tot 1 januari 1840 is hij als deelgenoot met de firma De Graaff verbonden gebleven. Toen gingen beiden hun weg. Gijsbert Blokhuis bleef op de Pruimenhof en verwierf het aangrenzende land ter hoogte van de huidige Nassaustraat en het plan Blokhuis, inclusief het winkelcentrum. Zijn jongere zwager Herman stichtte de zaak “H. de Graaff en Zonen” en bleef op “Nooit Gedacht”.
Geleidelijk aan werd het oude huis toch wel erg ouderwets en gebrekkig. Aldus werd het in 1870 gesloopt en vervangen door een moderner en comfortabeler woning, de villa Kweeklust. Intussen steeg de ster der firma De Graaff steeds hoger. H. de Graaff en Zonen exceleerde op iedere tentoonstelling en de naam van De Graaff compareerde in het bestuur van iedere vereniging of commissie. En toch… Heeft de reeds eerder genoemde Mr. G. Kruyff toch weer gelijk gehad, toen hij stelde dat een bloembollenfamilie na enige generaties aan hogere levensvormen gewend geraakt ‘Het Vak’ weer gaat verlaten? Misschien wel. In 1886 stond Herman de Graaff na de dood van vader alleen voor de zaak, 26 jaar oud. Ook hij bezette in “Het Vak” de hoogste posten.

En toch…
n 1908 deed zich het onbegrijpelijke voor. Herman de Graaff treedt op 48-jarige leeftijd terug uit de zaak, bedankt de een na de ander voor al zijn functies en vestigt zich als particulier in de stad Leiden. Men heeft in deze wel eens naar zijn eveneens op Kweeklust geboren broer Simon gewezen. Deze had carrière gemaakt in Indië en werd later tot tweemaal toe Minister van Koloniën. Hij voerde het zeer hoog in het wapen en was zich van de belangrijkheid en waardigheid van zijn persoon altijd volkomen bewust. Hij vond het duidelijk onprettig familie-relaties te hebben met mensen die met werken in schuren en tuinderijen hun brood moesten verdienen en liet niet na dit herhaaldelijk op te merken. Zou dit de laatste stoot zijn die zijn broer Herman nodig had om het aloude familiebedrijf vaarwel te zeggen? Het heeft er alle schijn van. Wel bleef de naam De Graaff behouden maar de leiding kwam in handen van de heren N. van Til, G. Mastenbroek en B. van der Nat. De oude Simon Cornelisse de Graaff die het fundament legde voor dit bedrijf, zou hij niet menen verdwaald te zijn wanneer hij weer eens een kijkje in Lisse zou kunnen nemen? Het oude kerkje van Lisse met zijn vierkante toren, het ontbreken van het vermaarde etablissement ,,de Witte Zwaan,”……? Niet veel herinnert meer aan de tijd dat hij in de ,Opregte Haarlemse Courant’ het beursnieuws spelde en zijn bloembollenboek volschreef met secure aantekeningen. Hij zou zien hoe inplaats van de smalle postweg door de duinen, thans een brede moderne verkeersbaan een streep dwars door het bollenland trekt….

De Gouden Graaff
De zaak groeide door en bleef een der grootste van het bloembollenvak. In 1927 ging het huis “Kweeklust” waar toen dokter Muller, een dierenarts, woonde tegen de grond en verrees ter plaatse het grote kantoorgebouw, dat de “Graaff” een spade, hoog in de gevel voerde. De zaak leek niet te stuiten in haar vaart. In 1953 vierde men met het talrijke personeel het feit dat 160 jaren eerder de eerste prijscourant de deur uitging. Het 150-jarig bestaan kon wegens de oorlogsomstandigheden niet gevierd worden. Bij gelegenheid van de feestviering benoemde Koning Gustaaf van Zweden H. de Graaff en Zonen tot Hofleverancier en Koningin Juliana verleende haar het recht om het predicaat “Koninklijke” te voeren.: De Koninklijke Bloembollenmaatschappij H. de Graaff en Zonen. Hoger kon het toch niet. 14 personeelsleden die 25 jaar of langer bij het bedrijf werkzaam waren kregen “de Gouden Graaff” op de revers gespeld en de dragers van dit ereteken pose voor het kantoorgebouw. En toch…

Van Kweeklust tot plan De Graaff
De laatste decennia waren voor het bloembollenvak helaas niet gunstig geweest. De prijzen der gewassen wisten zich nauwelijks te handhaven, terwijl de arbeidskosten en de noodzakelijke investeringen sterk stegen. Zo werd het moeilijk. Daar kwam nog bij, dat de gebouwen met hun verdiepingen ouderwets waren en het gebruik zeer arbeidsintensief. Bovendien lagen ze ver van de tuinen. Wat deed het er vroeger toe als een jongen met een handwagen vol manden met bollen tussen vijf uur in de morgen en ‘s avonds zeven uur tien keer naar de kwekerijen heen en weer liep?
Dat kostte een paar stuivers, maar dat was nu wel anders geworden. Ook de stuiver diende in moderner banen geleid te worden. Uiteindelijk werd de handel van de firma overgenomen door De Vroomen Export te Sassenheim en de gebouwen der Koninklijke Bloembollenmaatschappij H. de Graaff en Zonen in Lisse gingen in juli 1977 tegen de grond. ■

Luchtfoto bedrijf De Graaff

 

LANDSCHAPSVERANDERING: Van Wildernisse naar kleurenorgie

In de 17e en 18e eeuw onstonden buitenplaasen, die beschreven zijn door Ds. Craandijk. Grootschalige bollenteelt ontstond aan het begin van de 19e eeuw. In 1904 werd de Kunstzansteenfabriek Arnoud opgericht. De duinen werden afgegraven ten behoeve van de uitbreidende bollenteelt. Daar werden stenen van gemaakt. Later heette het bedrijf Van Herwaarden.

Door Liesbeth Brouwer

Nieuwsblad Jaargang 18 nummer 2 juli 2019

Wat een bijzonder dorp hebben we toch. Lisse en De Bollenstreek zijn wereldberoemd dankzij de Keukenhof. Hoeveel foto’s zouden er gemaakt zijn met de fraai aangeklede Jacoba’s van het bloemenpark? Dat er in de tijd van Jacoba in heel Nederland nog geen tulp te bekennen was past wel in het met mythes omgeven leven van Jacoba van Beieren.

Terug in de tijd
Het is uniek dat een landstreek is vernoemd naar het product dat er geteeld wordt. De naam “Bollenstreek” kan nog niet zo oud zijn. Grootschalige bollenteelt ontstond in de tweede helft van de 19e eeuw. Ten noorden van Lisse in het begin van de 20e eeuw. Bewoond werd deze streek al lang. Ons dorp ontstond in de vroege Middeleeuwen op de meest oostelijke duinenrij (strandwal). In de Middeleeuwen waren de graven van Holland hier de baas. Het beheer lieten zij over aan houtvesters, die hun zetel hadden in Teylingen. Meestal woonden zij er niet. Een houtvester moest toezicht houden op de jacht in het grafelijk gebied en er voor zorgen dat de graaf en zijn hof beschikten over voldoende brandstof en wild voor op de grafelijke tafel. Het was een immens jachtgebied, die grafelijke Wildernisse. Er is een verhaal dat een eekhoorn van het  haagsche Bosch naar de Haarlemmerhout,  allemaal bij het domein horend, kon reizen zonder ooit de grond te raken. Jacoba van Beieren (1401- 1436) is wel de bekendste houtvester. Zij woonde de laatste jaren van haar leven op slot  Teylingen. Daar komt het verhaal over haar kruidentuin de Keukenhof vandaan. In haar jachtgebied, in de Wildernisse, vinden we de oorsprong van de naam Keukenhof. Op een kaart van 1589 staat ‘Cookenduin’ . Op een latere kaart staat ‘de Koecken Duyn’. Verschillende  schrijfwijzen, ook Cochenduin, wat allemaal te herleiden zou zijn tot Rode Duinen. Het zou duiden op duinen begroeid met heide. Minder prozaïsch dan de hof voor de keuken (de kruidentuin) van Jacoba van Beieren op Teylingen. Laten we beide verklaringen maar in ere houden.

Gouden Eeuw
In de 17e en 18e eeuw veranderde het aanzicht van onze streek aanzienlijk. De streek werd geroemd om zijn aantrekkelijke duinen, bossen en veenweiden. Dat trok bezoekers aan die in de zomer maar al te graag de benauwde steden wilden ontvluchten en geld hadden. Langs de Heereweg en in de buurt van de trekvaart tussen Haarlem en Leiden werden vele buitenplaatsen aangelegd. Natuurlijk met prachtige tuinen waarin men vast ook gepronkt heeft met de tulp die eind 16e eeuw in Nederland was gekomen. Keukenhof was een van die buitenplaatsen, het werd in 1641 gebouwd. Iets noordelijker was Zandvliet, ook met een zeer fraaie tuin, maar vooral beroemd om de exotische dieren die er gehouden werden. Omgeven door een woest oud duinlandschap lagen de buitens met hun gecultiveerde tuinen te pronken.

De 19e eeuw
In 1803 werden de landgoederen Keukenhof en Zandvliet samengevoegd. De hoogtijdagen van de landgoederen waren voorbij. Veel eigenaren konden het financieel nauwelijks bolwerken. Keukenhof had het geluk in 1809 een vermogende nieuwe eigenaar te krijgen. Buitenhuis Keukenhof werd in de tweede helft van deze eeuw zelfs verbouwd tot “kasteel” en op het voormalige Zandvlietterrein konden de bekende tuinarchitecten vader en zoon Zocher een prachtige Engelse landschapstuin aanleggen. Die tuin wordt in het voorjaar bezocht door al die toeristen. Er is sinds de tijd van de Zochers wel wat veranderd, maar het oorspronkelijke tuinontwerp is nog heel duidelijk te herkennen. Benoorden Keukenhof vinden we nog de landgoederen Veenenburg, Lapinenburg en Elsbroek, waarover later meer. Voor veel eigenaren van landgoederen werd het een steeds groter probleem om de pracht en praal op hun goed in ere te houden. Verkopen of een andere bestemming zoeken was een lucratieve oplossing. Buitens werden gesloopt. Tuinderijen kwamen er voor in de plaats. In het duingebied werd zand afgegraven dat prima verkocht kon worden voor de aanleg van wegen, spoorlijnen en stadsuitbreidingen. Bovendien kwam er steeds meer vraag naar bloembollen en laat die afgegraven gronden nu prima geschikt zijn voor de bollenteelt. De uitdrukking bestond nog niet, maar nu zouden we spreken van een win-win situatie.

Ds. Craandijk
Nederland, en zeker onze streek, veranderde in de 19e eeuw, totaal van karakter. Dat zien we fraai omschreven in het werk “Wandelingen door Nederland” van ds. Craandijk. In de periode van 1875 tot 1888 verschijnen 8 boeken waarin hij wandelingen in heel Nederland beschrijft. We laten hem even zelf aan het woord, uit zijn voorwoord, gedateerd 1874:
“Reizen is nu even gewoon, als ’t vroeger zeldzaam was. De afgelegen provinciën en hunne ‘achterhoeken’ komen in aanraking met de buitenwereld. Zij worden bezocht en hunne inwoners bezoeken steden en gewesten, vroeger voor hen aan ’t einde der aarde gelegen. Landbouw en nijverheid ontwikkelen zich, bij den goedkoopen en geregelden afvoer der producten en aanvoer der grondstoffen. ’t Onvermijdelijk gevolg is, dat het karakter van landschap en volk allengs verandert. Het eigenaardige gaat verloren, ’t eenvormige komt”.
De wandelende dominee was een goed waarnemer en zei:
Tijd is geld, zegt de bezige zoon der 19de eeuw. Tijd is genot, zegt de wandelaar van alle eeuwen”.
In deel 6 van zijn wandelingen was “Bij Leiden” aan de beurt. Hij beschrijft zeer uitgebreid wat hij onderweg ziet. Voor ons is zijn voorjaarswandeling van station Piet–Gijzenbrug naar station Vogelenzang van belang. Zijn sfeertekening:
Hoe verachtelijk zijn die liefelijke kinderen van Flora weggeworpen en hoe balsemen zij niettemin de lucht met hun geuren! Wij hebben de prachtigste witte, rozenroode, paarsche bloemen voor het oprapen, en wat voor honderden een vriendelijk sieraad hunner armelijke kamertjes zou zijn, dat ligt hier te vergaan. ’t Is den kweeker alleen om de bol te doen; de bloem heeft geen waarde voor hem, zelfs voor den mesthoop schijnt zij niet begeerd”.
Vol lof spreekt hij over het landschap. Zo zegt hij:
“Ruw en wild is het boschrijk duin van Keukenhof. Hoogten en dalkommen wisselen elkander af en telkens verandert het voorkomen van het landschap, maar bij iedere schrede vertoonen zich nieuwe schoonheden”.
Dan wordt de “binnenweg” naar Hillegom genomen die leidt naar de heerenhofstede Veenenburg. Daarover schrijft hij:
“Zandige heuvels, met dennen begroeid, wilde struiken langs hellingen en in valleijen, witte berken, hooge sparren, wier toppen boven ruige duinglooijingen uitsteken, geven nog altijd aan het landschap een woest en indrukwekkend karakter. Een zanderij bewijst, dat het werk der ontginning nog altijd wordt voortgezet. De scheiding tusschen de landgoederen Veenenburg en Lapinenburg is aangewezen door een hollen weg tusschen twee hoog begroeide wallen. ’t Moet hier een wildrijke jagt zijn en van ouds waren de ‘lapinen’, waaraan dit goed zijn naam ontleent, in den omtrek van Hillegom veel overvloediger, dan den geburen lief was”.
Die lapinen (konijnen), daar had men in het verleden wat mee te stellen gehad. In de Wildernisse liepen er genoeg rond, prachtig voor de jacht van de elite. Voor de eenvoudige bewoners van onze streek waren die konijnen een ramp. Ze vernielden de groentetuintjes, de bewoners mochten er niks tegen ondernemen. De belangen van de jagers werden beschermd. Honden in de duinstreek moesten worden ‘geblokt’ (een blok hout rond de nek gebonden) of zelfs gepoot (pootje gebroken). Er ontstond zo’n konijnenplaag (voor het gewone volk dan) dat zelfs de helmbeplanting van de duinen aangetast werd en er zandverstuivingen voorkwamen. In de tijd van de grafelijke Wildernisse was het recht van de edele om te jagen nog heel groot. Het karakter van het landschap zoals Craandijk het beschrijft sluit prachtig aan bij het schilderij van A. J. Eymer (1803-1863) op de hartpagina.

Veenenburg

Landhuis Veenenburg

Veenenburg (ten zuidwesten van de hoek Veenenburgerlaan/ Loosterweg en Frederikslaan) werd in de periode die Craandijk beschrijft bewoond door de familie Leembruggen. De familie was rijk geworden van de textiel (sajetspinnerij) in Leiden. Willem Leembruggen (1851-1899) had al een spoorzanderij net ten noordwesten van de grens tussen Hillegom en Lisse. Daar werden in 1897 bronzen voorwerpen gevonden die in 1930 aan het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden werden geschonken. Toen Leembruggen overleed was de oudste dochter net getrouwd met Arnoud Hendrik baron van Hardenbroek tot Ammerstol. Het jonge echtpaar werd eigenaar van het landgoed. Daarmee werd het einde van het landgoed ingeluid. Duinen leverden geen geld op, afgraven en omzetten naar bollengrond wel. Er was veel vraag naar goede bollengrond en vraag naar zand voor de aanleg van wegen, dijken en voor bouwlocaties. Tel uit je winst. Afgraven dus! Baron van Hardenbroek gaat in overleg met de buren van landgoed Elsbroek (met Rustenburg en Lapinenburg). Met de andere buur, Keukenhof, wordt ook getracht tot een opzet  oor afgraven te komen, maar die had er weinig oren naar. Deze rijke adellijke familie had geen boodschap aan argumenten als financieel gewin, goed voor het algemeen belang, behoefte aan bollengrond enz. Zelfs de burgemeester van Lisse trachtte argumenten voor afzanden naar voren te brengen, maar zonder succes. Met de Hillegomse buren leidt het tot overeenstemming. In oktober 1901 volgt de aanbesteding voor een vaarweg naar de Ringvaart en de aanleg van een brug in de Leidschestraat. De plek is strategisch gekozen, waar de Leidschestraat de Ringvaart het dichts nadert. Januari 1902 is er een verzoek van de Maatschappij Veenenburg-Elsbroek  voor het aanleggen van een hulpspoor langs de Frederikslaan. De kranten uit 1901 en 1902 vermelden diverse houtverkopingen. 1 januari 1903 wordt een Vennootschap opgericht, de Maatschappij tot exploitatie van Gronden Veenenburg-Elsbroek, met als doel verhuren of verpanden, afzanden, exploiteren en vervreemden van onroerende goederen en het verrichten van alles wat daarmede in verband staat of daaraan in de ruimste zin bevorderlijk kan zijn. Men kan dus beginnen, de voorbereidingen zijn rond.

Eerst nog kruiwagens en een schep in je knuisten, zo werden de boten gevuld. Met de graafmachine en de stoomlocomotieven op smalspoor en de kiepwagons ging het allemaal met een sneltreinvaart. Hier zijn echt bergen verzet, dat kunnen we wel stellen. Er is veel kleur op die ondergrond voor terug gekomen!

Kunstzandsteenfabriek De Arnoud
De ambitieuze baron had meer plannen. Er was een nieuwe techniek om stenen te produceren. In 1881 werd in Berlijn patent verleend “op een werkwijze ter vervaardiging van kalkzandsteen door inwerking van hogedruk stoom op een mengsel van kalkhydraat en zand….”. Zand in overvloed, kalk kon uit België aangevoerd worden. Er moest nog wel een fabriek ontwikkeld worden. Men liet er geen gras over groeien: Op 24 sept. 1903 werd bij de kamer van Koophandel ingeschreven ‘Kunstzandsteenfabriek Arnoud’. De fabriek komt bij het af te graven gebied tussen Hillegom en Lisse, dicht bij de Ringvaart. Het Veenenburg-Elsbroekkanaal wordt gegraven. Zand kon nu afgevoerd worden. In die tijd is praktisch alle transport over water. Transport met vrachtwagens kwam pas veel later. Dus materiaal voor de fabriek, kolen, kalk uit België, olie enz. werd aangevoerd met zeilschepen. De productie van stenen begint in augustus 1904. De geproduceerde stenen werden ook per schip afgevoerd. We kunnen het ons bijna niet meer voorstellen, maar toen De Arnoud begon was er geen waterleidingnet of elektriciteitsnet. Voor de fabricage van de stenen was stoom nodig en dus was er een eigen stoommachine en werd een generator aangedreven die voor verlichting en kracht zorgde. De productie van stenen was meteen een succes en kwam in 1904 al op 7 ½ miljoen uit. Wat zal het een bedrijvigheid geweest zijn bij de afgravingen, in en om de fabriek en bij de fabriekshaven. Veel handwerk, dus inderdaad was het goed voor de werkgelegenheid. Bedenk dat de holle wegen waar ds. Craandijk over rept nu meters boven het niveau van de bollenvelden liggen (Loosterweg, Veenenburgerlaan). We kunnen ons dan voorstellen hoeveel zand met het handje is afgegraven en afgevoerd. De graaf Van Lynden op Keukenhof bleef onvermurwbaar. Zijn goed wordt niet afgezand. Denkelijk was de sfeer tussen de beide adellijke heren er niet beter op geworden. Baron van Hardenbroek wordt in 1904 benoemd tot voorzitter van de harddraverijvereniging in Lisse, maar hij bedankt voor de eer. Hij schrijft: ‘dat hem gebleken is dat er in deze gemeente een partij bestaat zoo kortzichtig en ondankbaar betreffende algemeene diensten verricht in het belang der inwoners dat ik mij niet geroepen voel in andere opzichten het publiek aangenaam te zijn’. Bovendien bedankt hij voor de vereniging.

De afgravingen
De productie van stenen stijgt in 1914 naar 22 ½ miljoen. De afgravingen vorderen gestaag richting landgoed Veenenburg. De familie Van Hardenbroek laat zich uitschrijven uit Lisse. Het gezin vertrekt naar de nieuwgebouwde villa “Uyt den Bosch” aan de rand van de Haarlemmerhout (later werd dit de kraamkliniek). De afgravingen hebben dan Veenenburg bereikt en de villa wordt gesloopt. De afgravingen gingen blijkbaar vanaf het fabrieksterrein in noordelijke en zuidelijke richting. Omstreeks 1927 is het hele bos- en duingebied tussen Hillegom en Lisse afgegraven en omgevormd tot bollenland. Bollengrond was nog steeds schaars en de kopers en pachters waren er als de kippen bij. In 1924 was aan de Loosterweg grond voor ƒ11.000 per ha verkocht en aan de Leidschestraat voor ƒ12.000 per ha. Wat namen van bedrijven die er gronden gingen bewerken: Veldhuijzen van Zanten, Nieuwenhuis, Driehuizen, De Graaff. Niet alles werd verkocht als bollengrond. Aannemer Janssen kocht in 1927 voor ƒ3975,- een stuk grond in de punt van de Veenenburgerlaan en de Leidsestraat van ruim 13 are. Het bedrijf is er nog. Tussen Lisse en Hillegom is de afgraving compleet. De fabriek gaat door met afgraven en witte stenen produceren, het zand komt nu van Noordwijkerhout. Dat had weer gevolgen voor het landschap, grotere vaarten moesten gegraven tussen afgravingsgebied en fabriek. Vaarten en bruggen werden bekostigd door de fabriek. Namen (bijv. Veenenburgbrug, Baron van Hardenbroekbrug, Veenenburg- Elsbroekkanaal) verwijzen nog naar deze afgravingstijd. Twee brugnamen verwijzen naar vroegere bewoners van de Wildernisse, nl. de Rammelaars (mannetjeskonijn) brug en de Hippelaars (vrouwtjeskonijn) brug.

Het ontstane landschap
Hoe keek men in die tijd tegen de fabriek en de activiteiten aan? In 1916 verscheen het boek Beschrijving en kleine Kroniek van Hillegom van J.B. van Loenen. Hij maakt, net als ds. Craandijk indertijd, een wandeling. Hij loopt van Lisse naar Hillegom over de Heereweg en passeert de steenfabriek. Hij meldt:
“Het natuurschoon wint niet bij dit bedrijf! Het is inderdaad bedroevend om aan te zien, hoe die schoone  wildernisbosschen met hun hoog en laag – zulk een aangename afwisseling in het vlakke land – verdwijnen. Edoch, mooie wildernissen leveren geen practisch nut voor de samenleving op en de buitenplaatsen niet veel meer dan genoegen voor de bezitters, terwijl de intensieve bloembollencultuur, waarvoor de tot het vereischte peil afgegraven landen gereed gemaakt worden, en de zandsteenfabriek aan zeer velen blijvend werk verzekeren en bovendien het afzanden zelf weer velen anderen tijdelijk werk verschaft”.
In de maanden april en mei waren de bollenvelden natuurlijk prachtig en trokken veel toeristen. In de andere maanden was het maar een troosteloze, vlakke, kale toestand. Velen zullen vol heimwee gedacht hebben aan de tijd van de Wildernissen.

De naoorlogse tijd

Als je goed luistert kan je de stoomfluit nog horen

Nederland moet weer opgebouwd worden. Landgoed Keukenhof is eigendom van Jan Carel Elias van Lynden (1912 – 2003), maar hij woont niet meer op het terrein. Kasteel en landgoed  ebben zwaar te lijden gehad in de oorlogsperiode. Bollenkwekers moesen hun bedrijven weer opbouwen en zochten een terrein om hun producten te tonen. Het is begin 1949 wanneer burgemeester Lambooy de suggestie van een tentoonstelling op voormalig Zandvliet oppert. Graaf Van Lynden vond het een prachtige bestemming. Met de inkomsten van de verhuur voor de tentoonstelling kan hij deels de restauratiekosten van het kasteel betalen. In 1949 wordt de stichting Nationale Bloemententoonstelling Keukenhof opgericht. In het najaar gaan de eerste bollen de grond in. Het blijkt een ongekend succes. In het voorjaar naar de bollen, de velden tussen Hillegom en Lisse zijn onvoorstelbaar mooi. Een bolbloemexpositie op een oud landgoed bezoeken is onvergetelijk. Bloemententoonstelling Keukenhof blijkt al snel een blijvertje. Na het overlijden van de laatste graaf komt de verantwoordelijkheid van het landgoed bij een stichting te liggen. In 2015 speelt burgemeester Spruit van Lisse nog een bemiddelende rol om tot een betere afstemming tussen landgoed en bloemententoonstelling te komen. De Stichting Graaf Carel van Lynden wordt opgericht. Ruim 100 jaar eerder was er weinig waardering, ook vanuit het Lisser  gemeentebestuur, voor de halsstarrigheid van de eigenaren van Keukenhof. Maar wat mogen we de Van Lyndens dankbaar zijn. De herinnering aan een oud duinlandschap is op het landgoed Keukenhof nog steeds te zien. Benoorden het park is dat landschap verdwenen en vervangen door bollenvelden. Maar bij een uitbreiding aan de noordoost kant van het bloemenpark werd toch een link gelegd naar het oude landschap door het terrein af te sluiten met nieuw aangelegde duinen. Daarvandaan en ook vanaf de Keukenhof-molen (uit Groningen) heb je een pracht uitzicht over de bloemenvelden die er kwamen dankzij de afgravingen door de maatschappij Veenenburg-Elsbroek. De fabriek die zo een groot aandeel had in het ontstaan van dit landschap is te zien. Jammer dat die schoorstenen verdwenen zijn. Dan had het verhaal kunnen luiden dat die schoorstenen lager waren dan de hoogste afgegraven duinen. En graag nog een keer, (oudere Lissers herinneren het zich nog) die stoomfluit laten horen. Dat zou het sprookje van dit door vele handen geschapen landschap compleet maken.

 

Tulpomania

John Rabou  maakte de tekening, die op de voorpagina staat. De plaat symboliseert de tulpomania, de windhandel in tulpen in de 17e eeuw.

BIJ DE VOORPLAAT

Deen Boogerd

Nieuwsblad Jaargang 18 nummer 1 januari 2019

Illustrator John Rabou was ooit de ontwerper voor “Het Land van Ooit” waar hij de titel van “Opperhoftekenmeester”droeg. Hij maakte deze prachtige schoolplaat in de trant van J. H. Isings over de “Tulpomania”. In 1636–1637 raakte Holland in de ban van de handel in tulpenbollen. Een van de belangrijkste centra van deze handel was Haarlem, de stad die we op de achtergrond herkennen, met de Sint-Bavo en de Amsterdamse Poort. De prijzen stijgen tot fabelachtige hoogten en de handel ontaardt in een heuse windhandel; in deze plaat gesymboliseerd door de zeil- of windwagen, hier verbeeld als zege- of praalwagen van de godin Flora, wier hoorn des overvloeds letterlijk overloopt van de tulpenbollen. De handelaren of floristen, die met haar meerijden, verenigden zich in zgn. Comparities en kwamen bijeen in kroegen, waarvan de namen op de schilden aan de zijkant van de wagen te zien zijn. De floristen noemden hun handel “de kap”. Wie zich met tulpenhandel bezighield was “in de kap”. Vandaar de narren- of zotskap op de vlag achter Flora.

Andere verwijzingen naar de gekte zijn de wereld(bol)op zijn kop op het vaandel aan de mast, de verbeelding van de bloemisten als apen, die in de Renaissance als satirische verzinnebeelding golden van de menselijke hebzucht en domheid. Ze dragen allemaal veelbetekenende namen, zoals “Hope near Winst”, “Gragryck” en “Liegwagen”. Hun samenkomsten in de kroegen ontaardden veelal in eet- en drankgelagen. Het bellenblazen verwijst uiteraard naar het “uiteenspatten van de bubbel”. De wagen stevent onvermijdelijk af op een “schipbreuk” in de rivier van de onderwereld, de Lethe (“Laetus Vloet”), ofwel de Stroom der Vergetelheid. Ondertussen verdwijnen ook de contracten en wisselbrieven langzaam maar zeker in deze vloed. “Ydel Hope” probeert nog het tij te keren door een anker uit te gooien.
Dat mag helaas niet baten, want het anker zit niet aan de wagen vast. Achter de wagen lopen Haarlemse burgers, veelal wevers, onder het uitroepen van “wij willen me´vaeren” en aangelokt door “Gragryck” met een volle geldbuidel. Op het zeil zien we een afbeelding van de allerduurste tulp, de “Semper Augustus”, naar een aquarel uit het Tulpenboek van Judith Leyster uit 1643. Flora draagt als attribuut de meest gewilde tulpen, “Generael Bol”, “Purper Wit Poulenborg” en de “Admirael van Horn”, terwijl andere variëteiten die het meest in prijs gedaald waren, verspreid onder en rondom de wagen liggen. Rechtsachter worden twee kooplustigen rondgeleid in de kwekerij van een van de bekendste kwekers van Haarlem, “Pottebackers Hoff”. Rechtsvoor staat een totaal berooide Haarlemse wever in opperste verbazing het hele tafereel gade te slaan: “Wie hat dit gemeent”.

Bron

Voor deze illustratie heb ik gebruikt gemaakt van contemporaine schilderijen en spotprenten: Getekend op Fabriano aquarelpapier. Techniek: tekening, aquarel, gouache. Conditie: uitstekend. Beukenhouten lijst: breed: 1,8 cm. Diep: 3,5 cm. Ingelijst achter glas, 104 x 74 cm. “Ready to hang”. Gesigneerd (onder de zwarte tulp links) John Rabou 1998.

Deen Boogerd

Illustrator John Rabou maakte deze prachtige schoolplaat.

“TULPOMANIA” DE WINDHANDEL IN TULPEN EEN “GOUDEN TIJD”

In de 17e eeuw werden de meest waanzinnige prijzen voor tulpenbollen betaald. Het schilderij De Floaes Gecks-kap , dat op de hartpagina staat, wordt beschreven. Het beeld van de windhandel wordt op een fantastische manier weergeven. De windhandel wordt uitgebreid beschreven.

Door Arie in ’t Veld

Nieuwsblad Jaargang 18 nummer 1 januari 2019

Nog even dan gaan de bloembollen in volle glorie bloeien. Daarna breekt de tijd aan dat de handel er flink op los gaat. Uiteraard om veel bollen te verkopen maar meer nog om daar zelf of de klant financieel beter van te worden. Er zijn ook nu nogal eens partijtjes die voor fikse prijzen van de hand gaan omdat de handelaar daar zeer beslist zijn zinnen op heeft gezet en dus voor een hoge prijs gaat. Niet goed voor de prijsstatistiek natuurlijk, maar wel goed voor de kweker van die bollen. Wordt die prijs ondanks alles redelijk goed in de gaten gehouden en worden voor de bloembollen wisselende prijzen betaald die veelal op een redelijk niveau liggen; er is een periode geweest waarin de meest uitzinnige bedragen voor een enkele bloembol op tafel werden gelegd.

Dat was in de 17e eeuw. De periode die de geschiedenis zou ingaan als de periode van de Windhandel in bloembollen, ofwel “Tulpomania”. Mensen die perse een bepaalde bol (eentje dus) wilden hebben boden daar hun gehele bezit voor. Soms gingen er zelfs complete grachtenhuizen van de hand, maar ook veestapels, inboedels en noem maar op. En dat alleen om die enkele bol in bezit te krijgen. Een ding dat goud waard was en voor een nog grotere opbrengst zou kunnen zorgen dan de aankoopwaarde. Handelsgeest ten top dus, maar in werkelijkheid was het pure hebzucht die met een doffe dreun de grond werd ingeboord toen er plotsklaps meer dan voldoende bollen te koop bleken en niemand meer oog had voor een enkele bol die vele honderden guldens zou moeten kosten. Velen raakten dan ook aan de bedelstaf en hadden in plaats van een gouden bollenhandeltje, helemaal niets meer (dan alleen die bol) waarop ze in financieel opzicht konden steunen. En de droeve constatering was weggelegd, in zeer korte tijd gemeen goed was geworden, want iedereen die bollen wilde hebben kon die tegen een redelijke prijs kopen…

De grote gekte breekt los

Semper Augustus, de duurste tulp ooit, had een virusinfectie die de DNA expressie verandert.

En dat ging allemaal om de tulp, die aanvankelijk nog maar spaarzaam in Nederland voorhanden was. Door dat unieke ervan waren het dan ook alleen de allerrijksten, met klinkende namen en nog luider klinkende munten die dit product konden bemachtigen. Zoals Doctor Adriaen Pauw, Ridder, Heer
van Heemstede, Bennebroek, Nieuwerkerk enzovoorts, Pensionaris der Stadt Amsterdam,  Bewindhebber der Oostindische Compagnie, Presiderend raad en Rekenmeester der Domeinen enzovoorts, enzovoorts. Hij had zich ontfermd over onder andere de tulp Semper Augustus, die aanvankelijk in zijn schitterende tuin onder de rook van Haarlem bloeide, maar uiteindelijk verkocht voor vele duizenden guldens. En nog was hij bekocht, want de goede man ontdekte te laat dat hij van die ene bol enkele jonge bollen had kunnen verwachten die hem nog enkele duizenden guldens zouden hebben opgebracht. Voor tien van deze bollen werden in die tijd maar liefst twaalfduizend keiharde guldens neergeteld en enkele jaren later was de prijs zelfs opgelopen tot 1200 gulden per stuk en nog wat later werden er biedingen van tweeduizend en zelfs drieduizend gulden afgeslagen. In de (bollen)geschiedenisboeken staat het verhaal geschreven van de verkoop van een enkele tulpenbol van een langzaam groeiende soort. Deze bol werd verkocht voor twee vrachten tarwe, vier vrachten rogge, vier vette ossen, vijf varkens, twaalf schapen, twee okshoofden wijn, vier tonnen bier, twee tonnen boter, duizend pond kaas, een bed met toebehoren, een pak kleren en een zilveren beker en een schip waarin alles vervoerd zou kunnen worden. Het betrof dan ook een kostbaar product. Zo kostbaar dat het tegen goud werd afgewogen. Het bezit van een tulpenbol gaf de bezitter aanzien en dat was hem (als hij het geld in de knip had tenminste) heel wat waard. Menigeen deed in de jacht op grote winsten zijn bedrijf op slot, stuurde het personeel naar huis en toog met zijn geld naar plaatsen waar de floristen, de handelaars, bij elkaar kwamen. Als het allemaal een beetje wilde meezitten, kon je zomaar zestigduizend gulden per maand verdienen. Ook nu en in Euro’s verschrikkelijke bom duiten en dat was in de 17e eeuw nog vele malen meer. En ja hoor, daar ging er weer eentje van de hand. Vijf pons Gheele Kroonen voor 1875 Gulden en betaald met een pert met zijn cales ende honderdvijftich Gulden. Het liep uiteindelijk finaal uit de hand. Begin 1637 roken de floristen kennelijk onraad, want ze gingen ertoe over om de producten per veiling aan te bieden. Aanvankelijk was de prijs nog riant, maar spoedig zakte deze als een baksteen en binnen de kortste keren lag de handel in tulpen totaal in de goot. Met voor menigeen desastreuze gevolgen, want aan een bankroet viel niet meer te ontkomen.

Spotternij
En aan spotternij was natuurlijk geen gebrek. Zo ontstond er de “Saemenspraeck tussen Warmondt ende Gaergoedt” over de opkomst en ondergang van Flora. In 1637 verscheen de eerste druk van dit geestige werkje, in 1643 leverde de drukker opnieuw een serie af en in 1734 was dat nog een keer het geval op het moment dat eenzelfde soort windhandel in hyacinten de kop dreigde op te steken.
Crispijn van de Passe (1594-1670) maakte in 1636 een gravure die als titel kreeg “De Mallewagen”, het falen der Bloemisten. In deze gravure zijn praktisch alle elementen uit de periode van de windhandel in beeld gebracht. Het geheel bestaat uit een zeilwagen (zie rechtsboven en cover) die door de wind wordt voortgedreven. Op de wagen zit de bloemengodin Flora met in haar hand de tulpen Semper Augustus, Generaal Bol en Admirael van Hoorn. De drie mannen op de wagen dragen Flora’s zotskap en hebben de namen Leegwagen, Graegerick en Leckerbaerd. In hun gezelschap ziet men de twee dames Vergaeral en Ydel Hope, waarvan laatstgenoemde een vogel aan een draad in haar hand had, doch de vogel is gevlogen. En de kunstenaar liet aan duidelijkheid niets te wensen over, want hij graveerde erbij: “Ydel hope ontflogen”. De wagen waarop het gezelschap zich bevindt lijkt zwaar gesponsord te worden, doch de borden die aan de zijkanten zijn aangebracht bevatten de namen van een aantal herbergen waar de Floristen hun bijeenkomsten hielden. Inclusief een vlag met drie tulpen en een aap die in de mast klimt en zijn behoefte laat schieten, daarmee klaarblijkelijk uiting gevend aan zijn mening over de bollenhandel. Achter de wagen lopen mannen en vrouwen die roepen ‘mee te willen vaeren’. Aan
hun voeten liggen allerlei weversgereedschappen, waaruit blijkt dat velen uit het weversgilde meer in de tulpenhandel zagen dan in de weverij en op de grond naast de wagen liggen tulpen die stuk voor stuk van een naam zijn voorzien. Op de hoeken van de prent is nog iets te zien van het interieur van de herbergen waarin zich de handel afspeelde en als onderschrift wordt meegegeven: “Als is geschiet een sotte daet, zoo wordt gesocht een wijsser raet”. En ook Piete  Nolpe kon er wat van. Die maakte een tekening van een enorme zotskap en zette daaronder een samenspraak tussen twee passanten. Het lezen van die samenspraak vergt de nodige concentratie, maar is desalniettemin alleen in de oude stijl het meest aansprekend. Floraes Gecks-Kap (zie hartpagina) of Afbeeldinge van ’t wonderlijcke Iaer van 1637 doen d’eene Geck d’ander uytbroyde, de Luy Rijck zonder goet, en wijs zonder verstant waeren.

Aenden Nieus-gierigen

Lezer Onlangs met zekeren vrint tot Haarlem zynde vonden wy in ’t voorbygaen
voor een Schilderswinckel een frommeltien volckx staen die aent uytwendighe gebaer het vrij drock mette praet schenen te hebben, twelck ons beweeghe uyt nieusgiericheyt (die de Amsterdammers gelyk aangeboren is) wat naeder bij te comen alwaer wy hoorden dat eenen die daar inde wandeling Fop Huysecooper hiet, tegen een ander Cryn Duyvenmelker genoempt hoogewoort voerden en de omstanders met wyze oogen en open monden staende hielt doort hobollige snackie datze over een schildery op den geckelyken handel van de Floristen gemaeckt samen hadden, welcke afbeeldinge als chlugtigen praat van deze twee ick de Liefhebbers als waardich om in eewige geheughenis te blyven hier voor oogen stellen en naer onthoudt soo wat dat Fop met deze woorden eerst begon: Fop Huysecooper “Wat is dit voor coddery? ay Cryn maet kyck een reys.” Crijn Duyvemelker: “Wel zie je dat niet Fop, ’t is ee schilderij van de ryke Coopluy van ’t Iaer 1637 doeder mier dysenden in een maent verhandelt wierden alser nu is zes iaeren ’tAmsterdam opde beurs.” Fop: “Waer zittenze daer aen een taeffelken met een goutschaeltien en weegert? Crijn: “In een groote Geckskap maer alser al in souwen die aen die Coeuel gereet hebben ick mien daer vrij grooter als half Haarlem sou moeten wesen.” Fop:“Wel dits kluchtich zitmen nu met heele gezelschappen ineen Cap van outs plechtmense opt hooft op de mantel en heel cleyntjes opde Tabberts te draegen maer daer steeckt den vaendel uyt. ister kermis?” Crijn:”Neen of iaa. ’t is ’t uythangbort daer twee domme gehersenlooze malkaer stoten willen en zie je dat er onder slaet in de 2 zottebollen. ”Fop:“Iaak weerentich maer wie zit daer op een Ezel die van een deel fatsoenlyk volckje egieselt wort?” Crijn: “Dat is Flora zehier die Floristen eerst schier te kacken droegen en nu uytspyt om haer hoerachtige lichtvaerdigheyt van haer uytgeboent wort.” Fop: “Die daer zyn hooft staet en klauwt wat is dat voor een?” Crijn:“Deen of dander Cales die Flora al mee op hoop ryk gemaeckt hadt en nu slecht staet en ziet dat zyn spullen in d’as leggen en zyn goetyen inde Lommert staet om opde  omparitje te comen en armen bloet nu weer aent wercken moet.” Fop: “Wel dats zo een beusenhandel nu hou ick noch mier Crijn altemiets in de Execusi te gaen om een plockjen.” Crijn: “Jaa Fop Huysecooper daer cant mee wel slecht afloopen want daer worden de menschen licht in schaepen verandert en naer een koy geleyt.” Fop: “Dat het nou gin prykel dehuysen zijn te te zeer aent rijsen maer daer staeter jen en lacht dat lyckt wel jen kluchtigen haen te wesen. ”Crijn: “Dats een waert die heeft vetpot byde bloemisten gespeelt want niemant isser beter bij gevaren als dat volckje en die daer inde andre hoeck staen praeten en zien datmen dat hoflycke goet als dreck opden vullishoop brenght, dat lijcken wel Tuynlui en hoverniers te weezen die haer vast verwonderen over dezen wonderlijken handel en vruchtbare tyden van Gecken, want ick loof dater in dat wonderlycke jaer meer Gecken uytgebroeyt zijn alser in duisend jaer van Vrouwen geboren worden.” Fop: “Maer nae ick sie zoo is Heyntjeman daer mee in ’t spul geraeckt dat is een quaet Geck daer hou ‘k niet of.” Crijn: “t Is maer in Schildery, die lyckt we dat al de briefjes aen een snoer heeft die de Floristen malkander gaeven en een Nachtglas in d’ander hant als of hy seggen wilde de tyt is om.” Fop: “Hoe waeren die briefjens daer soo veel luy ryck mee waren doch als gestelt dat lusten my wel te weten.” Crijn: “Daer weet ickje mee te helpen. Ick hebber een deel nageschreven wilje die lezen hier heb ikze.” Fop: “Jazeker, uyt niewicheyt.” Verkocht aen N.N. een vierendeel Witte Kroonen voor de somma van 525. Guldens als de leverantie geschiet ende vier koeyen ghereet die men dadelyck van de stal zal mogen halen ende tot deze Verkopers huyse leyden.  Overgenomen van N.N. twee pont Swifters welck hy gekocht hadde 1200 Guldens die ick tot mynen last nemende daerenboven een Quartel Pruymen die ick hem daadelyck leveren ende noch binnen veertien daghen 1400 Guldens tetellen ofte in Backe af te schryven. Gekocht van N.N. een pont Centen voor 1800 Guldens mits haer ghevende myn beste Weerschyne Rock een oude Risenmobel ende een Pennicken met een silvere Kettingtje om aen een kints hals te hanghen. Overghenomen van N.N. een Verbeterde  spinnekop van 400 Azen (20 azen was ongeveer 1 gram-red.) gheplant dien hy voor zeven hondert Guldens ghekocht hadde mits hem vereerende hondert Schippont Edamse kaes…

Moraal van het verhaal
…Hiermee ontstond onder de toehoorders zulck gelach dat Fop niet voort kon lezen hoewel hy noch een lange rol hadt waar door elck zijns weeghs liep en wy naar Schuytjes om sinds te vaeren. Vaert wel lezer en denckter op….. hebberigheid zou wel eens kunnen leyden tot een diepe val in de afgrond.. ■

Bronvermelding
De Mallewagen alias het valete de Bloemisten, gravure, (toegeschreven aan) Crispijn van de Passe (II), 1637.
Rijksmuseum. Florae’s Gecks-kap, kopergravure van Cornelis Danckerts naar Pieter Nolpe, 1637.

Flora’s Mallewagen, schilderij van Hendrik Gerritz. Pot, ca. 1640. Frans Hals Museum.
Allegorie der Tulpomanie, schilderij van Jan Breughel de Jonge, ± 1640.

Privébezit. Satire op de Tulpomania, anoniem schilderij, Frans Hals museum.
Beeldmateriaal – Publiek Domein.

ERNST HEINRICH KRELAGE (1869-1956) EN ZIJN BETEKENIS VOOR LISSE

Op 20 februari 2018 hield Maarten Timmer bij de VOL een lezing over Krtelage. Hij had intensieve contacten met Lisse, dat zich eerst bescheiden presenteerde als ‘bij Haarlem’, maar zich later afficheerde als ‘Centre of the Bulb-district’. Timmer heeft zijn lezing speciaal voor Oud Lisse verwerkt tot een uitgebreid verhaal. In dit Nieuwsblad staan enkele wederwaardigheden hieruit. Voor het hele verhaal klikt u op:

Krelage oudlisse

Door Maarten Timmer, bewerkt door Liesbeth Brouwer

Nieuwsblad Jaargang 18 nummer 1 januari 2019

Ernst Krelage

Een voorbeeld uit 1910 Ernst Krelage was een druk bezet man. Hij was eigenaar van de Tuinbouwinrichting Bloemhof, de firma E.H. Krelage en Zoon, die door zijn opa was gesticht. De
hoofdvestiging van het bedrijf lag aan de Kleine Houtweg in Haarlem. Ernst was bezig met het schrijven van een Gedenkboek want in 1911 zou het bedrijf 100 jaar bestaan. Op 23 maart opende prins Hendrik in Haarlem de door de Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (AVB) ter gelegenheid van haar 50 jarig bestaan georganiseerde Nationale Bloemententoonstelling, een initiatief van Ernst, sinds 1907 voorzitter van de AVB. Op 1 mei leidde Ernst de oud-president van de VS Theodoor Roosevelt rond op de tentoonstelling. Ernst zond zelf ook in op die tentoonstelling. Met verscheidenheden die afkomstig waren van het kruisingsprogramma dat hij in 1902 samen met zijn medewerker J. Dix was begonnen.

In de catalogus van de tentoonstelling stond een bijzondere advertentie: ’Speciaal cultuur van vroeg broeiende Hyacinthen. Bij goede behandeling gegarandeerde Kerstmisbroei, ook in de slechtste jaren, mits besteld voor einde mei, bij N. Dames te Lisse’. Op 27 december zat Ernst de 101ste algemene ledenvergadering van de AVB voor. In de rondvraag vroeg H. van Zanten uit Hillegom, lid van het hoofdbestuur, aandacht voor de methode Dames. Het laatste woord in die vergadering was voor Dames: ‘Kom maar kijken ik heb ongeveer 1000 hyacinten in bloei staan’. Na die vergadering werd Ernst gehuldigd voor zijn werk voor de tentoonstelling.

Bloembollen in Lisse, ‘Lissers’

Het is een bekend feit dat hyacintentelers hun eigen teeltgebied als het beste beschouwen. Het was vroeger niet anders. Toen de teelt van hyacinten in Lisse opkwam noemden telers uit Haarlem en omgeving Lisse het ‘kerkhof der hyacinten’. ‘Men ging zelfs zoover, dat wanneer in sommige partijen bollen voorkwamen, die tengevolge van den sterke groei van het vorige jaar geen wortel maakten…. deze de naam te geven van Lissers’. Nu nog worden dergelijke hyacinten aangeduid als ‘Lissers’, maar weten we nu ook dat het een ziekte is die overgebracht wordt d.m.v. cicaden (insecten).

Dames versus Jacob en later Ernst Krelage

Mede op initiatief van Dames kwamen eind 1896 vertegenwoordigers van 20 exportbedrijven op Amerika in Lisse bij elkaar om: ‘te bespreken of het wenschelijk en noodzakelijk was om later op reis te gaan, en door het aanleggen van een Zwartboek het aanknoopen van onsolide relaties met onsolide huizen in Amerika te voorkomen’. Het initiatief sloeg aan en januari 1897 werd de Verzendersbond opgericht. Ze konden meteen aan de bak want in maart 1897 kwam het bericht dat de Amerikaanse regering van plan was het invoerrecht te verhogen naar 30 procent.
Namens de AVB kwam voorzitter Jacob Krelage (de vader van) in actie via de minister van Buitenlandse Zaken. De Verzendersbond huurde in Amerika een lobbyist in. Daar wist de AVB dan weer niks van. Zoon Ernst schreef hier in 1946 over: : ‘Het hoofdbestuur, waarvan geen enkel lid Amerika uit eigen aanschouwing kende en dat vreemd stond tegenover de Amerikaansche toestanden, verwierp elke actie buiten den officieelen weg’. 10 jaar na de oprichting van de Verzendersbond nam Nicolaas Dames het weer op tegen een Krelage. Aanleiding was de strijd om de plaats voor de Rijkstuinbouwwinterschool. Men opteerde voor Haarlem. Op 17 december 1907 begon Dames zijn strijd voor Lisse met het schrijven van een brief in het Weekblad voor Bloembollencultuur. Daarin bestreed hij alle argumenten van het hoofdbestuur voor vestiging in Haarlem en was de strijd tussen Dames en Krelage begonnen. Krelage reageerde met een weerwoord en zo ging het door. Tot minister Talma koos voor de argumenten van Dames en in augustus 1910 bepaalde dat de school in Lisse moest komen. Ernst vond het ‘pijnlijk’ zei hij in de algemene ledenvergadering eind 1910 dat het advies van de AVB niet was gevolgd. Hij schreef hierover in het Gedenkboek ’ het bleek…dat de meeningen in den boezem der vereeniging (de AVB) ten aanzien van de plaats van vestiging eener eventueele school niet onverdeeld waren’.

Proeftuin, Proefstation

Schooldirecteur Volkersz wilde een proeftuin bij zijn school. Onderzoek naar allerlei vakproblemen, zoals het aaltjesziek in narcissen, was noodzakelijk. Volkersz en Krelage zorgden er voor dat bioloog E. van Slogteren aan de slag ging in Lisse. Volkersz kreeg echter zijn proefstation niet. Van Slogteren, gesteund door Krelage wilde een eigen laboratorium, niet inwonen bij een ander. In 1922 verrees het Laboratorium voor Bloembollenonderzoek met Van Slogteren als directeur. Het was waarschijnlijk om iets goed te maken dat Ernst zich op 4 oktober 1939 liet benoemen tot lid van de Commissie van Toezicht bij de school. Een jaar later werd hij voorzitter. Hij zou het blijven tot half april 1949.

Een Ernstig Woord

Januari 1922 stelde Krelage een informeel overleg in tussen de AVB, de Bond van  Boembollenhandelaren en het Hollandsch Bloembollenkweekers Genootschap, HBG. Dat werd het Centraal Bloembollen Comité, CBC. Uiteraard was Ernst voorzitter. Dat CBC werd, na het verschijnen van het manifest ‘Een Ernstig Woord’ verder uitgebouwd. Dat manifest, geschreven door Van Slogteren samen met vooraanstaande vakgenoten (onder leiding van C. Grullemans uit Lisse) was een pleidooi voor meer geld voor het wetenschappelijk onderzoek. Men pleitte voor het instellen van een fonds waarin per roe geteelde bollen twee cent zou worden gestort, het twee-cent-per-roe-fonds. Het kreeg brede ondersteuning. Het fonds werd niet alleen bestemd voor wetenschappelijk onderzoek maar ook voor onpersoonlijke reclame. 1971 was het laatste jaar dat het CBC als zodanig functioneerde. Toen ging ruim 2,5 miljoen gulden naar het wetenschappelijk onderzoek en ruim 8 miljoen naar de onpersoonlijke reclame. Na 1971 erodeerde de succesvolle samenwerking. Had men maar van de geschiedenis geleerd, weer ‘Een Ernstig Woord’ geschreven, een CBC nieuwe stijl opgetuigd. Dan was er misschien meer geld voor onderzoek gebleven. Een samenhangende overkoepeling en een gedeelde visie op de toekomst van de bloembollensector worden gemist. Door deze gemiste kansen is helaas de toekomst van het vak op het spel gezet, en lijkt er zich niemand druk om te maken…■

Maarten Timmer

Het boek Ernst Kralage van Maarten Timmer

Van jongs af aan is Maarten Timmer bekend met de bollenteelt. Na zijn studie werkte hij als onderzoeker bij het Laboratorium voor Bloembollenonderzoek. Sinds zijn pensionering is hij intensief bezig met historisch onderzoek naar de tuinbouw, in het bijzonder naar de bloembollenteelt. Daar publiceert hij ook over. Zo verscheen over Ernst Heinrich Krelage (1869-1956) een werk in 2 delen. Krelage was een bekende Haarlemmer en een van de grondleggers van de moderne bloembollensector in Nederland.

Maarten Timmer

Jos en Kees van Driel: samen goed voor 47 jaar corso

Nieuwsflits

Nieuwsblad Jaargang 18 nummer 1 januari 2019

Nog even wachten en het is zaterdag 13 april 2019, dan komt de bontgekleurde stoet weer langs. De prachtige praalwagen hierboven reed mee 0p 14 april 1957. De ontwerpen van Jos van Driel stonden bekend om hun sierlijke uitbundigheid. Zijn creaties waren als zijn manier van doen, zwierig, uitbundig en met grootse gebaren. Hij ontwierp niet alleen voor het Corso van de Bollenstreek, ook voor Rijnsburg, Aalsmeer en voor ver over de grens. In Göteborg, Spalding, Nice en in nog meer flowerparades reden er ontwerpen van Van Driel mee. Hij was niet bepaald een stilzitter. Tegenwoordig zouden we zeggen een “echte workaholic”. Later deed hij dit werk samen met zijn zoon Kees. Op een gegeven moment vond Kees dat er teveel van te voren werd bepaald. De vrije hand van een vormgever moet je niet te strak willen spalken. Uit vrije geesten ontstaan de mooiste dingen, en dat hebben ze ons laten weten ook! Vader Jos van Driel ontwierp al praalwagens voor het corso van 1951. De laatste ontwerpen van zoon Kees reden in 1998 aan ons voorbij. ■