Berichten

BEDLOO’S ERVEN IN LISSE

De zusjes Bedloo zijn geboren en opgegroeid in Suriname en komen met hun Nederlandse mannen in Lisse te wonen. Zij zijn erfgenamen van plantages in Suriname en zij en hun erven genieten tot de afschaffing van de slavernij in 1863 inkomsten uit de landbouwopbrengsten. Een verhaal over sporen van slavernij in een plattelandsgemeente.

door Ria Grimbergen

Nieuwsblad 20 nummer 1, 2021

Elisabeth Bedloo, een portret door Anthony Andreas de Meijer

Een drukbezochte Suriname tentoonstelling in de Nieuwe Kerk in Amsterdam in 2020; een tentoonstelling in het Rijksmuseum over slavernij in april 2021. De verhalen over ons koloniale verleden kunnen rekenen op veel belangstelling van het publiek. Zijn er sporen van deze gezamenlijke geschiedenis te vinden in Lisse? Jazeker! Dirk Floorijp besteedde eerder al aandacht aan de plantage-eigenaren Kurk en Eijma. Andries van Hasselaar werkte als chirurgijn in Suriname en vond rust in Lisse. Maar in de eerste helft van de negentiende eeuw waren er meer inwoners van Lisse die banden hadden met Suriname.

 

 

 

 

Naar een aquarel van Stedman. Een commando in een moerassig
oerwoud op zoek naar weglopers. De marrons kenden dit gebied
en waren in het voordeel.

Paramaribo 1776.

In het gezin van Willem Bedloo (1734- 1785) en Anna Maria de Nijs (1749-1781) wordt op 16 juli een vijfde kind geboren, een meisje. Bij haar doop twaalf dagen later krijgt zij de namen Sara Maria Andriesa. De ouders zijn gereformeerd en horen tot de witte bovenlaag van de Surinaamse bevolking. Beiden zijn afkomstig uitfamilies die al generaties lang als plantage-eigenaren vooraanstaande posities innemen in de kolonie.

Willem Bedloo zelf is eigenaar van de koffieplantages Wajambo (ook wel Wajamoe) en Hagenbosch en lid van het Hof van Politie. Deze onbetaalde functie geeft hem veel invloed. Na Sara kwam Henriëtte Wilhelmina 20 juni 1778 in Paramaribo ter wereld. Het gezin zal afwisselend in Paramaribo en op de plantage Wajambo hebben gewoond, want daar ziet op 15 september 1781 een meisjestweeling het levenslicht: Carolina Aleta en Elisabeth. Dan slaat het noodlot toe. De moeder overlijdt op 18 september 1781 op de plantage. Twee sterfgevallen volgen. Vader Willem Bedloo op 24 oktober 1784. Grootmoeder Alida Maria Coetzee-Wossink, maar een jaar ouder dan haar schoonzoon, overlijdt op 14 november 1785. Zij bezat de koffieplantage Katwijk. Dat de verweesde kinderen zullen zijn opgevangen door hun overgrootmoeder Maria Anna Wossink-Lemmers, blijkt uit een tekst op haar grafzerk:

Hier rust een Weduwvrouw
Van meer dan veertig jaaren
En meer dan tachtig jaar:
Gesteegd in ouderdom…
’t Was al geen voorspoed, die
Marie is wedervaaren.
Neen wandelaar zij voelde
ook zielsmart van alom
dan zag zij keer op keer
haar lieve panden sterven
zij leefd en stierf tot Heil
van Bedloo’s drie paar Erve

Maria Anna Wossink-Lemmers (1705-1789) was eigena es van de koffieplantage ’s-Gravenhage aan de Pericakreek,
waar ook haar graf was, en de suikerplantages Alida en Karelsberg aan de Cotticarivier. Van de acht kinderen die het
echtpaar Bedloo kreeg, vertrekken er vier eind van de achttiende eeuw naar Nederland: Sara, haar zusjes Henriëtte
en Elisabeth, en broer Everhardus. De andere kinderen zijn vermoedelijk vroegtijdig overleden. De kinderen zijn de erfgenamen van de plantages van hun overgrootmoeder en van hun vaders plantages Wajambo en Hagenbosch. De Surinaamse zaken worden waargenomen door een administrateur, die hiervoor een percentage van de opbrengst ontvangt. Hoewel het economische klimaat in Suriname in het laatste kwart van de achttiende eeuw was verslechterd, brachten de plantages nog veel op. De meisjes Bedloo zullen gewilde en financieel aantrekkelijke huwelijkspartners zijn geweest. Ze trouwen jong en hebben alle drie relaties met Lisse, direct en indirect. De eerste is Sara Maria Andriesa Bedloo (1776-1862). Zij trouwt op 24 oktober 1795 in Leiden met Gerhardus Adrianus Entink of Entinck, die twee jaar daarvoor in Leiden was gepromoveerd in de rechten. De bruidegom werd in 1770 geboren in Beusichem, waar zijn vader gemeentesecretaris was. De jonge jurist krijgt in 1796 een baan als schout en secretaris van de beide Noordwijken, maar verruilt die al eind 1798 voor eenzelfde functie in Lisse. In 1811 wordt hij benoemd tot vrederechter van het kanton Noordwijk, waarook Lisse onder valt. Het echtpaar koopt huis 153 aan de Grachtweg (nu hoek Grachtweg/Kapelstraat).

Sara’s zusje Henriëtte (1778-1820) trouwt in 1796 in Leiden met mr. Jan Diederik Hoeufft, een man die eerder secretaris was van ’s lands vloot. Met zijn bruid vertrekt hij naar Suriname, waar hij in 1801 overlijdt. Met haar tweede man Jacques François Roux, de zoon van een plantage-eigenaar, keert zij terug naar Nederland. Haar dochter Laurencia trouwt met haar neef Pieter Joseph Eijma en bewoont met haar man Keukenhof.

De 19-jarig Elisabeth Bedloo (1781-1838) trouwt in 1800 in Leiden met de 28-jarige koopman Willem Hendrik Eijma. De bruid woont aan de Oude Vest in Leiden in bij haar nicht Maria Elisabeth Lemmers, die ook haar getuige is. Eijma’s moeder is afkomstig uit de uitgebreide en zeer welgestelde Surinaamse Lemmer, waar ook de meisjes Bedloo aan verwant zijn. Handelshuizen als die van Eijma zorgden voor de verkoop van de Surinaamse produkten op de Nederlandse en buitenlandse markt. Vrij snel na hun huwelijk vertrekt het paar naar Suriname en vestigt zich in Paramaribo, waar Eijma in 1802 wordt benoemd tot lid van het Hof van politie. Op 2 september 1803 wordt daar hun zoon Pieter Joseph geboren. Als Eijma in 1815 overlijdt, hertrouwt Elisabeth met de zes jaar jongere Jean-Jacques von Broun de Bronovo, een marineofficier (1787-1861). Het paar vertrekt naar Nederland, waar zij zich in de jaren twintig met Pieter Joseph en hun twee in Rotterdam geboren kinderen Sara Katharina en Jean-Jacques in Lisse vestigen. De Bronovo wordt benoemd tot postmeester en betrekt een pand aan ’t Vierkant, naast herberg de Witte Zwaan, huisnr. 201. De naam Bronovo heeft ook nu nog een bekende klank. Sara Katharina de Bronovo (1817-1887) was oprichtster en directrice van het gelijknamige Haagse ziekenhuis. door een kogel door zijn hoofd te schieten. Een grapje van de jonge mulattin Yettee valt verkeerd en zij wordt door twee bomen van mannen voor de voordeur gegeseld, haar voeten geketend, tot zij geen huid meer op haar dijen heeft. Een tweede geseling volgt na vijf dagen. Stedman was bang dat zij niet meer zou genezen. Stedman besluit om hier nooit meer terug te keren en reist vervolgens naar de plantage Alida van overgrootmoeder Maria Wossink-Lemmers, waar het niet veel beter is. Al tijdens het ontbijt worden zeven mensen gegeseld met koeienhuid, een vreselijke straf. Op de volgende plantage ’s-Gravenhage, ook van Maria Wossink, ziet hij tot zijn ontsteltenis een jonge geketende mulat, de witte vader is overleden en zijn zoon is veroordeeld tot een bitter lot. Na dit deprimerende uitstapje is hij opgelucht terug te kunnen

keren naar Paramaribo. Het boek van Stedman, verschenen in 1796, was wereldwijd een succes en opende velen de ogen voor de wrede kanten van de slavernij. Veel slaven vluchtten weg van de onmenselijke behandeling op de plantages en trokken het oerwoud in om daar als vrij mens te leven. Deze marrons deden uitvallen naar de plantages en probeerden de slaven over te halen zich bij hen aan te sluiten. In het Gouverneursjournaal van Suriname staat opgetekend dat op 20 februari 1771 het nieuws werd ontvangen dat ‘wegloopers’ de gronden van o.a. mevrouw Wossink aan de Cottica ‘afliepen’, waarbij een blanke werd overvallen en vermoord. Volgens opgave waren er wel
200 weglopers. Een commando werd zonder succes ingezet in het onbegaanbare moerassige gebied, waar het water manshoog tussen de bomen van het oerwoud stond.

Hoe verging het de plantages in de negentiende eeuw?

De plantage Wajambo, groot 1146 akkers, staat tot 1827 op naam van de kinderen Bedloo. Dan wordt ze overgenomen door het fonds Deutz. (In 1818 diende De Bronovo nog een verzoek in bij het Surinaamse Hof van Politie voor de vrijlating van ‘mustice’ Jetta. Zij had drie witte grootouders en behoorde tot de plantage Wajambo. Evenals voor het ‘negermeisje’ Jennij, waarvan hij door ruiling met de ‘manneger’ London eigenaar was geworden. De eerste man van zijn vrouw, W. H. Eijma, had testamentair laten vastleggen dat zij de vrijheid zouden krijgen. Hij verplichtte zich hiermee ervoor zorg te dragen dat zij niet tenlaste komen van de samenleving. Bronovo moet dan al in Nederland hebben gewoond). In 1821 bestaat de koffieplantage ’s-Gravenhage aan de Perica uit 196 akkers. De vier kinderen Bedloo bezitten gezamenlijk de helft van de plantage (op naam van Entink, Bronovo, weduwe Roux, weduwe Everhardus Bedloo). De plantage is in 1827 vervallen aan de plantage Alida evenals de plantage Hagenbosch. (Surinaamsche Almanak, 1827). In 1821 zijn de suikerplantages Hagenbosch en Alida in eigendom van de Bedloo’s onder de namen van G. A Entink, J. J. Bronovo, de weduwe Roux, geboren Bedloo, de weduwe van Everhardus Bedloo, en drie administrateurs. (Surinaamsche almanak 1821). Het is de vraag of die de plantage goed beheerden, in 1827 ontvluchtten achttien ontevreden geslaafde arbeidskrachten Alida. De Surinaamsche almanak van 1830 vermeldt dat de suikerplantage Alida 1000 akkers groot is en de daaraan verbonden koffieplantage Karelsburg, 258 akkers groot. De plantages staan op naam van de vier Bedloo’s en het fonds Deutz. In 1845 administreren J. Zaal, H. G. Roux en J. F. Roux, de laatste twee kinderen van Jean Jacques Roux en Henriëtte Bedloo, de onderneming met een directeur aan het hoofd van 117 geslaafden. De plantage behoort voor de
helft aan De Bronovo. Entink, Roux en Mosmans (nazaat van Everhardus Bedloo) bezitten de andere helft. (Surinaamsche almanak, 1845). Bij de afschaffing van de slavernij in 1863, de emancipatie, staat de plantage voor vierzesde deel op naam van de erven van de kinderen Bedloo en voor het overige deel op naam van het handelshuis Marselis. Zij krijgen een ‘tegemoetkoming’ van f 24.600,= en f 600,= voor 86 geslaafden, die zou zijn gebruikt voor het aflossen van de schuldenlast van de plantage.

Bronnen
Lisse Tijd Reis
Nationaal Archief, archieven over Suriname
Stedman, John Gabriel. Narrative of Five Years Expedition Against the Revolted Negroes of Surinam :
Transcribed for the First Time From the Original 1790
Manuscript, edited by Richard Price, and Sally Price,
Open Road Distribution, 2016. P. 533-534.
Zie voor Stedman ook: Gelder, Roelof van. Dichter in de jungle, John Gabriel Stedman 1744-1797. Amsterdam/
Antwerpen, 2019. In een noot vermeldt Van Gelder het bezoek van Stedman aan de plantages. p. 362.
Philip Dikland https://www.tapatalk.com/groups/surinaamsegenealogie/aleijda-aan-de-cotticarivier-t620.html

Pareltje met een Surinaamse glans

‘Ik ben ooggetuige geweest van de jammertooneelen door den al vernielende oorlog van 1812 en 1813 veroorzaakt’. Andries van Hasselaar schreef deze regels in zijn huis aan de Lisser Straatweg, nu de Heereweg. Als chirurgijn ging hij mee naar Rusland met het leger van Napoleon, maar wat hij daar aan menselijke ellende zag, was een ‘beuzeling’ bij wat hij aantrof in de leprozenkolonie Batavia in Suriname.

door Ria Grimbergen

Nieuwsblad Jaargang 19 nummer 4, 2020

Andries van Hasselaar, vroedmeester, chirurgijn en heelmeester in Lisse, werd op 23 december 1782 in Amsterdam geboren als zoon van Jan van Hasselaar en Catharina Sophia Cardoes. Over het beroep van zijn vader tasten we in het duister. Had deze tot de stedelijke elite behoord, dan had Andries aan een universiteit medicijnen gestudeerd. Hij was ‘medisch doctor’ geweest en had de interne geneeskunde beoefend. Nu kreeg hij zijn opleiding van de Amsterdamse stadschirurgijn Hendrik Benraad. Hij was bevoegd breuken te zetten, wonden te verzorgen, operaties uit te voeren en bevallingen te begeleiden. Andries wordt volwassen in de woelige jaren van de Bataafse Republiek. De patriotten hebben de macht en de republiek is een zusterstaat van Frankrijk. In 1804 treedt hij in dienst van de marine als chirurgijn tweede klasse, een baan die hem de officiersrang oplevert. 24 februari 1804 zeilt de 22-jarige weg met de ‘flottielje van Vlissingen’, een konvooi van Bataafse oorlogsschepen dat Napoleon zou helpen bij een invasie van Engeland. (De Fransen zagen later af van dit aanvalsplan en kozen voor een economische blokkade van de Engelsen.)
De flottielje zeilt langs de Franse kust en in Andries’ officiersstamboek staat aangetekend dat hij betrokken was bij
gevechten met de Engelse vloot op 16 mei bij Knokke/Heist en een jaar daarna in juni 1805 bij twee schermutselingen met de Engelse zeemacht. In 1806 maakt hij op de schoener  De Staghouwer een gevecht mee met twee Engelse brikken. In datzelfde jaar kroont Napoleon zijn broer Lodewijk tot koning van Holland. Andries krijgt in 1807 een aanstelling als chirurg derde klasse aan de hospitaal- en velddienst van de Hollandse armee. In 1808 wordt hij bij de kust van Walcheren ingekwartierd.

1805 – E. Hoogerheijden – Flottielje van de Bataafse Republiek in de
haven van Vlissingen – Collectie Scheepvaart Museum, Amsterdam

Hollanders en Fransen verwachten een invasie van de Engelsen bij Walcheren, die via de Scheldemond Antwerpen willen bereiken. De legers van de kleine keizer vechten tegen de Engelsen in Spanje en Portugal, tegen de Oostenrijkers in Noord-Italië en Oostenrijk. De Engelsen ruiken hun kans de Franse marine in Antwerpen een slag toe te brengen. Ze zetten met een grote vloot meer dan veertigduizend soldaten over op Walcherse bodem. Op 13 augustus 1809 bombarderen de Engelsen Vlissingen. De Fransen slagen erin troepen over te brengen naar de forten langs de Schelde en de Engelsen geven hun plan Antwerpen te bezetten op. Ze trekken zich terug op Walcheren waar 40% van de soldaten wordt getroffen door de Walcherse of Zeeuwse koorts, een soort malaria veroorzaakt door een mug die zich graag in brak water ophoudt. Al verzwakt door de Walcherse koorts sterven vierduizend soldaten aan vlektyfus en dysenterie, terwijl 11.000 mannen na zes maanden nog als ziek te boek staan. Dezelfde ramp treft ook het Hollandse en Franse leger. De zieken worden overgebracht naar de hospitalen in Gent en Brugge en als die de stroom niet meer kunnen verwerken naar andere steden, waaronder Amiens. ‘1809 tegen de Engelschen in Zeeland’ staat er in Andries’ stamboek.
We vinden Andries terug in Amsterdam in 1810. Hij gaat dan in ondertrouw met Maria Roos op 8 juni. De bruid is evenals de bruidegom rooms katholiek. Een paar maanden eerder, op 16 maart 1810, ontbond Napoleon het koninkrijk Holland en lijfde het in bij het eerste Franse keizerrijk.

Daarmee kwam Van Hasselaar door incorporatie als chirurgijn ‘sous aide’ bij het 125ste regiment van de Franse infanterie van linie en was hij overgegaan in dienst van de Fransen. Mogelijk is hij met zijn Maria en hun in 1811 in Leiden geboren dochtertje Maria Catharina naar Amiens vertrokken om daar de vele zieken en gewonden te verzorgen. In Amiens wordt op nieuwjaarsdag 1812 een tweede meisje geboren, Maria Dominique. Op 22 oktober 1812 wordt Andries ingeschreven bij de 31ste divisie 11 corps d’armee als chirurgijn aide majoor en hij zal hier bijna anderhalf jaar dienen. ‘1812 tegen Rusland’ en ‘1813 tegen de geallieerden’ staat in zijn stamboek. De geallieerden zijn de Engelsen, Russen, Pruisen, Zweden en Oostenrijkers die Napoleon bevechten. In hetzelfde jaar 1813 zet de prins van Oranje, de latere koning Willem I, voet op Nederlandse bodem. In januari 1814 wordt in Pruisen de Infanterie van linie nr. 9 opgericht voor Hollandse militairen die in Franse dienst zijn geweest. Uit zijn stamboek weten we dat Andries van Hasselaar een van hen was. Na zijn dienst gedaan te hebben in eerst het Bataafse leger en vervolgens het napoleontische, dient hij vanaf 14 april 1814 Oranje als chirurgijn tweede klasse en is aanwezig bij de blokkade van Delfzijl, de laatste stuiptrekking van het Franse leger in Nederland. Nu staat hij gewonde Nederlandse soldaten bij. 16 december 1814 gaat hij over naar het bataljon West Indische Jagers no. 11. De koloniën in Oost- en West-Indië zijn na jaren aan de Engelsen te zijn geweest, weer aan Nederland toegewezen. Voor de koloniën in de West worden twee bataljons West Indische Jagers opgericht en Andries van Hasselaar meldt zich hiervoor aan. Op 19 februari 1815 bevalt Maria van Hasselaar-Roos in Brielle van een derde dochter, die zeer jong zal zijn overleden, Maria Louisa Henrietta. De vader is dan 31 jaar. Maar voordat het gezin in de West een nieuw leven kan opbouwen, weet Napoleon op 26 februari te ontsnappen van Elba, het eiland waarnaar hij was verbannen.

De ‘Honderd Dagen’ van Napoleon kregen hun apotheose bij de Slag van Waterloo, waar hij definitief werd verslagen. De militairen van de bataljons West Indische Jagers werden opgeroepen te vechten. Als chirurgijn 2e klasse verzorgt Andries van Hasselaar de gewonden van deze veldslag tussen de geallieerde legers en de Franse Armée. Twee jaar later krijgt hij hiervoor als beloning een geldbedrag uitgekeerd, de Waterloo gratificatie. In zijn geval bedroeg die f 393,95½, de beloning voor subalterne officieren (Stadsarchief Amsterdam, deel 720, periode 1817-1818, nr. 2847).
Tijdens de oorlogen in Europa waren de koloniën in handen gekomen van de Engelsen. Zij voerden van 1799-1802 en van 1804-1816 het bewind over Suriname. In februari 1816 kwam de nieuwe gouverneur-generaal Willem van Panhuys per schip aan in Paramaribo, evenals chirurgijn Andries van Hasselaar. Van Panhuys nam op 26 februari het bestuur over van de Engelsen. Andries’ vrouw Maria Roos geeft op 23 juni 1816 in Paramaribo het leven aan Andries Anthonius van Hasselaar. In Suriname wordt het gezin vervolgens uitgebreid met Wilhelmina Henriëtta (Paramaribo 19-01-1818), kerstkindje Rosalie Ludovica Maria (25-12-1821) en Franciscus Gerardus Wilhelmus (Paramaribo 1-05-1824). Het in Leiden geboren dochtertje, de eerste Maria, overleed in 1823 op twaalfjarige leeftijd.
Het gezin zal zijn intrek hebben genomen in een van de fraaie officierswoningen bij Fort Zeelandia, een voormalig vestingwerk dat toen dienstdeed als kazerne en later als gevangenis. In de ‘Surinaamsche Staatsalmanak van 1816’ staat Van Hasselaar vermeld als een van de twee vroedmeesters in de kolonie en als chirurgijn tweede klasse van het bataljon jagers nr. 11. op het Fort Zeelandia.
(Het is de plek waar de tegenstanders van het regime van Desi Bouterse werden vermoord in december 1982. Nu is in dit oudste gebouw van Paramaribo het Suriname Museum gevestigd.) Gelegen aan de mond van de Suriname Rivier bood het fort de bewoners een panoramisch uitzicht over land en zee.
Op zeker moment zal Van Hasselaar gestopt zijn als chirurgijn bij het bataljon West Indische Jagers, mogelijk naar aanleiding van hevige onlusten tussen de jagers en een burgerwacht van kleurlingen begin november 1820. In de ‘Surinaamsche almanakken’ van 1827 en 1828 staat Van Hasselaar vermeld als Stadschirurgijn en in die van 1828 bovendien nog als lid van het Collegium Medicum, een groep chirurgijns, dokters en apothekers. Het is in deze laatste hoedanigheid dat hij de leprozenkolonie Batavia bezoekt. Tijdens zijn twaalfjarige verblijf in de kolonie had hij in zijn praktijk als ‘visitateur van lepreuzen’ veelvuldig kennis gemaakt met lepra, een toen ongeneeslijke, besmettelijke ziekte die in Europa al eeuwen niet meer voorkwam. Weten we nu dat door de leprabacterie lepra wordt overgebracht door vooral niezen en hoesten, Van Hasselaar legt de oorzaak bij ongeremd seksueel gedrag, ongezonde voeding en erfelijke factoren. Wijdverbreid bijgeloof bij alle bevolkingsgroepen in Suriname verergerde de situatie. Leprozen werden vanaf 1824 gedeporteerd naar de ver van Paramaribo afgelegen plaats Batavia. Een commissie van vier personen, onder wie Andries van Hasselaar, kreeg de opdracht de ongeveer driehonderd bewoners van de afgelegen leprozenkolonie te onderzoeken. Het gerucht ging dat velen van hen gezond waren en zich zo onttrokken aan hun slavenarbeid. Na de lopende patiënten te hebben onderzocht, werd men gebracht naar de hutten waar de ongelukkige bedlegerigen woonden, ‘voorwerpen van jammer en ellende’. Het is schrijft Van Hasselaar ‘onmogelijk zich een denkbeeld te maken van de monsters die wij daar aantroffen’. Het was ‘de grootste verwoesting in menschelijke lichamen’ die hij ooit zag en de stank was zo afgrijselijk dat commissieleden brakend wegliepen. De mensen die gezond leken, bleken toch aangetast door lepra en de commissie verklaarde tot algemene opluchting alle bewoners besmet. De terugtocht van Batavia naar Paramaribo werd een helletocht. Na een dag varen in de brandende zon, miste de commissie het schip dat hen terug zou brengen. ‘Deze nacht werd de angstvolste, die ik in mijn leven heb doorgebragt: ik heb tweemaal schipbreuk geleden, maar niet die aanhoudende angsten en schrikken uitgestaan, die zich hier, als het ware, op elkander hoopten’. Na de verschrikkingen van deze tocht kreeg Van Hasselaar een beroerte, raakte aan zijn rechterzijde verlamd, kon aanvankelijk zitten noch spreken en besloot met zijn gezin naar het moederland terug te keren.

Op 31 januari 1829 koopt hij in Lisse de chirurgijns- en apothekerswinkel van Caspar Hendrik Wolf of Wolff gelegen
aan de Straatweg in het dorp 112, een huis met tuin en boomgaard. Daar wordt op 4 februari 1829 zijn laatste kind geboren, een dochtertje dat de naam Angelique krijgt. Enigszins bekomen van alle emoties besluit Van Hasselaar na een paar rustige Lissese jaren de notities over lepra die hij in Suriname had gemaakt, te publiceren. Hij verontschuldigt zich ervoor dat er in zijn boek ‘gevoelige uitdrukkingen’ voorkomen, daarmee doelend op zijn observaties over het intense seksuele leven van de leprozen, de ‘wellustige driften’ en onbegrijpelijke ‘teeldrift’. Hij beroept zich op de vrijheid van drukpers en verklaart dat hij niets heeft te verliezen. Pensioen heeft hij niet en niemand verleent hem bijzondere gunstbewijzen. Hij leeft van de inkomsten uit zijn praktijk.

Deze advertentie leverde naast een praktijkopvolger ook een schoonzoon op.

Andries van Hasselaar overleed in Lisse op 55-jarige leeftijd op 13 maart 1838. 31 Maart plaatste zijn weduwe een advertentie in de ‘Opregte Haarlemsche Courant’ voor een opvolger. Thomas Nieuwenhuisen nam de praktijk over en trouwde met de oudste dochter Maria Dominique van Hasselaar. Van Hasselaar dacht destijds dat lepra en elefantiasis verwante ziekten waren. De oorzaak van lepra is echter een bacterie. De ziekteverwekkers van Elefantiasus of olifantsziekte zijn parasitaire wormen, overgebracht door de beet van een mug, die een ontstekingsreactie in de lymfevaten teweeg brengen. Van Hasselaars beschrijving van elefantiasis en lepra in Suriname verscheen in 1835 bij de Amsterdamse uitgever S. de Grebber. Van dit inmiddels zeldzame boekje van 98 pagina’s zijn slechts vier exemplaren aanwezig in Nederlandse bibliotheken. Zijn observaties over de oorzaken van lepra en het verloop van de ziekte werden opgenomen in negentiende-eeuwse geneeskundeboeken.

Dit ‘pareltje’ staat niet in de bibliotheek van de VOL, maar kan digitaal gelezen worden. Klik hier  via de volgende link: https://books.google.nl/books?vid=KBNL:UBA000016884&redir_esc=y.
Mocht u het in uw eigen kast hebben staan, Jos van Bourgondiën voegt het graag toe aan de mooie collectie boeken in de bibliotheek van de VOL.

Google Maps

OudNieuws: PLANTAGE ‘MOED EN KOMMER’ IN SURINAME

Ook Lisse heeft een slavernij verleden. Veel bewoners van buitenplaatsen hadden aandelen in de VOC of de WIC. Mevrouw Georgia Kurk  van huize Roosendaal was eigenares van de Surinaamse plantage “Moet en kommer’.

Nieuwsblad Jaargang 19 nummer 3, 2020

door Dirk Floorijp

Het slavernijverleden staat tegenwoordig hoog op de agenda en de helden van toen worden nu van hun sokkel getrokken. Als we in Lisse denken dat zich zoiets niet bij ons afspeelde en het ver van ons bed was, dan hoeven we maar terug te gaan naar de bewoners van onze buitenplaatsen, die aandeelhouders waren van de VOC of de WIC. De bewoners van buitenplaats Meerenburg waren zelfs grootaandeelhouder van de VOC. Rond 1800 woonden op de buitenplaats ‘Rosendaal’ aan de Heereweg, tegenover bakker Vermeer, Hendrik van Alphen (Leiden, 1767 – Loenen, 1841) met zijn vrouw Georgia Elisabeth Geertruide Kurk (Paramaribo, 1758 – A’dam, 1844). Het echtpaar kocht Rosendaal in 1816. Ze waren niet in gemeenschap van goederen getrouwd, vrouwe Kurk leidde een eigen onderneming. Zij was eigenaar van de Surinaamse plantage ‘Moed en Kommer’ aan de Warapperkreek, gelegen tussen de plantages ‘Anna’s Zorg’ en ‘Badenstein’. Het waren enkele van de honderden plantages in het land.
Op de plantage werd koffie en katoen verbouwd met gebruik van slaven. Vrouwe Kurk wilde als eigenaar van alles op de hoogte blijven, ook van de aanschaf van slaven die werden aangeboden of op een slavenmarkt werden gekocht. Hoe zou zo’n correspondentie indertijd zijn verlopen met een tussentijd van enkele maanden, heen en terug per zeilschip. Ook al was er op de plantage een directeur, de heer C. Bodentsch, en een administrateur, mevrouw moest van elke verandering op de hoogte worden gesteld.
Aart van Klaveren, zoon van Gerrit van Klaveren en Gijsje Wiggertsdr Slootheer, vertrok rond 1800 vanuit Lisse naar Suriname om daar te worden opgeleid als bestuurder. Hij is daar echter al vroeg overleden en in Paramaribo begraven, nog maar 19 jaar oud.
Ten westen van Keukenhof had mevrouw Kurk ook grond in bezit, toen daar een gezin uit Paramaribo deze buitenplaats huurde en bewoonde: Pierre Joseph Henry Eijma, in 1803 geboren in Paramaribo en in 1854 begraven in de hervormde kerk in Lisse. Zijn vader, Willem Henry Eijma (Amsterdam, 1772- Amsterdam, 1815), was raadsheer bij het Hof van Politie in Paramaribo. Via grootvader Joseph Eijma van Bordeaux (Amsterdam, 1747 – Amsterdam, 1830), getrouwd met Sara Clasina Lemmers (Paramaribo, 1750 –Amsterdam, 1807), wordt kleinzoon Pierre Eijma na 1830 mede-eigenaar van de suiker plantage Ephrata en Lemmerskamp aan de Cotticarivier De slavernij werd in 1863 in Suriname afgeschaft, maar heeft nog jaren voortgesudderd. Nederland was één van de laatste landen die er mee stopte. Tegenwoordig kunnen sommige, nog steeds bestaande plantages in Suriname bezocht worden, ook ‘Moed en Kommer’ aan de Warapperkreek in het district Commewijne.
In de notariële akten wordt gesproken over wat gedaan moet worden bij overlijden van de beheerders, dan zie je dat de slaven gelijkgesteld worden met de inventaris van de plantage.

“Voorts alle toezicht, bewind en administratie te zullen voeren, alle daarbij horende slaven, meubelen en gereedschappen begrepen, alles tot nut en welzijn der plantagien en negers dienstig zal zijn, te zorgen dat de producten op tijd geplukt, behoorlijk gereed gemaakt en droog, en afgescheept worden”

De akten werden opgesteld door notaris Jan Gerard Cramerus te Lisse en werden door twee getuigen ondertekend. Frappant is, dat dit gedaan werd door een kleermaker en een dagloner. De dagloner kon niet lezen of schrijven. Zouden ze enige notie hebben gehad van wat ze ondertekenden, begrepen ze een notariële akte wel, of werden getuigen voor een kleine vergoeding ergens vandaan gehaal.

Detail uit een kaart van 1801 waarop alle plantages in kaart zijn gebracht. In het midden vinden we Moed en Kommer, Anna’s Zorg en Badenstein aan het gegraven gedeelte van de Warapperkreek, vlak bij de kust.

VAN VER GEKOMEN: TSJECHISCHE TULP-VERTELLER

Helena Vink komt uit het Tsjechische Bohemen. Een verslag vanaf de Eerste Wereldoorlog is opgenomen. Verteld wordt hoe en waarom Helana in Lisse terecht is gekomen. Zij is nu vrijwilliger bij Museum De Zwarte Tulp.

door Liesbeth Brouwer

Jaargang 19 nummer 2020

Tegenwoordig is Helena Vink één van de gezichten bij Museum de Zwarte Tulp. De Bollenstreek promoot zij daar aan mensen uit allerlei landen. Heel soms komt er iemand uit haar geboorteland. Helena werd geboren in het Tsjechische Zuid-Bohemen. Het gebied ligt vlak bij de Oostenrijkse en Duitse grens en kent een bewogen geschiedenis.

Om iets van de geschiedenis van het land te begrijpen gaan we terug naar de 1e wereldoorlog. Nederland bleef toen neutraal, maar bijna heel Europa, de VS en Canada waren in oorlog. Bohemen hoorde eeuwenlang bij de Oostenrijks-Hongaarse monarchie. De opa van Helena, een Tsjech dus, werd opgeroepen voor het leger van deze dubbelmonarchie en vocht in Servië en Albanië. Deze dubbelmonarchie was eigenlijk een samenraapsel van allerlei volkeren. In 1918 werd vrede gesloten, wat inhield dat de geallieerden aan de verliezers ook allerlei grenscorrecties oplegden en het voormalige, immense keizerrijk in diverse staten werd opgedeeld. Tsjechoslowakije ontstond.

Geen eenheid
De nieuwe staat was bepaald geen eenheid. In het land waren veel Duitstalige inwoners die hier vaak al generaties woonden. Waarschijnlijk voelden zij zich meer verwant met de Oostenrijkers en de bevolking van Beieren. De maatregelen die het Tsjechoslowaakse regime trof werkten de tegenstellingen tussen de Duitstaligen en Tsjechen alleen maar in de hand. Er ontstond een vijandige sfeer. Velen van de Duitstaligen werden aanhangers van Hitler. In 1938 gingen
Frankrijk en Engeland akkoord met aansluiting van “Sudetenland” bij Duitsland. Een heel groot grensgebied van het toenmalige Tsjechoslowakije viel onder deze regeling. De meeste Duitstalige Tsjechen juichten. Van de kleinere groep van Tsjechische en Joodse inwoners waren er velen die verhuisden naar achter de nieuwe grens. Helena stamt uit een Tsjechisch geslacht. Haar vaders naam was Fatka, een typisch Tsjechische naam. Vrouwen krijgen in het Tsjechisch een achtervoegsel achter hun naam, Helena’s achternaam was Fatkova. Haar moeders achternaam luidde Krebsova. Opa’s naam dus Krebs en dat is niet een echt Tsjechische achternaam. Ergens in de voorouderlijn zal dus wel een niet-Tsjech zijn geweest, wat in een land met zo’n etnische diversiteit niet verwonderlijk is. Ze spraken thuis Tsjechisch, maar de ouders van Helena (klemtoon op de eerste lettergreep, zoals dat voor alle woorden in het Tsjechisch geldt) hadden op school wel Duits geleerd. Ze woonden in het Bohemen van het oorspronkelijk Tsjechische deel, maar kwamen door de nieuwe indeling vlak bij de grens te wonen. De oude grens was wel 75 km. verder. Andere afsplitsingen van Tsjechoslowakije volgden en eind 1939 werd het restant van Tsjechië bezet door de nazi’s.

Boswachterijcomplex met vooraan de woning van het gezin Fatka en achterhuis voor de grenswachters.

Na 1945
Na de overwinning van de geallieerden werden de oorspronkelijk grenzen hersteld. Er ontstond een democratische staat. De vader van Helena werd in het grensgebied gestationeerd als houtvester. Zij woonden in het voorste gedeelte van het boswachterijcomplex als enige Tsjechische inwoners van het dorp Fürstenhut met alleen Duitstalige bewoners in de omgeving. Het achterste gedeelte van het huis was in gebruik voor de grenswachters. Dat waren jonge jongens, uiteraard met een Tsjechoslowaakse achtergrond. In het algemeen zat de haat tegen de Sudeten-Duitsers er bij de Tsjechen diep in en die werd ook nog eens aangewakkerd door de uit Londen teruggekeerde regering. Dat leidde in sommige delen van het land tot een soort volksgerichten, pure wraakacties die heel wat slachtoffers maakten. Het is een periode die nog steeds heel gevoelig ligt. De  gedwongen het land te verlaten en in 1946 werd daar een legaal tintje aan gegeven. Duitsers moesten de grens over. Om een idee te geven: in die eerste periode arriveerden 2400 personen per dag in de Amerikaanse bezettingszone van Duitsland. De bezittingen van de Duitstaligen werden geconfisqueerd. Het is moeilijk aantallen verdrevenen te noemen, maar de schattingen spreken toch van meer dan 2.5 miljoen uit Tsjechië verdreven Duitsers. Aan het probleem Sudeten-Duitsers, of breder nog, de etnische zuiveringen met gevolgen voor tientallen miljoenen mensen, de Heimatsvertriebene, zijn hele boeken gewijd. Maar dit verhaal gaat over Helena en haar familie. Zij waren komen wonen in een agrarisch gebied waar de Duitstaligen al generaties woonden en er hun bezittingen hadden. Ook deze Duitstaligen moesten weg. Helena’s vader heeft nog geholpen om ’s nachts koeien over de grens te werken voor de boeren. Kleine bedrijven hadden ze, van vader op zoon in de familie, ze moesten alles achterlaten. De paar koetjes meenemen was natuurlijk niet toegestaan. De norm was 20 kg. meenemen, de rest werd verbeurd verklaard.

1945-1948
Dit was de periode van de naoorlogse coalitie. Voor de familie van Helena was dit, ondanks de tragiek van de gedwongen verhuizing van de Duitstaligen, een gelukkige periode. Helena werd in die periode geboren. Ze woonden prachtig, bij de bossen, maar ook dicht bij de Moldau. Misschien wat eenzaam, maar de aanwezigheid van de grenswachters in het achterhuis bracht veel gezelligheid met zich mee. De tuin, met groente en fruit voor eigen gebruik, het varken en de ene koe moesten natuurlijk verzorgd worden. Ze konden een heel eind in eigen behoeften voorzien. Helena’s moeder, oorspronkelijk een stadsmeisje, heeft nooit kunnen wennen aan het twee maal daags terugkerende melken van de koe. De overheid trachtte de lege huizen van de uitgewezen Duitstaligen aan andere gezinnen toe te wijzen. Dat was geen succes, de mensen waren toch bang dat de Duitsers hun gebied weer op zouden eisen. Degenen die er kwamen wonen waren toch een beetje mensen van de randen van de samenleving. Het gevolg was dat veel van de bezittingen verwaarloosd werden.

Communistische machtsovername
In 1946 waren er verkiezingen en de invloed van de communistische partij groeide en daarmee ook de invloed van de Sovjet-Unie. Het aanbod voor Marshall-hulp werd afgeslagen. In 1948 grepen de communisten de macht en kwam een einde aan de periode van democratie. Tsjechoslowakije kwam daarmee totaal onder de vleugels van de Sovjet-Unie. En weer kwam er een vluchtelingenstroom op gang. Dit keer vooral van de intelligentsia en vermogende Tsjechen. Want bezit en communisme past niet bij elkaar. Dus vluchten naar het Westen. Ook nu weer het probleem, wat kun je meenemen. Het mag niet opvallen dat je van plan bent het land te verlaten. De moeder van Helena heeft vrouwen met vluchtplannen wel geholpen met het maken van geheime opbergplekken in hun kleding. Geld en juwelen in een extra zoom verstoppen bijvoorbeeld. En wie vluchtten er ook direct? De grenswachters die in het achterste gedeelte van het boswachterijcomplex woonden. De communistische dictatuur zagen ze niet zitten en het vrije Westen lokte. Al hun spullen konden ze niet meenemen, dus werd een en ander bij de ouders van Helena gestald. Dat het zo lang zou duren voordat er weer normaler tijden zouden aanbreken konden ze niet voorzien. De onderdrukking van het communistische regime werd echter steeds meer voelbaar en nam tot de dood van Stalin in 1953 alleen maar toe.

Na de communistische overname
De communistische coup zette de verhoudingen tussen het Oosten en het Westen op scherp. Voor de familie Fatka had dat directe gevolgen. Het gebied rond Fürstenhut werd ontruimd en werd spergebied. Alleen dus gebruikt voor militaire doeleinden. De familie moest huis en haard verlaten en vader werd overgeplaatst naar een houtvesterij vlak bij het stadje Netolice, een heel charmante stad met een deels middeleeuws karakter waar veel aandacht was voor cultuur. Vooral voor Helena’s moeder, afkomstig van een stad, was het heerlijk daar naar het theater te gaan. Helena heeft er ook heel wat cultuur opgesnoven en bezoekt nog steeds bijna jaarlijks dit stadje. Ze woonden wel een heel eind buiten het stadje. Vader Fatka was geen partijlid. Bovendien was hij gelovig. Dat paste niet in het communistische plaatje en had waarschijnlijk consequenties voor zijn werk. Hij werd maar liefst drie keer plotseling overgeplaatst. Steeds wel in de omgeving van Netolice, maar ze moesten steeds verhuizen. Helena herinnert zich ’s morgens vanuit het ene huis naar school te lopen en ’s middags naar het nieuwe huis te moeten. Dat waren geen kleine eindjes. Meer dan een half uur lopen, soms de berg op. Door weer en wind liep ze dan met haar oudere zus. Daar hebben we nu onze goede conditie aan te danken, zeggen ze. De Koude Oorlog was voelbaar. Helena herinnert zich dat haar vader de radiozenders af zocht om Westerse zenders te kunnen luisteren, maar die werden allemaal verstoord. Het Westen liet zich ook niet onbetuigd in acties tegen het communistische blok. Zo hoorden ze vliegtuigen overkomen die parachuutjes uitwierpen. Met propagandapamfletten natuurlijk. De bevolking zal naast de informatie ook wel geïnteresseerd zijn geweest in de parachutestof. Helena, haar oudere zus en haar jongere broer gingen dus in Netolice naar school. Ondanks de verhuizingen bleven ze wel op dezelfde school. Het onderwijs was in het Tsjechisch met vanaf 10 jaar als vreemde taal het Russisch. Het onderwijs kreeg natuurlijk een pro-Russisch tintje. Het volgende verhaal leerden schoolkinderen in Pilzen over de bevrijding van Pilzen. De stad was bevrijd door Russische militairen in Amerikaanse uniformen. Dat de Amerikanen een groot deel van West-Bohemen bevrijdden kon niet waar zijn. Fake nieuws zeggen we nu. Privé leerden ze nog een beetje Duits. In 1961 rondde Helena haar schooltijd in Netolice af.

Praag en Pilzen
Helena ging verder met haar studie, ze koos voor een opleiding voedingsleer, in Praag. Ze woonde er op een soort campus. Prachtig vond ze het in Praag. In Netolice woonden ze zo afgelegen dat vriendinnen alleen op school gezien werden. Hier ontstonden vriendschappen waarvan er enkele nog steeds bestaan. Praag is een stad van cultuur en iedere week werd wel een bezoek gebracht aan de schouwburg. Thuis was ver weg, 3 uur met de trein. Op zaterdag was er nog school. Dus een weekend naar huis begon zaterdagmiddag met de treinreis en zondag weer terug. Eenmaal per maand werd die reis ondernomen. De was werd opgestuurd naar moeder en de post bracht het schone goed weer terug, altijd met wat lekkers erbij. Na afronding van de studie, in 1966, ging Helena werken in het ziekenhuis in Pilzen. Ze zat daar op kamers. Pilzen is een leuke, levendige stad, waar ook de Skodafabrieken gevestigd zijn. Weer genoeg vriendinnen, veel cultuur, kortom ze heeft haar leventje aardig op de rit en de druk van het communisme leek ook wat af te nemen.

Noordwijk
In Noordwijk is Wim Vink ook klaar met zijn studie aan de kweekschool (later PABO). Hij gaat werken in IJmuiden. Wim heeft een vriend die Slavistiek studeert bij de destijds bekende essayist professor Karel van het Reve. Karel en zijn broer schrijver Gerard van het Reve kwamen uit een communistisch gezin, maar ontwikkelden zich beiden tot felle tegenstanders van het totalitaire Sovjetsysteem. Tsjechisch is een West-Slavische taal dus een reis naar Tsjechoslowakije was een soort studiereis. In 1968 wilde Wims vriend, net als het jaar ervoor, weer naar dat land afreizen en aangezien Wim toch vakantie had kon hij wel mee. Door de verbeterde verhoudingen was reizen naar Tsjechoslowakije goed mogelijk. De vriend was in 1967 al een periode in Praag geweest. Hij had toen een lift gegeven aan een meisje uit Pilzen en had haar adres onthouden. Dus togen ze eerst naar Pilzen, boekten een hotel en belden aan bij het adres van het meisje. Ze bleek thuis, schrok zich rot want wat moet je nu ineens met twee Hollandse jongens. Helena woonde om de hoek, dus die moest maar helpen. Maar daar had Helena geen zin in, zij had andere plannen, ze wilde gaan zwemmen. Dat deed ze ook, maar de vriendin zag er geen been in om haar daar toch op te zoeken met in haar kielzog de twee Nederlanders. De vonk sprong blijkbaar meteen over, want de rest van de week trokken Helena en Wim hele dagen met elkaar op. De vriend moest door naar Praag dus dat kwam goed uit. Je begrijpt elkaar prima met gebrekkig Duits, met handen en voeten. Dit speelde in mei. Wim vertrok met de belofte elkaar te schrijven en in de zomer
terug te komen. Er zijn nog brieven bewaard en het is heel komisch om dat steenkolen Duits te herlezen.

Zomer 1968
1968 was de tijd van de Praagse Lente. Alexander Dubček was aan de macht gekomen en streefde naar een socialisme met een menselijk gezicht. Er heerste een zeer ontspannen sfeer. De bewoners konden zelfs weer naar het westen reizen. In die sfeer kwam Wim weer naar Tsjechië. Dit keer zonder vriend en hij maakte ook kennis met de familie van Helena. Het was dik aan en er werden plannen gemaakt dat Helena een keer naar Nederland zou komen om kennis te maken met de familie van Wim. Maar helaas, aan de Praagse Lente maakten tanks op 20 aug. een einde. Helena was bij haar ouders en werd rond 4 uur door haar vader wakker gemaakt.

Tranen in de ogen.

Formaties vliegtuigen vlogen over. Het was duidelijk dat de Russen de Tsjechen met geweld weer in hun machtsblok zouden brengen. De eenheid in het Oostblok was hiermee weer hersteld. Men had het over “tijd voor normalisatie”. Wim kwam nog steeds alle vakanties naar Tsjechië, maar voor Helena was het niet meer mogelijk om het land te verlaten.

Huwelijk

Zwaar verliefd en verwend met
tulpen uit de Bollenstreek

Het werd er niet makkelijker op. Enige oplossing was om te trouwen. Dat deden ze in mei 1970. Veel Nederlanders vonden het inmiddels wel link om naar een land achter het IJzeren Gordijn te gaan en het gaf ook een boel rompslomp met visa e.d.. Dat was de reden dat van de familie Vink alleen Wims vader het huwelijk bijwoonde. Uiteraard was er het burgerlijk huwelijk. Met een tolk er bij. In Tsjechië, onder het communistisch regime, was een kerkelijk huwelijk ongebruikelijk, maar ze trouwden toch ook in de kerk. Wims vader had een heel lief cadeau voor Helena, een kruisje. Voor de ouders was het de eerste kennismaking met de Nederlandse schoonfamilie maar dat klikte goed. Wim en Helena gingen op huwelijksreis naar Slowakije terwijl Wims vader nog een week bij de ouders van Helena logeerde. Achteraf lijkt het er op dat Helena’s huwelijk met een Nederlander ook gevolgen had voor Helena’s vader. Hij werd al heel vlot hierna met vervroegd pensioen gestuurd.

Lisse
Wim had inmiddels een baan aan de St. Josephschool in Lisse gekregen. Daar hoorde ook woonruimte bij, een flat in de Poelpolder. Inburgeren is natuurlijk lastig wanneer je de taal niet spreekt, geen baan hebt, een beetje opgesloten zit in een flat en er geen cursussen zijn. Het is een enorme overgang van een land uit Midden-Europa naar ons kikkerlandje aan de zee. Er zijn ook zoveel andere gewoontes. Voor haar is het vreemd dat jongens en meisjes niet bij elkaar in de klas zitten en Wim werkt op een jongensschool. Ze kreeg wel al vlot een Nederlands paspoort, werd goed opgevangen door de familie Vink en ontmoette al snel leuke mensen. Ze houdt van lezen. In die eerste periode in Lisse zijn de Tsjechische boeken een mooie tijdvulling. Dan probeert ze Nederlandse kranten te lezen. De plaatselijke sufferdjes worden gespeld en warempel, het gaat steeds beter, ze is toe aan een eerste boek in het Nederlands. Boeken van Jan Wolkers worden verslonden. Volgende stap is om over je gêne om fouten te maken heen te komen. Wanneer de Nederlandse woordenschat groeit gaat inburgeren ook beter. Na de geboorte van de kinderen Peter en Mirka ging het inburgeren weer makkelijker en toen ze in 1976 verhuisden naar de Govert Flinckstraat werd het alleen maar leuker. Daar woonden veel mensen van Estec. Er woonden zelfs 13 nationaliteiten in die straat. Met elkaar maakten ze een bloemenmozaïek waarin ze de landen uitbeeldden. Naar Tsjechië gingen ze wel tweemaal per jaar. Zoon Peter hield op school een keer een spreekbeurt over het IJzeren Gordijn. Hij vertelde dat hij het al heel vaak gepasseerd was, maar het nog nooit had gezien. Ook de Tsjechische familie kwam naar Nederland. De zee maakte diepe indruk. Voor haar ouders had het vervroegde pensioen een groot voordeel. Gepensioneerden mochten vrij naar het buitenland. Wilde haar zus komen, dan waren daar wel restricties aan verbonden. Wanneer zus en zwager samen wilden komen dan moest een kind in Tsjechië blijven. Ook kwamen zus en broer wel samen, maar moesten de echtgenoten thuis blijven.

Werken

Helena de Tjechische tulp-verteller

Ingeburgerd was Helena inmiddels wel. Het was de tijd van het feminisme en ook dat maakte dat Helena weer andere contacten opdeed. En ze ging werken. In 1985 begon ze in de zorg, in de Weeligenberg in Hillegom. Heel dankbaar werk waar ze ook nog wat aan haar studie voedingsleer had. Aan de Koude Oorlog kwam gelukkig een eind. In 1990 waren er de eerste vrije verkiezingen. Helena’s vader had nog graag het houtvestershuis teruggezien, maar hij overleed in 1988 en toen was het grensgebied nog spergebied. De familie is later nog wel terug geweest, maar het huis is verdwenen. Natuurlijk trekt Tsjechië nog steeds, maar Nederland is nu ook haar vaderland en met de Bollenstreek is ze zo vergroeid dat ze in Museum de Zwarte Tulp al weer jaren een waardig gastvrouw en pleitbezorger van onze nationale trots, de tulp, is. ■

VAN VER GEKOMEN: BLOEMEN EN DE LIEFDESMARKT

Door Liesbeth Brouwer

Nieuwsblad Jaargang 18 nummer 3, oktober 2019

Jose Alvares werd in 1963 in west Spanje in de regio Extremadura geboren. Hij wordt verliefd op Carolien Kortekaas en komt in 1989 naar Nederland. Sinds die tijd staat hij op de markt in Lisse om maandag bloemen te verkopen.

In de Bollenstreek wonen heel wat personen met een niet-Nederlandse identiteit. Onveiligheid of het gebrek aan werkgelegenheid in het eigen land zijn vaak redenen om te vertrekken. Maar de liefde kan ook een reden zijn. De liefdesmarkt was in dit verhaal in het Spaanse Mallorca.

Baby José wordt geboren in 1963 en heet voluit José Luis Moreno Alvarez. In Spanje krijgen kinderen een dubbele achternaam, het eerste deel van hun vaders achternaam (Moreno), gevolgd door het eerste deel van moeders achternaam, Alvarez dus. Zijn voorouders van beide kanten komen uit Villanueva de la Serena. Dat is een stad met een rijke historie gelegen in de prvincie Badajoz in de regio Extremadura in West Spanje. Villanueva werd al gesticht in de 13e eeuw. La Serena is een steppenachtige hoogvlakte. Tegenwoordig zeer geliefd bij vogelaars. Hier lopen schapen en geiten, maar groeien ook veel wilde perenbomen. De rivier Guadiana, een belangrijke rivier in Spanje, loopt langs Villanueva. Daar is ook druiventeelt. ‘s Zomers kan het er heel heet worden. Ons record van 40°C wordt daar regelmatig gehaald. José’s vader is van beroep kraanmachinist, maar wel een met een agrarische nborst. Het gezin krijgt twee kinderen.

Het gebied in de 20e eeuw
Spanje kent in de 20e eeuw een turbulente geschiedenis. Het is een land met grote tegenstellingen. De situatie in het begin van de 30-er jaren is dat vijftigduizend landeigenaren meer dan dertig procent van de Spaanse bodem in handen hebben terwijl twee miljoen landarbeiders niet over eigen grond beschikken. Deze eigendomsverhoudingen vragen om drastische wijzigingen, maar dat stuit op stevig verzet van de oppositie. Toch worden in een periode van twee jaar bijna honderdduizend hectare verdeeld over negenduizend arbeidersgezinnen. De tegenstellingen (behoudend versus communistisch, vermogend/armoedig, agrarisch/industrieel) worden echter steeds groter. De situatie is chaotisch. Er volgt het drama van de Spaanse burgeroorlog (1936-1939), wat leidt naar een overwinning voor generaal Francisco Franco. Daarmee begint feitelijk het dictatoriale bewind onder Franco die zich “Caudillo d’España por la Gracia de Dios” (Leider van Spanje bij de Gratie Gods) laat noemen. Onder Franco vindt een grootschalige modernisering en reconstructie van het platteland plaats. Zijn planners ontwikkelen een strategie van binnenlandse kolonisatie. Deze ontwikkeling, ook wel Franco’s hydrosociale droom genoemd, omvat de constructie van grootschalige waterwerken om het land te irrigeren maar houdt ook de bouw in van driehonderd moderne plattelandsdorpen, de pueblos (1940-1971). Er moet aan zoveel mogelijk landarbeiders grond worden uitgegeven, zonder dat dit ten koste gaat van het grootgrondbezit. Tussen 1951 en 1960 wordt 200.000 ha land door boeren geschikt gemaakt voor de landbouw door het toepassen van irrigatiemethodes. De dorpen worden vanuit het niets uit de grond gestampt en gebouwd volgens eeuwenoude Spaanse tradities, d.w.z. een centraal plein, een kerk, het stadhuis met woningen en winkels eromheen. De binnenlandse kolonisatie is dan wel geïnspireerd door bijvoorbeeld de zionistische kolonisatie in Palestina, maar Spanjaarden houden ervan elkaar te ontmoeten op pleinen en dus zou een opzet als van de kibboets op het Iberisch schiereiland geen kans van slagen hebben. De architecten die de dorpen ontwerpen en bouwen zijn bijna allemaal in dienst van het dictatoriale regime. Zij slagen er in om prettige en functionele publieke ruimtes te ontwerpen. Hoe de pueblos vandaag de dag worden gewaardeerd, varieert enorm. Men is terughoudend omdat het uit de periode Franco dateert en dus in zekere zin besmet erfgoed is. Zelfs de namen van dorpen staan ter discussie. Guadiana del Caudillo werd in de jaren vijftig van de vorige eeuw gesticht door het regime van de ‘Caudillo (leider)’ om landbouwactiviteiten te ontwikkelen in de arme landelijke regio. Het Spaanse dorp gaat nu waarschijnlijk van naam veranderen. In dezelfde periode zijn ook andere dorpen gesticht, waarvan er enkele vandaag de dag nog verwijzen naar Franco. Dus zijn er nogal wat dorpen waarvan de naam ter discussie staat: Águeda del Caudillo en Ci, Alberche del Caudillo, Llanos del Caudillo , Villafranco del Guadiana, Villafranco del Guadalhorce en zo zijn er nog een paar. In mei 2019 was er bij de TU Delft een promovendus, Jean-François Lejeune, die deze dorpen heeft bestudeerd. Hij pleit voor een herwaardering van deze dorpen.

Valdivia
Ook bij Villanueva de la Serena, waar de voorouders van José woonden, werd er voor gekozen om een nieuwe plaats, Valdivia, te bouwen op ongeveer 15 km van de oude stad. De verordening daarvoor dateert van 4 juni 1952. In het project was de bouw van een kerk, een stadhuis, een school, een huis voor leraren, een bakkerij en een klein medisch centrum gepland, naast het bouwen van de stad op een manier, dat vier blokken gevormd werden. Het was de bedoeling om ongeveer 360 huizen te bouwen voor kolonisten. In 1953 werden de eerste 34 huizen opgeleverd. De stad Valdivia werd officieel in 1956 door president Franco ingehuldigd. De eerste kolonisten woonden vóór die datum al in het gebied waar de stad zou worden gebouwd. Ze woonden in barakken en hutten, wachtend op het moment dat ze een definitief huis toegewezen zouden krijgen. De eerste opzet voor deze kolonisatie dateerde al uit de tijd van de tweede republiek, uit de jaren dertig. In 1958 werd besloten om nog 11 huizen te bouwen voor nieuwe kolonisten. In het Zuid-Amerikaanse Chili is een prachtige stad met de naam Valdivia, vernoemd naar conquistador Pedro de Valdivia (1500-1553) die in Villanueva geboren zou zijn. Hij heeft een belangrijke rol gespeeld in de verovering van Chili. De door deze Pedro de Valdivia in 1552 gestichte Chileense stad Valdivia wordt wel de mooiste stad van Chili genoemd. Ook vele andere conquistadores werden geboren in de regio Extremadura waar Pedro de Valdivia vandaan kwam. Het Spaanse Valdivia zal haar naam wel mogen behouden, hoewel het gedrag van deze conquistadores dikwijls een schandvlek op het christelijk blazoen was. Maar in het historisch perspectief is dat vergeten geraakt.

José groeit op.
José’s ouders en grootouders horen bij de kolonisten van Valdivia. Ze krijgen “een brok land, een huis, een paard en een kar”. Als klein jongetje komt José in Valdivia te wonen. Naar school gaat hij in Villanueva de la Serena. In de praktijk komt het er op neer dat ze van maandag tot vrijdag in Villanueva verblijven en in het weekend in Valdivia wonen. Op het stukje land stonden oude perenbomen, maar die werden al gauw gerooid en er kwamen gewassen voor in de plaats die weinig aandacht vroegen. Tenslotte is vader van beroep kraanmachinist en is de teelt een bijzaak. Dus verbouwen ze maïs en zonnebloemen. Toen de schoolcarrière achter de rug was koos José voor de horeca. Hij schopt het tot beheerder van een discobar in de regio.

De Bollenstreek
In Voorhout woont het gezin Van Schooten-Kortekaas. Daar was in 1967 dochter Carolien geboren. Opa Kortekaas was kweker en stond op zaterdag met een kraam op de markt van Leiden. Op maandag werd de tocht naar de markt in Lisse gemaakt. De Lisser markt was, sinds de haven gedempt was (1961), op de Grachtweg. Een mooie locatie voor een markt in een tijd dat veel vrouwen nog hun handen vol hadden aan alleen het huishouden en blij waren dat op de markt een gulden nog een daalder waard was. Want een vetpot was het in de Bollenstreek zeker nog niet. Opa Kortekaas kreeg een prima plekje op de markt, vlak bij de Schoolstraat. Vader Jaap van Schooten wordt al begin jaren zeventig de compagnon van schoonvader Kortekaas. Bloemen worden ingekocht op de veiling van Rijnsburg. Zelf telen ze ook, bloembollen natuurlijk, maar ook andere bloemen als chrysanten. Ze huren de grond daarvoor op diverse plaatsen, waaronder in Lisse. Dat bleef zo tot opa Kortekaas overleed. De kraam in Leiden is niet overdraagbaar aan de schoonzoon dus alleen de markt in Lisse blijft over. Met veel vaste klanten; de bloemenkraam van Jaap is geliefd. Er is bovendien nog de verkoop uit de kas aan de Jacoba van Beierenweg. Carolien van Schooten groeit dus op met een vader en opa die altijd druk in de weer zijn met kweken en in- en verkopen van bloemen, echte buitenmensen. Ze zal er toen niet aan gedacht hebben dat ze zelf ook actief de bloemen in zal gaan. Ze gaat in Voorhout naar school en krijgt later een baantje bij de supermarkt. Als enig kind zal ze het wel lastig gevonden hebben om Voorhout voor een lange tijd te verlaten, maar toch wil ze graag een poosje naar het buitenland.

Mallorca
Mallorca is het grootste eiland van de Balearen, een eilandengroep in de Middellandse Zee die bij Spanje hoort. Het toerisme is van groot belang op Mallorca. Het aantal bezoekers neemt enorm toe en een baan in de horeca is een mooie kans. José heeft zijn discobar twee jaar, maar ziet meer kansen voor een goede toekomst op Mallorca. Daar kan hij manager bij een discobar worden. Carolien heeft ook stappen gezet om haar horizon te verbreden. Via een bureau krijgt ze werk op Mallorca. Het adres is om de hoek van de discobar. Dus een goedlachse blonde schone uit de Bollenstreek loopt regelmatig langs de bar waar een mooie donkere Spaanse manager al gauw naar haar uit gaat kijken. Het duurt niet lang of het is dik aan tussen die twee. Met Engels en Spaans kunnen ze zich redden, maar hoeveel woorden heb je nu nodig wanneer je verliefd bent. Het is 1989, december en januari zijn voor het toerisme een rustige tijd. Een mooie periode om eens naar Nederland op vakantie te gaan.

Werk in Nederland

Jose Moreno Alvarez

Er wordt al gauw over gesproken om voor José werk te zoeken in Nederland. In Spanje zijn de kansen op de arbeidsmarkt niet zo groot. Bovendien zou Carolien nooit permanent naar het zuiden willen. Als enig kind zou ze zo’n grote stap niet kunnen en willen nemen. Bovendien is opa Kortekaas overleden toen zij op Mallorca was, dus de familie heeft het al zwaar. José moet dus op zoek naar werk in Nederland. Hij mag hier werken want Spanje is sinds 1986 lid van de E.E.G. Er is een regeling waarbij Spanje voor drie maanden een uitkering betaalt, daarna stopt dat, maar werk zoeken in die periode moet lukken. Bij de supermarkt waar Carolien werkte kan José twee avonden in de week aan het werk. Hij meldt zich bovendien bij het arbeidsbureau in Leiden en kan daar twee dagen per week terecht bij de plantsoenendienst. Agrarisch werk is hem niet vreemd dus dat loopt goed. Bovendien kan hij één dag per week naar de agrarische school in Oegstgeest. Daar haalt hij na twee jaar zijn diploma voor hovenier. De plantsoenendienst in Leiden heeft geen mogelijkheid om hem in vaste dienst te nemen. Maar Lisser Van Leeuwen wijst hem daar op een vacature voor hovenier bij de gemeente Lisse. Daar wordt hij door Henk van der Kaaden aangenomen. Hij heeft 15 jaar gewerkt bij de Lisser plantsoenendienst. Door Van der Kaaden wordt hij erg gestimuleerd om door te gaan met een opleiding en vooral ook om de taal goed te leren. De taal blijft heel lastig voor José. Hij gaat weer verder met twee jaar hoveniersopleiding in Den Haag op Madestein. José voelt zich thuis bij de plantsoenendienst. Wanneer zijn vader keelkanker krijgt blijkt ook het begrip van de collega’s voor de Spaanse werknemer. In Spanje is het gebruikelijk dat de kinderen een deel van de zorg op zich nemen, dus José moet naar huis. Dat wordt binnen de dienst heel goed opgevangen.

Bij Jaap in de zaak

Later volgden José en Carolien hen op, zij staan nu ook al jaren op maandag op het Meer en Houtplein.

Schoonvader Jaap kan ook wel wat hulp gebruiken. Eerst is dat helpen in het weekend. Dan wordt besloten om één dag minder bij de gemeente te gaan werken. Op maandag mee naar de markt in Lisse en op vrijdag wordt een atv-dag opgenomen om in de kas van Jaap of op het land te werken. Zo krijg je de fijne kneepjes onder de knie. Zo langzamerhand wordt duidelijk dat het werken met bloemen José wel ligt. Het werken bij de plantsoenendienst wordt verder afgebouwd en uiteindelijk beëindigd. Het bedrijf van Jaap wordt voortgezet als Jaap & José. Carolien is ook al langere tijd actief in de zaak van Jaap. Een volgende stap is dat Jaap zich terugtrekt uit de zaak en deze door Carolien en José helemaal wordt overgenomen. Op de nieuwe standplaats van de markt op het Meer en Houtplein maken zij voortaan de boeketten en staan ze in de kraam.

Huwelijk
Carolien en José zijn dan al weer een tijd getrouwd. In 1995 wordt ’s morgens op het gemeentehuis van Voorhout getrouwd en ’s middags is de inzegening in de Bartholomeuskerk. De Spaanse familie is er natuurlijk bij. Het is een beetje een Spaanse bruiloft. Geen receptie, zoals toen in Nederland nog gebruikelijk, maar wel een diner met 50 gasten. Eerst wonen ze nog in bij de (schoon)ouders, maar al gauw volgt een eigen huis. Waar José in Nederland het meest aan moest wennen was het eten. In die tijd werd nog traditioneel gekookt. Aardappels, vlees en groente apart op je bord terwijl in Spanje meer gemengde gerechten gegeten worden. En dan de kou, ’s ochtends om half zeven de hond uitlaten terwijl je gewend bent dat in het warme Spanje honden gewoon vrij buiten loslopen. Wat ook gemist wordt is het elkaar treffen op het dorpsplein. Hier leef je binnen.

Bloemenverkoop
De bloemenverkoop en het werken met bloemen is natuurlijk wel weer José weer op cursus, ditmaal een avondopleiding in Aalsmeer. Daar worden de fijne kneepjes van het vak geleerd, van stijlen van bloemschikken en diverse steektechnieken tot het maken van gelegenheidsbloemwerken als trouwen rouwbloemwerk. José doet dat laatste in de kas aan de Oude Herenweg 1 in Voorhout. Op die locatie zitten ze nu al weer 12 jaar en wanneer u nog nooit in de kas geweest bent is het zeker de moeite waard op eens aan te gaan. Ongeveer drie jaar geleden kwam er nog een verkooppunt bij. In de hal van Eikenhorst verkopen Carolien en haar moeder op donderdagochtend bloemen en plantjes. Makkelijk voor de bewoners waarvan er velen al gewend waren om bij Jaap op de markt te kopen. José zorgt voor de inkoop en gaat meestal vijf dagen per week naar de veiling in Rijnsburg. Om half vijf opstaan want de veiling begint om zes uur. Vader Jaap is, ondanks zijn broze gezondheid, nog geregeld te zien aan de Oude Herenweg. En José, die is gelukkig met de blom uit de Bollenstreek die hij plukte in Mallorca. Thuis is hij omringd door nog 2 blommen, er werden 2 dochters geboren. Die hebben volgens de Nederlandse gewoonte de dubbele achternaam Moreno Alvarez van vader José. Voor ons logisch maar voor Spanjaarden lijken ze daarmee broer en zussen te zijn. In Spanje komt José nog regelmatig. Hij vliegt dan naar Madrid, huurt een auto en enkele uren later is hij bij de familie. Zijn moeder woont sinds kort in Merida, maar daarvoor woonde ze nog in het familiehuis in Valdivia. Spanje blijft natuurlijk trekken, maar José is toch met hart en ziel verbonden met de kas in Voorhout, met de bloemenkraam op de markt in Lisse en bovenal met zijn eigen blommen.

VAN VER GEKOMEN: Dietmar Müller kwam van achter het IJzeren Gordijn (deel 2)

Ditmar Müller van foto Engel vertelt zijn levensverhaal. Hij is in 1938 geboren in Hilbersdorf in Oost-Duitsland. Hij vluchtte op 18 jarige leeftijd naar het westen.

Door Ria Grimbergen en Annette Heus

Nieuwsblad Jaargang 18 nummer 2 juli 2019

De heer Müller ontving ons hartelijk in zijn mooie appartement boven Fotovak Engel. Vanuit zijn huiskamer overzien we het Vierkant. Dietmar Müller zal ons met zijn charmante Duitse accent zijn levensverhaal verder vertellen.

Hier waren we gebleven

Na twee dagen in een doorgangskamp in Giessen in Noord- Duitsland voor een gezondheidscheck, fietste hij naar Osthofen onder Mainz. Een dag later al had hij een baan als machinebankwerker bij Erdal, de schoensmeerfabrikant die de blikjes schoenpoets aan de man bracht met een gekroonde kikker op het dekseltje.cDe nachten bracht hij door in een katholiek Jugendheim, geleid door nonnen. Zestig jongens – Oost-Duitsers, Polen, Russen – sliepen in driehoge stapelbedden. De nonnen maakten de lunchpakketjes klaar, waar de jongens overigens wél voor betaalden, evenals voor het onderdak. Dietmar Müller: “Op een dag ging ik naar buiten met mijn lunchpakketje en daar lag een non op de grond, met haar gezicht naar beneden, met een mes in haar rug, dat mes stak er nog uit, allemaal bloed. Dat vergeet je je hele leven niet. Ze heeft misschien iets tegen een van die jongens gezegd.” De dader werd niet gevonden. Dietmar wilde nu weg uit het Jugendheim. De sfeer was dreigend. De Russische jongens sliepen met pistolen onder hun kussens.

Rüdesheim en Rüsselsheim.
Zijn werk beviel hem niet en hij verdiende te weinig naar zijn zin. Via een krantenadvertentie kreeg hij werk in Rüsselsheim. Als machinebankwerker kon hij aan de slag bij een bedrijf dat ontluchtingssystemen plaatste in de hallen van de Opel-fabriek.Hij liep door Rüsselsheim, een baan had hij, maar nog geen slaapplek. Bij een willekeurig huis belde hij aan met de vraag of de bewoners kamers verhuurden. Daar kreeg hij het adres van een vriendin des huizes. “Zij kwam uit mijn geboortestreek, had medelijden met mij en gaf mij onderdak. Daar heb ik een paar jaar gewoond, ook nog met mijn vrouw en mijn zoon Paul”. De ontluchtingssystemenfabrikant verplaatste zijn activiteiten vervolgens van Rüsselsheim naar Rüdesheim op het terrein van Asbach Uralt, de wijndistillateur. Hier zou hij nog een aantal jaren blijven werken. Hij bleef wonen in het veertig kilometer verderop gelegen Rüsselsheim.

Bloemendaal
Een bevriende collega, een Duitser uit Erfurt, vroeg hem in 1960 of hij met hun beider vriendinnen mee wilde naar Bloemendaal, naar zijn jarige zus. In twee aparte wagens reisden de paartjes naar de Hollandse kust, de jonge machinebankwerker in een Karmann Ghia, een blitse sportwagen uit de Volkswagenfabriek. In de kamer vol visite flirtte hij met een leuk meisje, een vriendin van de zus van zijn collega. Zijn Duitse vriendin, een bakkersdochter, was daarover zo boos, dat zij de volgende dag zonder een woord te zeggen uit nijd een brandende sigaret op zijn arm uitdrukte. Daarop kon zij haar spullen pakken en reed hij terug naar Rüsselsheim – de stemming in de auto beneden vriespunt – en nadat hij haar bij de bakkerij had afgezet, keerde hij direct om richting Bloemendaal, naar Villa Mignon aan de Duinlustparkweg, naar de familie Engel en vooral naar de aantrekkelijke dochter Cocke.

Dietmar trouwt met een Engel

Dieter Müller en Cocke Engel

Het gezin Engel, vader en moeder Engel, twee zoons en twee dochters, woonde in een van die mooie, grote Bloemendaalse villa’s. De heer Müller laat een foto zien van een kleine Cocke Engel en haar moeder in een besneeuwde tuin voor Villa Mignon. Vader Simon Engel was fotograaf. In 1929 opende hij fotohuis “De Camera’” aan de Spaarnwouderstraat in Haarlem. Later volgden zaken aan de Kleverparkweg, Anegang en Cronjéstraat in Haarlem, en in Santpoort- Zuid, Heemstede en Baarn. Na een verloving van een jaar trouwden Cocke Engel en Dietmar Müller in 1962 in Bloemendaal. Twee dagen later vertrokken ze naar Rüsselsheim. Ze woonden op Dietmars zolderkamer, die inmiddels was verbouwd. Zoon Paul, de man die nu Fotovak Engel runt, werd hier in 1963 geboren. Mevrouw Müller had heimwee naar haar familie en ging met haar zoontje weer bij haar ouders in Bloemendaal wonen. Haar man bleef in Duitsland en bezocht haar elk weekend. In maart 1964 werd zoon Frank geboren. Zijn schoonvader belde hem op zijn werk in Duitsland dat hij er een zoon bij had. Aan deze ongewenste situatie – zijn vrouw en kinderen in Nederland, hij in Duitsland – kwam een einde toen hij van een relatie vernam dat een Duitse firma bij de Hoogovens in IJmuiden plaats had voor een machinebankwerker. Het bedrijf maakte reusachtige walsen, zo groot als een huis, voor de Hoogovens. Müller trok in bij zijn schoonouders in Bloemendaal. Hij werkte in een vierploegendienst en had nu tijd om Nederlands en Engels te leren.

Fotovak Engel
We komen te spreken over de reacties van Nederlanders op zijn Duitserschap. In de jaren zestig sluimerden in Nederland anti-Duitse sentimenten, die bijvoorbeeld bij het huwelijk van Claus en Beatrix in 1966 sterk de kop opstaken.
Voor zijn schoonfamilie was zijn Duitse afkomst geen probleem. Zij begrepen hem, maar zijn schoonvader werd er door familie wel op aangesproken. “Siem, hoe kun je een Duitser in huis halen”, luidde het dan. Dat wij in Lisse een Fotovak Engel hebben in plaats van een Fotovak Müller, heeft te maken met de weerstand die een Duitse naam begin jaren zeventig nog op zou roepen. Inmiddels woonde het gezin boven een klein filiaal van Fotovak Engel in Santpoort-Zuid. Bij de schoonfamilie draaide alles om fotografie. Müller werd meegenomen in hun enthousiasme en haalde in de jaren zestig zijn vakdiploma’s fotohandel en fotografie. Daarnaast volgde hij uit interesse een avondopleiding aan de Zeevaartschool. Hiervan heeft hij later veel plezier gehad en samen met zijnvrouw heeft hij met een eigen schip veel gevaren op de Duitse rivieren.

Op het Vierkant

In 1970 hoorde zijn schoonvader van een vertegenwoordiger dat op het Vierkant in Lisse de zaak van Foto Koning te koop was en het echtpaar Müller waagde de stap naar Lisse. “De beginperiode was erg zwaar. Ik moest toch het vertrouwen van de bevolking zien te krijgen. Er hingen gordijnen voor de ramen, want in het weekend deed de heer Koning alles dicht voor de gereformeerde klanten. De gordijnen verdwenen en de etalage was dus ook in het weekend te bekijken. Daar was niet iedereen even blij mee. De gereformeerde klanten vertrokken massaal naar Foto Mieloo. Er was zware concurrentie!”
Ondanks de concurrentie deed Müller goede zaken in Lisse. In 1970 kreeg hij een perskaart en was hij een paar jaar persfotograaf voor het Witte Weekblad. Lucratief waren de vijf zaken die Fotovak Engel acht jaar lang in Keukenhof exploiteerde. In samenwerking met Henk Koster, de toenmalige directeur en tuinarchitect van Keukenhof, maakte Müller een film van Keukenhof in vele talen, waarvan er duizenden werden verkocht. Films van het jaarlijkse Corso vonden hun weg naar Frankrijk en Duitsland. Na de introductie van de euro stopte hij met de Keukenhof-zaken. Door de vele aanpassingen die daarvoor gedaan moesten worden, was dat niet meer haalbaar. Veel heeft Müller gefotografeerd voor de gemeente Lisse. Voor bekende Lissese bedrijven als Sierex, Hobaho en CNB maakte hij bedrijfsreportages.

Ramkraak
Fotovak Engel kreeg drie keer te maken met een overval. De schokkendste ervaring was een ramkraak in de vroege ochtend van 10 december 1990. Een bestelbusje ramde de pui en de inbrekers sloegen de vitrines kapot. In een vluchtauto verdwenen ze met een buit van 60.000 gulden aan camera’s. De winkel was een ravage en dat net voor de start van de kerstverkopen. Een zware tegenslag in het persoonlijke vlak in 2009. Samen met haar bouwde hij de zaak uit tot een
bloeiende onderneming.

Dietmar Müller heeft Lisse in een halve eeuw zien veranderen. De landelijke Poelpolder werd volgebouwd. Het kleine dorp werd een grote gemeente die met winkelcentrum Blokhuis een streekfunctie kreeg. De Oost-Duitse tiener die tijdens de Koude Oorlog een tante in West-Berlijn bezocht, in ongenade viel bij de machthebbers en een onmenselijk systeem ontvluchtte, bouwde energiek een nieuw leven op aan het karakteristieke Vierkant. Daar woont hij nog steeds
met veel plezier boven de zaak waar zoveel Lissers zijn lens inkeken. ■

VAN VER GEKOMEN: Dietmar Müller van achter het IJzeren gordijn (deel 1)

Dietmar Müller van foto Engel vertelt zijn levensverhaal. Hij is in 1938 geboren in Hilbersdorf in Oost-Duitsland. Hij vluchtte op 18 jarige leeftijd naar het westen.

Door Ria Grimbergen en Annette Heus

Nieuwsblad Jaargang 18 nummer 1 januari 2019

In de serie VAN VER GEKOMEN voeren we dit keer een gesprek met een man die jarenlang het gezicht was van een bekende fotohandel in Lisse. Een van de winkels op het Vierkant die klanten uit de wijde omgeving trekt. De heer Müller ontvangt ons hartelijk in zijn mooie appartement boven Fotovak Engel. Vanuit zijn huiskamer overzien we via vijf grote ramen, aangebracht over de breedte van het pand, het Vierkant. Voorwaar het mooiste uitzicht dat je je bedenken kunt. En, zo verzekert hij, een belevenis om van hieruit het corso te bekijken. Voor de plaats van het interview kiezen we voor de ronde tafel in de gezellige keuken. Dietmar Müller zal ons met zijn charmante Duitse accent zijn levensverhaal vertellen.

Dietmar Georg Müller werd geboren op 7 juli 1938 in Hilbersdorf, een voorstadje van Chemnitz in het oosten van Duitsland, aan de voet van het Ertsgebergte. In een gezin met drie jongens was hij de middelste. De familie woonde op de tweede verdieping van een driehoge flat. Twee jaar voor de geboorte van Dietmar had vader Paul meegedaan op het onderdeel tienkamp tijdens de fameuze Olympische Spelen in Berlijn, overschaduwd door het nationaalsocialisme. Speerwerpen was het onderdeel waarop hij uitblonk. De heer Müller laat een beeldje zien van een speerwerper dat zijn vader kreeg uitgereikt: “Veel dingen zijn in de oorlog verloren gegaan, deze trofee heb ik nog”. Moeder zorgde thuis voor de kinderen en vader werkte bij de spoorwegen. Hij maakte brandkasten met speciale vergrendelingen, enorme kasten waren dat. Vader was niet veel thuis. Hij werkte als vrijwilliger bij een sportschool als instructeur van een groep van rond de 25 jonge meisjes die gymden met een nieuw apparaat: een Rhönrad. Een groot rad met dubbele hoepels waarin je met gespreide armen en benen alle kanten kunt opdraaien en kunstjes kunt uitvoeren. Een ware hype en een spectaculair gezicht. De meisjes demonstreerden hun kunnen tijdens bedrijfsfeestjes en voor de aanvang van voetbalwedstrijden. En moeder mocht na de voorstelling de kleding van de jongedames wassen. Het gezin was evangelisch-luthers, de kinderen werden gedoopt, de christelijke feestdagen gevierd. Een doorsnee Duitse familie, die geen gebrek kende, totdat het noodlot toesloeg.

Noodlot

Het gezin Müller vlak voor der dood van vader

Chemnitz was en is een belangrijk knooppunt in het Duitse spoorwegnet en Dietmars vader was als instructeur werkzaam bij de spoorwegen bij het RAW, Reichsausbesseringswerk. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zwoegden hier vooral Franse krijgsgevangenen uit het “Arbeitslager” ‘Stammlager IV F’, een kamp vlakbij de werkplek van vader Müller. De resten uit de ketels van de bedrijfsgaarkeuken werden tussen de rails van de spoorbaan gedumpt, waar hongerende Fransen wat eetbaar was van de grond schraapten. Paul Müller kon deze mensonterende toestanden niet aanzien. “En wat deed mijn vader. Hij gaf ze een grote pot en zei, hier, eten jullie hier maar uit”. Deze humane daad kostte hem het leven. “Iemand heeft het gezien en hij werd direct naar het front gestuurd in de laatste week van de oorlog. Voor straf stuurden ze hem naar het OderNeisse-front ten oosten van Berlijn. Mijn vader kreeg geen militaire opleiding. Hij sneuvelde al na een week.” Twee dagen voor zijn vertrek werd een foto van het gezin gemaakt, een soldaat, zijn vrouw, twee opgroeiende jongens, een kleine in een kinderwagen…

Kinderjaren

Dietmar Müller als kind

Op moeder Gertrude rustte de zware taak de kost voor haar en haar drie jongens te verdienen. Ook zij ging werken bij de spoorwegen. De Russen bezetten na afloop van de Tweede Wereldoorlog het oosten van Duitsland. In de ogen van de communisten was zij de weduwe van een “Kriegsverbrecher” en had zij geen recht op ondersteuning. “Mijn grootmoeder ving mij op, mijn oudste broer zorgde voor mijn kleine broertje”. Chemnitz lag inmiddels niet meer in Duitsland, maar in de DDR, de Deutsche Demokratische Republik, de communistische vazalstaat van de Sovjet-Unie, waar de kinderen op school Russisch leerden. De stad zelf werd in 1953 omgedoopt tot Karl-Marx-Stadt, vernoemd naar de grondlegger van het communisme.

De jonge Dietmar Müller ging naar de Grundschule in een nabijgelegen plaats. In de wintermaanden bond hij de skis onder en met zijn rugzakje om skiede hij naar school. Zijn leven lang heeft hij de skisport beoefend, tot twee jaar geleden knieproblemen dat verhinderden. Na de lagere school ging hij naar de Berufsschule voor een theoretisch-praktische opleiding voor machinebankwerker.

Weltfestspielen der Jugend

In 1951 werden in Oost-Berlijn de Weltfestspielen der Jugend gehouden. Doel van de massabijeenkomst van veertien dagen was onderling begrip te kweken tussen jongeren van alle volkeren en zo de wereldvrede te bevorderen. Een ideale propagandagelegenheid voor de piepjonge DDR om internationaal indruk te maken. 26.000 deelnemers uit 104 landen verbleven in tentenkampen en namen deel aan discussies, massale parades, muziek- en dansdemonstraties. De jongeren werden met goederenwagons naar Berlijn getransporteerd. Dietmar Müller was een van hen. Dietmar werd ondergebracht in een tentenkamp aan de Müggelsee, een Berlijns binnenmeer. “Ik had een tante wonen in Charlottenburg, in de Britse sector van Berlijn. Ik wou mijn tante in het Westen bezoeken en ben stiekem met de U-Bahn naar Charlottenburg gegaan. ’s Avonds kwam ik terug in het tentenkamp en iemand had mij gezien. Toen moest ik mijn rugzak inpakken en terug naar Karl-Marx-Stadt. Ik mocht daar niet meer blijven. Ik leerde het vak van machinebankwerker bij een bedrijf met 2500 mensen in dienst. Die werden bijeengeroepen voor een ‘Betriebsversammlung’ speciaal voor mij, omdat ik naar West-Duitsland was gegaan op kosten van de Oost-Duitse staat. Ik was fout geweest. Ik zat op een stoeltje op het podium. En toen trokken ze van leer. Ik moest alles terugbetalen. De reis in de goederenwagon naar Berlijn, de reis terug. Dat geld had ik niet. Dus moest ik de gevangenis in voor drie dagen. Ik was bijna klaar met mijn opleiding, die liep nu een half jaar vertraging op.” Na deze traumatische gebeurtenissen trad Dietmar vervolgens als machinebankwerker in dienst van het laatste bedrijf in Karl-Marx-Stadt dat niet onteigend was. Ook zijn oudere broer werkte daar. Tijdens de lunchpauze sprak hij wel met een jonge collega, een jehova’s getuige. “Zeugen Jehovas” werden vervolgd in de communistische heilstaat en de jongen wilde naar het vrije Westen. Na zijn ervaringen met het DDR-systeem wilde ook Dietmar graag weg en hij vroeg of hij mee mocht.

Gevlucht

Dietmar Müller op de fiets

De tweede dag na zijn 18de verjaardag gingen ze samen op de fiets door heuvelachtig land naar het Oost-Duitse grensstadje Plauen, in het Vogtland. In de rugzak een korte en een lange broek en twee of drie hemdjes. Bij Plauen werden ze opgevangen door hulpjes van de jehova’s. Via sluiproutes werden ze midden in de nacht naar de grensgovergang gegidst. Een gevaarlijke tocht, het gebied lag vol mijnen. Over de grens namen de twee jongens
afscheid en Dietmar meldde zich bij de politie in het plaatsje Hof in West-Duitsland, waar hij vouchers kreeg voor voedsel en overnachtingen in jeugdherbergen. Hij fietste alleen verder, naar Frankfurt am Main – 500 kilometer – en meldde zich ook daar bij de politie, werd verhoord en naar een luxe hotel in Bad Nauheim gebracht. Daar werd hij een week lang verhoord door de bezettende machten van West-Duitsland: de Fransen, Canadezen, Amerikanen en Engelsen. “In het voorstadje van Karl-MarxStadt waar ik woonde, was een Russische kazerne. De Amerikanen projecteerden een kaart op de muur en wezen aan, dáár is uw huis, en dáár is de kazerne. Ze wisten dat ik elke ochtend met de tram naar mijn werk was gegaan. Op een dag was op een kruispunt een Russische vrachtwagen omgekieperd, de straat lag vol munitie. Ik moest beschrijven wat ik allemaal gezien had.” Na twee dagen in een doorgangskamp in Giessen in Noord-Duitsland voor een gezondheidscheck, fietste hij naar Osthofen onder Mainz. Een dag later al had hij een baan als machinebankwerker bij Erdal, de schoensmeerfabrikant die de blikjes schoenpoets aan de man bracht met een gekroonde kikker op het dekseltje. ►

volgend nummer deel 2

Gevolgen van de Eerste Wereldoorlog in Lisse



Ongeveer vijfhonderd Belgische vluchtelingen werden tussen oktober 2014 en januari 2015 ni Lisse opgevangen.

Sporen van vroeger (LisserNieuws)

29 januari 2019

door Nico Groen

In november 1918 werd eindelijk de vrede getekend van de Eerste Wereldoorlog.  Hoewel Nederland neutraal was, had deze oorlog heel veel gevolgen voor Nederland. Wat heeft Lisse van deze oorlog gemerkt? Zoals bekend was er in die tijd veel armoede. Dus ook in Lisse, vooral omdat de bloembollen toen niets waard waren. De werkgroep Genealogie en

Historie van de Cultuur-Historische Vereniging Oud Lisse vroeg zich af welke gevolgen er nog meer waren voor de Lissese gemeenschap. Zij heeft het archiefmateriaal uit het gemeentearchief bestudeerd. Het bleek dat Lisse enige tijd veel Belgische vluchtelingen heeft opgenomen.

Vijfhonderd vluchtelingen in Lisse

Ongeveer vijfhonderd Belgische burgervluchtelingen werden tussen begin oktober 1914 en half januari 1915 in Lisse opgevangen. De Duitse legers waren op 4 augustus 1914 België binnengevallen met het plan om Frankrijk te veroveren. Daarmee begint in dit deel van Europa de Eerste Wereldoorlog. Als gevolg van de inval zoeken Belgische burgervluchtelingen massaal een veilig heenkomen in zuidelijk Nederland. Voor hun opvang wordt ook al snel een dringend beroep gedaan op andere noordelijke gemeentes. Dus ook op de gemeente Lisse. Op zaterdagavond 10 oktober 1914 staan bijna vijfhonderd mannen, vrouwen, opgeschoten jongens, schoolmeisjes en een heleboel kleine kinderen op het winderige station van Lisse. De Lisser dagbladcorrespondent Arie Raaphorst beschrijft de betreurenswaardige aanblik van de stoet Belgische vluchtelingen die Lisse binnenkomt onder andere met: ”…want behalve wat zij aan het lijf hadden, waren ze van alles beroofd. Alles hadden zij achter moeten laten. Slechts een paar dieren zijn meegekomen, zoals een poesje, drie konijntjes in een kistje, een klein smoushondje in de armen van een van de jongetjes”.

Het Steuncomité Lisse draait op dat moment overuren. De eerste noodopvang is vooral in de katholieke jongensschool aan de Heereweg, maar al binnen enkele dagen worden de meeste vluchtelingen ondergebracht bij Lissers thuis. Zij die gastvrijheid bieden, krijgen hiervoor een vergoeding toegezegd. De bewaard gebleven documenten geven een behoorlijk goed beeld van die tijd.

Kort na de val van Antwerpen worden de burgervluchtelingen door hun stadsbestuur opgeroepen weer terug te keren. Daar zou het inmiddels veilig genoeg zijn. De vluchtelingen  willen graag naar huis, maar durven eigenlijk nog niet. Toch keren eind oktober 1914 al achtentwintig vluchtelingen vanuit Lisse naar Antwerpen terug.

Der overheid stimuleerde  opvang in goedkopere centra in plaats van bij particulieren. Daarom werden de overgebleven vluchtelingen uit Lisse naar Gouda overgebracht. Zij vertrokken op zaterdagmiddag 9 januari 1915 per trein vanaf het station van Lisse. Voor ‘vrijen overtocht’ en ‘overbrenging hunner goederen naar het station’ werd gezorgd. Daarmee kwam er een einde aan een korte maar turbulente periode.

Bovenstaande is ontleend aan een uitvoerig artikel van Laura Bemelman in het tijdschrift voor familiegeschiedenis Gen. Magazine, nummer 4 van december 2014. Dit artikel staat ook op de website van de VOL, te bekijken met de volgende link https://oudlisse.nl/historie/7658/ .

De enige foto die herinnert aan het verblijf van de Belgen in Lisse: vluchtelingen op de trap van het Gemeentehuis. Part. Coll Het is voor zover bekend de enig bewaard gebleven beeldherinnering aan de vluchtelingen die tijdelijk in het dorp hebben gewoond.

De opvang van Belgische vluchtelingen in Lisse

Dit jaar is het honderd jaar geleden dan de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Ook in Lisse waren Belgische burgervluchtelingen. Het wel en wee van hen wordt besproken.

Door Laura Bemelman

Nieuwsblad Jaargang 14 nummer 1, januari 2015

De Grote Oorlog in een Hollands dorp

Grote gebeurtenissen leveren veel gespreksstof op. Zo zal het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en de opvang van de grote stroom Belgische vluchtelingen iets zijn geweest waarover indertijd werd gepraat. Ook het Zuid-Hollandse dorp Lisse kreeg op deze manier met de Grote Oorlog te maken.

Dit jaar is het honderd jaar geleden dan de Eerste Wereldoorlog uitbrak. In de aanloop naar de herdenking daarvan zijn in veel archieven documenten boven water gekomen over de opvang van Belgische burgervluchtelingen in Nederland. Dat gebeurde ook in Lisse, waar tussen begin oktober 1914 en half januari 1915 honderden vluchtelingen een veilig heenkomen zochten.

Aankomst
De kranten stonden in 1914 bol van de berichten over de oorlog in Begië en over de stroom vluchtelingen naar het zuiden van ons land. In Lisse werden net als elders in het land collectes gehouden en kleding, dekens en levensmiddelen ingezameld en opgestuurd. Sommige Lissers maakten forse bedragen over. Zo doneerde Jan Maurits Dideric graaf van Lynden, bewoner van Huize Wildlust, tijdens een van deze inzamelingsrondes maar liefst honderd gulden aan het Nationaal Steuncomité. In verband met de opvang werd er al snel een dringend beroep gedaan op gemeenten in het noorden van Nederland. Die boden ruimhartig hulp aan en overal werden plaatselijke steuncomités opgericht. Ook in Lisse.
Op zaterdagavond 10 oktober arriveerde een grote groep van vierhonderd vluchtelingen vanuit Rotterdam in Lisse. Waarschijnlijk hielden nieuwgierige Lissers hun komst goed in de gaten. Die middag was het al topdrukte aan het Maasstation van Rotterdam. ‘Daar kwamen de groote vrachtauto’s, alle onder politiegeleide aandaveren, steeds maar meer vluchtelingen aanbrengend’, aldus het Rotterdamsch Nieuwsblad. Vanuit Rotterdam werden ze verspreid over tal van plaatsen. Voordat ze in de trein stapten, werden de vluchtelingen door ‘brigade van stationsdames’ voorzien van fruit, belegde boterhammen en melk. Om een uur of tien kwamen de Belgen aan op het station van Lisse.
Het zal een heftige ervaring zijn geweest voor de vluchtelingen: daar stonden ze dan op een winderig station bij een onbekend dorpje ergens in Nederland, samen met een paar honderd lotgenoten. In paniek vertrokken uit het dierbare maar zwaar getroffen Antwerpen, gevlucht over de pontonbrug over de Schelde die achter hen werd opgeblazen om de Duitse soldaten tegen te houden.
De Lisserse dagbladcorrespondent Arie Raaphorst beschreef de betreurenwaardige aanblik van de stoet Belgische vluchtelingen die Lisse binnenkwam. ‘Want behalve wat zij aan het lijf hadden, waren ze van alles beroofd. Alles hadden zij achter moeten laten.’

Gevluchte Belgische kinderen krijgen te eten en drinken bij hun aankomst op het station van Roosendaal in oktober 1914. Prentbriefkaart van de Gebr. van Wely. Coll. Gemeentearchief Roosendaal

Wel waren er wat dieren mee gekomen, zoals een hond, een kanarie, een poesje. Een van de jongens had een kistje met drie konijntjes bij zich en een andere jongen hield een klein smoushondje in zijn armen. Het plaatselijke steuncomité draaide op dat moment al overuren. Kopstukken in het Lisserse comité waren huisarts Dirk Blok (voorzitter), de katholieke hoofdonderwijzer Frederik Dankelman (secretaris) en notaris Johannes Tuijmelaar (penningmeester). Het was een Gemêleerd gezelschap van zowel katholieken als protestanten. Dat was in die tijd geen vanzelfsprekendheid. Tijdens de oprichting van het comité had pastoor Klekamp nog voor tumult gezorgd door te verklaren dan alleen katholieken zitting mochten nemen – dit omdat de vluchtelingen ook katholiek waren.
Kort voor de grote groep waren al Antwerpse familieleden van banketbakkeer Weber in Lisse aangekomen. Deels werden zij door de bakker zelf opgevangen, de rest – het ging om een groot gezin – kreeg onderdak in een leegstaand huis ernaast. Het betrof Petrus Johannes Goossens, zijn vrouw en zeven jonge kinderen. In het veilige Lisse werd op 21 oktober hun zoon en broertje Theodore geboren en geregistreerd bij de burgerlijke stand. Van alle anderen vluchtelingen die op 10 oktober binnenkwamen, werden slechts wat kaartjes en lijsten gemaakt met enkele gegevens en summiere notities over hun korte verblijf in Lisse.
Er is wel een foto bewaard gebleven. ‘Uitgeweken Belgen te Lisse Oct. 1914’ staat er in witte inkt op geschreven. Op de foto zijn 32 mensen te zien die poseren op de oude brede trap van het gemeentehuis: enkele kindeeren, parmantig of wat verlegen, twee hele kleine kindjes op de arm, jongvolwassenen, ouderen, mannen, vrouwen.

 

De enige foto die herinnert aan het verblijf van de Belgen in Lisse: vluchtelingen op de trap van het Gemeentehuis. Part. Coll Het is voor zover bekend de enig bewaard gebleven beeldherinnering aan de vluchtelingen die tijdelijk in het dorp hebben gewoond.

De eerste noodopvang was in de katholieke jongensschool aan de Heereweg, maar al binnen enkele dagen werden de meeste vluchtelingen ondergebracht bij Lissers thuis. Degenen die gastvrijheid boden, kregen hiervoor een vergoeding toegezegd. Dokter Blok en onderwijzer Dankelman van het steuncomité stuurden elkaar korte berichtjes om de opvang goed op de rails te krijgen. De bewaard gebleven documenten geven een aardig beeld van wat hen in deze dagen bezighield.
Veel van de correspondentie heeft te maken met financiën, zoals de aanschaf van kleding en schoenen, de cokes voor de verwarming van het gebouw van de Volksbond of de kosten van het eten. De Christelijke School stond voor onverwacht hoge kosten omdat het beschikbaar gestelde lokaal nu ook op zondag en ’s nachts moest worden verlicht en verwarmd. Voor de opvang van het Witte Huis, een gebouw dat helaas niet kan worden geïdentificeerd, was met regelmaat ‘versch voor de menschen’ nodig. En half december schreef Piet Warmerdam, een van de Lissers die Belgen in zijn huis opnam, dat hij nog niets had vernomen over de uitbetaling van de vergoeding. Hij had niet alleen vluchtelingen gehuisvest en gevoed, maar zelfs schoenen voor hen betaald. De vergoeding kwam hem toe, liet hij aan het steuncominté weten. Hij leed geldgebrek en kon niet begrijpen waarom betaling uitbleef. Door de oorlog was het leven in Lisse duurder geworden. Daarnaast was er veel werkeloosheid. Het weinige dat er wél was, moest ineens met veel buitenlanders worden gedeeld.

In plaats van dankbaarheid te tonen voor de Lisserse opofferingen, maakten enkele vluchtelingen al kort na aankomst een hoop kabaal in een van de cafeetjes in het dorp. De burgemeester besloot daarop dat de cafés in Lisse vanaf negen uur ’s avonds dicht moesten. En al de volgende dag werden ruim veertig vluchtelingen, onder wie de grootste herrieschoppers, op de trein naar Hillegom gezet. Later mochten de cafés weer open, maar het bleef verboden vluchtelingen sterke dank te verstrekken. Er moest worden voorkomen dat zij ‘hun kostelijke centen gaan omzetten in alcoholica’. In de vaak chaotische vlucht waren veel vluchtelingen elkaar kwijtgeraakt. In dagbladen verschenen oproepen, in treinstations werden briefjes opgehangen en op muren en schuttingen schreven duizenden Belgen hun naam en tijdelijk woonadres in Nederland. De in Den Haag zetelende Centrale Commissie tot Behartiging van de belangen van naar Nederland uitgeweken vluchtelingen deed haar best om hierbij te helpen. In Lisserse archiefstukken zijn van al deze opsporingsacties diverse voorbeelden te vinden. Zo deed de Centrale Commissie in Lisse navraag naar Ferdinand Michaux, een 32-jarige schoenmaker, die daar met zijn vader en een broer verbleef. Vanuit Haarlem werd Jules van Dessel, die in zijn eentje in Lisse terecht was gekomen, door zijn moeder gezocht: ‘Laat jongen hier komen’, luidde het telegram. Uit Vlaardingen kwam een bericht dat Frans Wuyts zijn vrouw en drie jonge kinderen zocht. Er verbleven acht Wuytsen in Lisse, maar niet het gezin van genoemde Frans.

Doorreis en terugkeer
Kort na de val van Antwerpen werden de burgervluchtelingen door de autoriteiten weer opgeroepen om terug te keren. Het zou inmiddels veilig genoeg zijn. De oproep riep bij veel vluchtelingen vragen op: was hun huis er nog, maar durfden eigenlijk niet. Toch keerden eind oktober 1914 al 28 vluchtelingen vanuit Lisse naar Antwerpen terug.

De overheid stimuleerde de verhuizing naar vluchtoorden
Belgische mannen die konden en wilden werken, mochten zonder werkvergunning in Engeland aan de slag. Veel mannen waren het nietsdoen en afwachten beu en wilden graag vertrrekken. Toen dokter Blok een lijst met werkwillenden stuurde aan de British Government Commission for Transportation of Belgians to the United Kingdom, die in Nederland vanaf het adres Calandstraat 49 in Rotterdam opereerde, kreeg hij echter een teleurstellend bericht terug, omdat ‘ze mijn Hollandsche epistel niet gesnapt schijnen te hebben’. Uiteindelijke duurde het tot januari 1915 voordat vijftien Belgen uit Lisse vertrokken en via Hoek van Holland de oversteek maakten naar Engeland. Voor ‘slechte elementen’ was regeringskamp Veenhuizen bedoeld. In Lisse had men zoveel last van de familie Helsen, dat dokter Blok hen probeerde over te plaatsen. Eerst kwam daarvoor per telegram toestemming: de mensen konden worden ‘opgezonden’. Toen ging de overplaatsing toch niet door en werd van het steuncomité per brief een motivering verlangd. Dankelman plaatste op deze brief een notitie voor dokter Blok: ‘Ik weet er nu geen eind meer aan, ik wordt er wanhopig van’. Hij gaf aan hierover al zeker drie- tot viermaal gecorrespondeerd te hebben. Begin januari 1915 lijkt de familie Helsen dan toch naar Veenhuizen te zijn vertrokken.
Koningin Wilhelmina had in de troonrede van 1914 opgeroepen de vluchtelingen met open armen te onvangen. De opvang bij particulieren bleek echter erg kostbaar. Onderbrenging in een speciaal vluchtoord was goedkoper. De overheid stimuleerde de verhuizing naar vluchtoorden door simpelweg de geldkraan aan particulieren dicht te draaien. ‘Niemand hoefde zijn Belgische gasten weg te sturen als men dat niet wenste, maar de vergoeding van het Rijk zou niet meer verstrekt worden’, aldus de Lisserse dagbladcorrespondent Raaphorst.
Een deel van de in Lisse verblijvende vluchtelingen kwam zodoende in vluchtoord Gouda terecht. Zij vertrokken op zaterdagmiddag 9 januari 1915 per trein vanaf het station van Lisse. Voor ‘vrijen overtocht’ en ‘overbrenging hunner goederen naar het station’ werd gezorgd. Een week later vertrokken ook de laatste Belgische vluchtelingen uit Lisse. Het ging om de vijftien Belgische mannen die in Engeland wilde gaan werken. Daarmee kwam er een eind aan een korte maar turbulente periode.

Registratie
De plaatsen en steuncomités die Belgische vluchtelingen opvingen, hielden daarvan een administratie bij. In tegenstelling tot diverse andere plaatsen werden de namen van de Belgische vluchtelingen in Lisse niet opgetekend in de plaatselijke bevolkingsregistratie. Er zijn in het gemeentearchief wel namenlijsten, brieven, notities en bijna vijfhonderd kaartjes van het lokale steuncomité bewaard gebleven. De registratie van de vluchtelingen en de mensen die onderdak gaven, is summier. Over doorreis en terugkeer zijn nauwelijks gegevens genoteerd. Krantenberichten geven weliswaar allerlei cijfers, maar de herkomst daarvan is onduidelijk en ze zijn ook moeilijk controleerbaar.

Uit het archiefmateriaal blijkt dat ongeveer een derde van de vluchtelingen bestond uit kinderen jonger dan vijftien jaar. De oudste vluchteling was een man van 78 jaar, de jongste de in Lisse geboren Theodore Goossens. De vluchtelingen kwamen hoofdzakelijk uit Antwerpen of directe omgeving en waren bijna allemaal katholiek. De mannen werkten vooral in de haven en als zeeman. Daarnaast verdienden ze hin brood as ambachtsman, arbeider en diamantslijper.
Met veel inspanning zijn ruim honderdtwintig particulieren achterhaald die onderdak verschaften. Naast enkele notabelen waren dat onder andere de weduwe van logement De Witte Zwaan, een veehouder, negen landbouwers en maar liefst veertig ‘bloemisten’ (bollenkwekers). Het ging in het laatste geval lang niet altijd om rijke kwekers met grote ‘bollenvila’s’: de echte bloei van de bloembollensector moest immers nog komen. Er zaten ook mensen met een modaal inkomen tussen die graag een steentje wilden bijdragen aan de opvang van de Belgische vluchtelingen.

Familiegeheugen
In de aanloop naar de herdenking van de Eerste Wereldoorlog heeft de Werkgroep Genealogie van de Historische Vereniging Oud Lisse oproepen met lijsten van vluchtelingen in kranten en op websites in zowel Nederland als België geplaatst, in de hoop dat zich afstammelingen zouden melden met verhalen en foto’s. Ondanks alle publiciteit en de medewerking van Familiekunde Vlaanderen (Regio Antwerpen) kwamen er geen verhalen of foto’s boven water. Misschien is het te lang geleden, die ‘Grote Oorlog’, of verbleven de vluchtelingen te kort in Lisse om een blijvende indruk achter te laten. Daarnaast kan het familiegeheugen zijn ‘overschreven’ door de veel sterker in de herinnering voortlevende Tweede Wereldoorlog. Dat laatste zorgde er mede voor dat de Belgische vluchtelingen zelfs uit het collectieve geheugen verdwenen in landen waar ze meerdere jaren werden opgevangen, zoals Engeland.
Wellicht dat dit artikel nog respons oplevert. Nu de namen van de in Lisse verblijvende Belgische vluchtelingen aan de vergetelheid zijn ontrukt, zijn er zowel in Nederland als België in ieder geval mogelijkheden voor verder onderzoek. *

Zie nota bene@gen voor de Lissese lijst met vluchtelingen en een overzicht van de verwantschapsrelaties tussen de Belgische familie Goossens en de Nederlandse familie Weber

Laura Bemelman is lid van de Werkgroep Genealogie van de Historische Vereniging Oud Lisse.

Copyright © Vereniging Oud Lisse

Lees ook het uitgebreide artikel van Laura Bemelman over de Belgische vluchtelingen:

Belgische burgervluchtelingen – Lisse WOI (Laura)

Familiegeschiedenis van Aad van der Tang(9)

Art van Klaveren emigreerde in 1817 naar Suriname. In 1818 overleed hij daar. Geertje Slootweg, zijn moeder regelde de nalatenschap.

door Aad van der Tang

NIEUWSBLAD Jaargang 11 nummer 2, april 2012

Blankofficier

Geesje Slootheer hoopte dat haar zoon in zijn vaders voetsporen zou treden en de leiding over de boerderij van haar zou overnemen. Maar in augustus 1817 – hij is dan nog zeventien – bevindt Aart van Klaveren zich aan boord van het schip De Goede Hoop van kapitein Dogger. Het schip is uit Amsterdam vertrokken met bestemming Suriname. Aart is in het gezelschap van Jan Lodewijk Malmberg, diens vrouw, hun kind en een gouvernante. Malmberg, afkomstig uit een Surinaamse plantersfamilie, is met zijn gezin op terugreis, evenals de meeste andere passagiers, zoals de heer J. W. Frauenhoff, die op een Surinaams paspoort reist. Malmberg is mede-administrateur van de plantage Annaszorg aan de Warrappakreek, waar Aart van Klaveren als blankoflficier is aangesteld.

In een oude beschrijving van Suriname lezen we: “De tweede blanke persoon op de plantage [naast de directeur] is de blankofficier, waarvan grotere effecten (plantages) er twee of drie, kleinere slechts een hebben. Hun bezoldiging is gering en bedraagt zelden meer dan 250 gulden. Het zijn meestal jonge lieden, die uit Europa komen om fortuin te maken en die, wanneer zij protectie hebben en zich goed gedragen, het in 3-4 jaren insgelijks tot directeur kunnen brengen. In den beginnen echter is hun toestand alles behalve aangenaam, want zij worden door de meeste directeurs als een soort schepsels van mindere rang behandeld, en zelden met een toespraak vereerd. In hun vrije uren zijn zij geheel aan zichzelf overgelaten en brengen de avonden somtijds in armzalige woningen door. Men verbeelde zich hoe een beschaafd jong mens te moede moet zijn wanneer hij, onbekend met de gewoonten en gebruiken, zowel als met de negertaai, zijn leertijd op een plantage aanvangt, waar de directeur hem nauwelijks met een groet verwaardigt, en hem een ellendig vertrek wordt aangewezen, waar hij geen ander gezelschap vindt, als milioenen muskieten of hopen vledermuizen, die in de daksparren kwetterend hun aanmerkingen over hem schijnen te maken. “

De Goede Hoop kwam op 20 augustus 1817 te Suriname aan, negen dagen voordat Aart van Klaveren zijn achttiende en laatste verjaardag zou vieren. Kort voor zijn overlijden werd hij aangesteld als blankofficier op de plantage Meerzorg bij Paramaribo, zodat hij zich nu wat dichter bij de bewoonde wereld bevond. In de nacht van 20 juli 1818 stierf hij te Paramaribo ten huize van de heer Frauenhoff, met wie hij aan boord van De Goede Hoop had kennisgemaakt. Hij werd op diens kosten begraven. Drie dagen later bracht de heer F. Taurnay, administrateur van de plantage Meerzorg en destijds een omstreden figuur in Suriname, de bezittingen van de overledene aan de Wees- en Boedelkamer te Paramaribo. Deze bezittingen waren goeddeels op de plantage Annaszorg achtergebleven en bestonden onder meer uit een schrijfkistje, schoeisel, kleding en een hoofddeksel.

In een serie waterverftekeningen over het leven van een blankofficier (“Jij Hollands Koebeest” sneert zijn baas) komt een afbeelding voor waarop we de ongelukkige jongeling zien: geknield, hand voor het betraande gelaat en wijzend naar een wolk waarin enkele gedaanten opdoemen, die zijn dierbaren in het verre vaderland verbeelden. “Ramspoed, leed, vernedering voor mij, en ginds reeds lang vergeten… “

Vanuit Suriname lichtte Jan Lodewijk Malmberg de familie in Lisse in over het overlijden van de jonge blankofficier. Op 18 oktober 1818 ontbood Geesje Slootheer notaris Cramerus om voor Malmberg een volmacht op te stellen, waarmee hij in Paramaribo de afwikkeling van de nalatenschap van haar zoon kon regelen.

Wordt vervolgd

Onder toezicht van een blankofficier
wordt suikerriet gekapt.
Getekend Bray 1850