Berichten

Lezing: razzia in maart 1945

Op 16 april hield de heer Anne Louis Cammenga een lezing over de aanhouding en inhechtenisneming van onder andere Lisser Jillert Cammenga, zijn vader. In maart 1945 werden 40 Lissers opgepakt.

Nieuwsflits

NIEUWSBLAD Jaargang 12 nummer 3, juli 2013

Op 16 april hield de heer Anne Louis Cammenga een lezing in De Ver­gulde Zwaan met als titel “De aanhouding en inhechtenisneming van Lisser Jillert Cammenga tijdens de Tweede Wereldoorlog in Lisse !” Bij de razzia in maart ’45, op de valreep van de Duitse capitulatie dus, werden 40 Lissers opgepakt. De vader van Anne Louis Cammenga, Jillert, had pech. Hij had beslist een goede schuilplaats. Maar hij kreeg hoge nood en zal gedacht hebben nog wel even thuis naar het toilet te kunnen gaan. Helaas was net op dat moment zijn ouderlijk huis aan de beurt om onderzocht te worden en was er geen ontsnappen meer mogelijk. Arie van Steensel kon wel ontsnappen. Hij kreeg vrouwenkleding toege­speeld en door zich snel om te kleden, compleet met dameskousen, wist hij te ontkomen. De rest van de opgepakte jongens en mannen werden naar de Ripperdakazerne in Haarlem vervoerd. Jillert Cammenga kwam daarna in kamp Bocholt terecht. Een periode die hem voor zijn leven tekende.

Hij kon niet echt over zijn kampervaringen spreken. Anne Louis Cammenga heeft een vrij compleet beeld kunnen schetsen van wat zijn vader in die periode is overkomen. Uit zijn verhaal blijkt dat veel van de getuigen zich nog in detail allerlei zaken weten te herinneren uit die zwarte periode. We weten niet hoe het de andere opgepakte jongens vergaan is. Misschien heeft u namen of verhalen over de razzia en de periode die daar op volgde. We horen graag hierover om een nog completer beeld te krijgen van deze laatste zware oorlogsmaanden. Dat kan per mail (info@oudlisse.nl). Er kan ook een afspraak gemaakt worden voor een gesprek hierover.

Toen er dan eindelijk vrede kwam was het tijd voor feesten. Ook het oorlogsdagboek van Hans van Ruiten (www.oudlisse.nl/historie/oorlogsdagboek.php) verhaalt over die laatste oorlogsmaanden en de feesten na de bevrijding. Er hebben heel wat bevrijdingsfeesten plaatsgevonden bij Garage Cammenga vertelt één van de getuigen hierover.

Het uitgebreide verhaal van de razzia, aangevuld met veel getuigeverklaringen, kunt u hier vinden.

Foto Ford-garage J. Cammenga & Compagnon op de Heereweg 148 in Lisse (Archief Gemeente Lisse)

De pest was ook in Lisse

De pest kwam uit het Oosten. In 1347 bereikte de epidemie de havensteden van Italië en verspreidde zich van daaruit over Europa en bracht ongekende rampspoed met zich mee. In enkele jaren stierf een kwart van de Europese bevolking.  De ziekte bleef in Europa hangen. Met wisselende tussenpozen veroorzaakte ze her en der catastrofes. Zo sloeg de pest toe in Amsterdam in 1602, 1617, 1624, 1635, 1655 en 1664. In lisse waren er 4 overledenen door de pest.

door Arie de Koning

LEZING op 18 september 2018 voor de VOL in de Vergulde Zwaan.

Als er iets is wat stadsbestuurders, de z.g. Magistraten, of Schout en Schepenen van dorpsgemeenschappen in vroeger tijden vreesden was onrust onder de bevolking, want uit die onrust konden de meest vreselijke dingen gebeuren. Een relletje van hongerende inwoners kon  met de schutterij nog wel onderdrukt worden, daarna hing je een paar leiders van de relschoppers met de grootste mond op en de rust keerde meestal dan weer vanzelf terug.

Met epidemieën lag dat iets anders.

 “Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, had alles veel scherper contouren dan nu. Tegen rampen en gebrek was veel minder verzachting dan nu; zij waren meer geducht en kwellender. Ziekte stak sterker af bij gezondheid.”

Johan Huizinga

Met deze woorden vulde de historicus Johan Huizinga in 1919 de eerste alinea’s van zijn boek “Herfsttij der Middeleeuwen”, een studie over levens en gedachtenvormen in de 14e en 15 eeuw in de Nederlanden. Het gaat over goed tegen kwaad, rijkdom tegen armoede, licht tegenover duisternis, leven tegen de dood, God tegen Satan zo als U wilt. Huizinga is een begaafd schrijver.

Hij laat het beeld van de late Middeleeuwen en vroeg moderne tijd  aan ons voorbij gaan en wat mij het meeste schokte is de schaduwkant van het leven en het bestaan in die tijd. Die schaduwzijde komt niet alleen snoeihard binnen bij ons, de 21e Eeuwers, ook de tijdgenoten van toen leefden zelf in het besef van de onbeheersbare krachten die hun aardse bestaan dagelijks bedreigden, zoals oorlogen, brandschatting, moorden, duurte van de meest essentiele bestaansgoederen, hongersnood, overstromingen of besmettelijke ziekten, al dan niet in combinatie met elkaar. Holland was daar geen uitzondering in. Als je de oude bronnen aan het doorlezen bent en je let goed op de kleine lettertjes, val je van de ene in de andere verbazing. Zo vonden we op de aanstellingsakte uit 1558 van de vader en moeder van het Schiedamse Pesthuis een eenvoudig rijmelarijtje van een anoniem persoon die op niet mis te verstane wijze kenbaar maakt hoe de tijdgenoten  hun toekomst in zagen.

“Dier tyden, pestelencie ende oorloch groot , breyngt meenich man in grooten noot”, een ander persoon, ander handschrift, had hier aan toegevoegd; ”Ende hangt ons over ’t hooft “. Wat kan een mens onder zulke leefomstandigheden anders dan wanhopig zijn. Tien jaar later, in 1568, brak bovendien de opstand uit tegen de landvorst, de koning van Spanje, die gedurende 80 jaar veel rampspoed over de Nederlanden zou brengen.

Een anonieme  priester schreef in hele kleine lettertjes in een Leids Kerkboek;  “Ach waar sullen wy blyven, wie sal  den Pest verdrijven”. De priester twijfelde wellicht aan bijstand van boven.

Van alle besmettelijke ziekten die de mensheid teisterde,heeft vooral de Pest op de tijdgenoten en de latere geslachten een onuitwisbare indruk achter gelaten, zo veel zelfs dat onze taal vandaag de dag nog doorspekt is met het woord Pest. Niet één besmettelijke ziekte of andere ramp is op zoveel verschillende manieren in ons taalgebruik aanwezig. De werkwoorden pesten of verpesten, zelfstandige naamwoorden; pestbui, pestkop of zegwijzen; stinken als de pest en mijden als de pest. Vul zelf maar aan.

Waarom heeft uitgerekend de pest zo’n negatieve bijklank gekregen en behouden? Het antwoord op deze vraag denk ik te vinden in de geschiedenis van de ziekte  en de directe maatschappelijke en persoonlijke gevolgen. De achterliggende gedachte is dat de pest zowel het individu als de samenleving  stevig moet hebben beroerd.

Epidemieën kwamen, maakten een hoeveelheid slachtoffers en leken dan weer in te slapen en verdwenen een tijdje uit beeld. De artsen van die tijd, en we spreken nu van  de 14e t/m 17e eeuw, wisten helemaal niets van bacillen, die ontdekkingen zouden pas veel later gedaan worden. De totale onbekendheid met de oorzaken en de aard van de verschillende ziekten van de toenmalige heren doktoren is te lezen in de enorme hoeveelheid literatuur waarin de ene na de andere arts zijn visie geeft op de aard van de verschillende aandoeningen, de ene arts absolute onzin neerschrijvend en de andere bedachtzaam nadenkend waarbij hij soms akelig dicht in de buurt van de oplossing kwam, maar daar zelf geen benul van had.

Het volkomen ontbreken van enig hygiënisch benul zorgde er voor dat Holland op regelmatige tijden werd bezocht door een scala aan ziekten, de een nog besmettelijker dan de andere, Cholera, Pokken, Tering, Lepra, T.B.C., Rotkoorts ook wel Typhus genoemd, Roodvonk, Rode Loop en ten slotte de meest gevreesde  de Haastige Ziekte, ofwel Zwarte Dood, de Pest.

Overig is de benaming Zwarte dood een naam die pas een paar eeuwen later, door een waarschijnlijke vertaalfout is ontstaan. Er werd in de Middeleeuwen helemaal niet gesproken over de Zwarte dood en de artsen uit die tijd noemden het pestis of pestilentia  het volk noemde de ziekte de slaande Hand Gods, of de gave Gods   en hoewel de zieken zwarte puisten kregen werd er niet gesproken of geschreven Zwarte dood. Waarschijnlijk is een wat al te literaire vertaling van het Latijnse pestis atra of atra mors daaraan schuldig. Atra kan zowel met verschrikkelijk als met zwart worden vertaald, dus atra mors werd Zwarte Dood terwijl Verschrikkelijke Dood werd bedoeld. Het blijft lastig dat Latijn.

De ziekte Pest is ongetwijfeld de grootste massamoordenaar ooit. Hij verscheen voor het eerst in West-Europa in 1349, althans dat vermoeden we, dat het de eerste keer was, en duurde tot 1353. Dit eerste bezoek ontvolkte West-Europa bijkans en de schattingen van het aantal slachtoffers beloopt tussen de 75 en 100 miljoen. Het duurde tot het jaar 1600 voor het bevolkingspeil van begin 14e eeuw weer was bereikt, 250 jaar, terwijl de Pest  ondertussen steeds maar weer nieuwe aanvallen deed op de mensheid.

Ook Holland heeft een enorme bevolkingsdaling gehad in de jare 1349-1353, de Ierse historica Maria Kelly berekende dit op basis van de rekeningboeken der Hollandse graven, dat één derde van de Hollandse bevolking stierf. Dit blijkt uit de enorme inkomstendaling  van de graven in 1349 en daarna, die alleen logisch verklaard kan worden door een bevolkingsdaling als gevolg van de pest. Kelly vermelde dit in haar in 2003 uitgegeven boek “The Great Dying” wat handelt over de Pestuitbraken in Dublin in de 14e en 15e eeuw.

Van deze epidemie weten we zeker dat het de Pest was, van vroegere epidemieën staat niet vast of het daadwerkelijk de Pest was. Zoals in de 2e en 3e eeuw in Rome, toen een kwart van de bevolking in Rome omkwam en mede de oorzaak was van het verval van het West Europees Romeinse Rijk. Of neem de Bijbel, het alternatieve geschiedenisboek bij uitstek en tel het aantal pestilentiën die genoemt worden.

De 17e eeuwse vooraanstaande Geneesheer en Heelmeester Paulus Barbette te Amsterdam omschreef de Pest als het ware in dichtvorm:

“De Pest is een onbegrijpelijke ziekte, schijnende te koomen uyt een geestige en besmettelijke damp, die de vastigheyt des bloets schielyck los kan maacken, om het herte van syn kragte en leeven te berooven” (dr. Paulus Barbette 1658)

Dat dokter Barbette geen idee had hoe  de Pest te bestrijden moge duidelijk zijn, al zat hij met zijn geestige en besmettelijke damp wel in de buurt van een mogelijke oorzaak tot een Pest epidemie.

Ook in Lisse moet eeuwenlang tussen de huizen de kwalijke dampen hebben gehangen van menselijke en dierlijke stront, rottend vuil, rotend vlas, slachtafval en de ontbindende karkassen van huisdieren en klein vee en dan hebben we het nog niet eens gehad over de geuren die de gemiddelde chronisch ongewassen inwoner van Lisse rond om zich verspreidde. Afhankelijk van de windrichting zal de geur van vers gebakken brood  ’s morgens vroeg het leed nog enigszins verzacht kunnen hebben.

Hierin zal Lisse niet zo veel hebben afgeweken van andere plaatsen en in de steden als Haarlem en Amsterdam zal de situatie waarschijnlijk nog vele malen erger zijn geweest. Een stad als Leiden, waar de bevolking van Lisse zich veel ophield om daar dingen te kopen die in Lisse niet verkrijgbaar waren, of de jonge gezellen uit Lisse die het Gildenvak leerden van hun meesters, die stad Leiden stak met kop en schouders boven de andere steden uit als het Pest epidemieën betrof en als er geen Pest heerste was er wel een andere dodelijke epidemie aan het woeden in Leiden. Leiden was na Amsterdam de tweede grootste stad in het gewest Holland, waar wij ons vanavond grotendeels mee bezig zullen houden. Bedenk hierbij dat het totale aantal inwoners in 1622 van het hele gewest Holland en West Friesland slechts 672.000 mensen bedroeg en Leiden herbergde er al zo’n 55.000, nog geen 10%. Dank zij brieven uit die tijd die bewaard zijn gebleven, weten we wanneer en waar er wat aan de hand was. Bij voorbeeld vond in de jaren 1669-1670 in Leiden een grote epidemie plaats die tienduizenden slachtoffers eiste. Een tijdgenoot, dr. A. van der Goes, beschreef in een brief aan een collega de ziekte als “coortsen, ontstaan door het brack stinckent  water ende het bier daaruit gebrouwen”. Heel uitdrukkelijk stelde dokter van der Goes  echter dat dit geen Pest was. Men was dus in staat de Pest te onderscheiden van andere ziekten, maar in een te laat stadium.

De pest in Lisse

U begrijpt het al, het thema van vanavond is de ziekte die bij ons weten de meeste slachtoffers heeft gemaakt in de geschiedenis van de mens: “De Pest” en met name de vraag of de Pest ook slachtoffers in Lisse heeft gemaakt. Deze vraag kan ik bevestigend beantwoorden. Er sijn in totaal vier slachtoffers gevonden in de archieven van Lisse . De eerste betrof een akte waarin ene Dirck Thonis Vranckenssoon alias van der Burgh, geboren te  Lisse, ziek te bedde leggende van de Pest, bezweek in augustus 1603. Het slachtoffer woonde nog maar kort in Lisse en was afkomstig van Heemstede. Met zijn vrouw Maritge Lenaertsdr van Tetrode en drie kinderen streek hij neer in Lisse in 1597 niet wetende wat zijn lot zou zijn.

Voor dat hij bezweek had hij honderd gulden vermaakt aan de Heilige Geest Armen van Lisse en zijn vrouw loste nu  deze schuld in. Door een uitstekende boekhouding van de Heilige Geestmeesters is dat dus weer terug gevonden en hebben wij een antwoord op onze vraag. Er zijn nog duizenden stukken Lisser archief door te nemen, misschien krijgen we dan nog beter zicht op de gevolgen van de Pest in Lisse.

Het is voor ons onderzoekers zeker van belang te weten dat de Pest ook heerste in Oud-Lisse. Dat verklaard de vaak merkwaardige overlijdens waarbij een groot gedeelte van een gezin ineens van het toneel verdwijnt.

Aangezien er over de Pest, in het Gemeente Archief van Lisse zelf hierover maar mondjesmaat iets te vinden is ben ik gaan buurten in het Leids Archief dat vrij benaderbaar is via Internet. De keuze op Leiden  ligt voor de hand omdat die stad percentsgewijs gezien het zwaarst heeft geleden onder  de mokerslagen van de Ziekte die maar liefst 34 keer de stad heeft bezocht waarbij gezegd dat Haarlem “slechts 17” keer werd getroffen. Een kind dat geboren werd in Leiden tussen 1615 en 1668 en ouder werd dan twaalf jaar had tenminste één keer in zijn leven direct of indirect met de Pest te maken gehad. Niet alleen de stad zelf maar ook de dorpen in de Leidse Regio  moeten getroffen zijn door de ziekte. Elk dorp in Holland lag minder dan 25 kilometer van één of meerdere steden en had meestal goede verbindingen via marktschepen, trekvaarten etc. Neem alleen de dagelijkse postkoetsen uit Leiden en uit Haarlem die in Lisse op het Vierkant rond Noen  hun wisselpunt hadden en niet te vergeten de diverse karrendiensten vanuit  en naar Leiden.

Leiden was een stad met een enorm probleem. Het was een soort pakhuis van mensen geworden, door de enorme toeloop van bijvoorbeeld 1577, van Vlamingen die hun land ontvluchtten door de verschrikkingen van de oorlog en neerstreken in Leiden. Zij zorgden met nieuwe technieken, de zogenaamde, Saai-weeftechniek, voor een bloeiende lakenindustrie. Maar er kwam nauwelijks uitbreiding van de stad met meer wooneenheden. Alle plekjes in Leiden waren bezet door arme dakloze inwoners en bij een epidemie crepeerden en stierven zij het eerste, voor een ieder zichtbaar geveld door de Pest lag zo’n slachtoffer voor je deur waardoor de doodsangsten van de overige inwoners voor totale chaos zorgde. Het stedelijke Pesthuis was overvol met stervende mensen. De Pest zorgde voor angst, ontreddering, radeloosheid en onzekerheid en daarbij komt het  verdriet over omgekomen familieleden of geliefden. In 1636 tijdens een grote Pest uitbraak, waren de inwoners van Leiden zo bedrukt dat zij elkaar vaarwel wensten ’s avonds voor het slapen gaan. Vele geschiedschrijvers menen dat er geen sprake was van enige paniek  en angst onder de bevolking omdat die niet anders gewend waren. Ik waag dat te betwijfelen, onze voorouders  hadden ook hun emoties.

Een scherpzinnig waarnemer in Leiden merkte in 1642 op: “So wy onse stadt niet en vergrooten, so hebbe wy weder een nieuwe Peste te vreesen, dat de stadt seer van volck sal ontblootten, doordien dat de luyden so nau op malckanderen woonen”. In 1574 had Leiden 12.500 inwoners in 1640 65.000 terwijl de omvang van de stad nauwelijks groter was geworden.

De Leidse kerken mochten zich verheugen in extreem hoog bezoek van de gelovigen en de Pest -Heilige, St. Rochus, werd vierentwintig uur per dag aangeroepen. Het Vaticaan vond deze verering te ver gaan en gelaste dat men voortaan uitsluitend via voorspraak van de Heilige Maagd kon vragen gespaard te blijven. Dit massale kerkbezoek was natuurlijk koren op de molen van de Pest. Hoe meer mensen bijeen des te groter is de kans op een besmetting.

Heel bijzonder was dan ook de vondst  van de Leidse  stadsarcheologen  op de Garenmarkt  in juli 2017.Een bruinrood terracotta heiligenbeeldje, heel zeldzaam in deze gebieden. Hoewel het beeldje geen hoofd meer had was het duidelijk herkenbaar aan de attributen die het beeldje meedroeg, dit was Sint Rochus de Pestheilige. Op het parkeerterrein van de Garenmarkt hoek Raamsteeg, was in vroeger jaren textielfabriek Lepoole gevestigd, maar dieper gravend vonden de archeologen  de resten van huizen en hun beerputten uit de 15e en 16e eeuw  en in één van die beerputten werd het beeldje gevonden. Onze afdeling kleien, kliederen en plakken heeft nog pogingen gedaan de goede Heilige te restaureren, want een Heilige zonder hoofd is eigenlijk geen gezicht !!!

Volgens de archeologen die de beerputten doorzochten stonken ze nu nog steeds als 600 jaar geleden.

Bedenk dat Hollanders bekend stonden als een proper volkje. In verschillende reisbeschrijvingen  uit vroeger eeuwen door buitenlandse reizigers, werd er op gewezen, hoe zindelijk we wel waren. Wat wij niet weten is, hoe de bezoekers die dit indertijd noteerden in de reisverslagen, het thuis gewend waren.

Deze schrijvende buitenlandse reizigers waren over het algemeen niet onbemiddeld, dus de vraag rijst of zij in Holland wel in de armere buurten, de volkswijken,volksherbergen en logementen zijn geweest. Misschien gingen zij teveel op de buitenkant van de huizen af. Zij zagen de meiden stoepen schrobben en ramen zemen, maar zou het binnen wel hygiënisch aan onze maatstaven hebben voldaan? We lezen in een van de reisverslagen  een beschrijving dat de kookplaats, en een regenton en ook het privaat gelegen waren in een Pothuis van drie meter lengte, één meter breedte  en vijftig tot negentig centimeter hoogte.

Het is al veel vaker geconstateerd;  Nederlanders zijn schoner op hun huis  dan op hun lijf.

Het moet niet moeilijk zijn voor een eenentwintigste eeuwer zoals wij een onthutsend beeld te schetsen van de ontzettende vervuiling langs straaten, in de waterlopen en in de huizen. Er is alle reden om niet aan te nemen, na het lezen van de literatuur hierover, dat het in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van hygiëne beter  zou zijn geworden. Bedenk dat de zogenaamde Gouden Eeuw op hetzelfde moment ook bezig was.

Na het vertrek van de Romeinen uit West-Europa was het gedaan met riolering en WC. De Romeinen vonden dat essentiele voorzieningen voor het bestaan. Hier, in Barbarenland keerde men terug naar de traditionele manier; buiten op straat en het duurde tot in de late Middeleeuwen voor deze bezigheden veranderden.

Zelfs eerzame burgers deden hun behoefte op straat of thuis op de po. De inhoud daarvan werd  zonder erbarmen naar buiten gegooid. Het was zaak ’s ochtends vroeg niet te dicht langs de huizen te lopen want dan werden de po’s geleegd. Uiteindelijk belandde alles op straat vanwaar het de grachten sloten en beken inliep. De Leidse wol – blekerijen bijvoorbeeld leden erg door het vieze water. In Delft werd de situatie ronduit  precair omdat de bierbrouwerijen aangewezen waren op het water uit de gracht. Rond 1465 kwamen er in vele steden bepalingen dat ieder huis een beerput diende te hebben. Deze putten werden een aantal malen per jaar geleegd. In Leiden ordonneerde het stadsbestuur  dat ieder huis, ja zelfs iedere verhuurde kamer een  stille of pishuis moest hebben.  De inhoud daarvan mocht in geen enkel water worden geloosd. Wat men er dan mee moest doen was niet duidelijk met als gevolg dat de smalle niet verharde straatjes van Leiden veranderden in vieze modderpoelen. Dieren deden daarin hun behoefte en mensen ook, slachtafval  werd er neergegooid en pishuizen loosden erop. In Leiden zijn ’trippen’ opgegraven, schoenen met houten zolen, waaronder houten klossen zaten van 10-15 cm hoog. Hiermee probeerde je door de viezigheid te waden zonder je schoenen of broek te bevuilen.

Het Leidse stadsbestuur vond het maar niets dat zij op 10-08-1557 op bevel van de Spaanse bevelhebber, Holland maakte nog deel uit van het Spaanse Rijk, vijftig Franse krijgsgevangenen moest opnemen die gevangen waren genomen bij de slag bij St. Quintin die de Spanjaarden glorieus gewonnen had. De wapenbroeders hadden dan wel geen Pest maar wel “troemelesoen”, een dysenterie ziekte  en bovendien voorzichtigheid was geboden. Er werden er eerst maar zestien toegelaten, de minst erg zieke en drie weken later kreeg de rest toegang tot de stad. Ondanks deze voorzichtigheid van het stadsbestuur kreeg Leiden nog vele Pestuitbraken te verduren. In totaal kreeg de stad 34 keer een grote officieel erkende Pestuitbraak te verduren en in totaal in het gewest Holland  is tussen 1450 en 1668 107 keer Pest geconstateerd. Hierbij zijn niet de ziekten die wel leken op Pestsymtomen maar niet officieel als zodanig geregistreerd staan gerekend. Gezien de frequentie van bezoek aan Leiden door inwoners van Lisse, zowel beroepsmatig, als zuiver particulier, heeft het zeker wel geleid tot besmetting van inwoners van Lisse. Hoeveel Lisser slachtoffers er zijn geweest hopen we ooit nog een keer boven te krijgen. Dit staat hoog op ons verlanglijstje.

Wat is Pest eigenlijk.

Alexandre Yersin ontdekker van de Pestbacil in 1894

Hoewel nog niet alle problemen rond Pest zijn opgelost kunnen we zeggen dat onze kennis over de ziekte in al zijn aspecten snel is toegenomen.

Het begon in 1894 toen de Franse onderzoeker Alexandre Yersin de Pestbacil ontdekte. Zijn naam werd gelijk aan het organisme gehecht: “Yersina pestis”. Deze bacil veroorzaakt een uiterst besmettelijk infectieziekte waarvan twee hoofdvormen te onderscheiden zijn. De Longpest en de Builenpest.

Verder zijn er legio varianten. Longpest is bijzonder besmettelijk en overdraagbaar van mens tot mens via besmette druppeltjes speeksel die vrij komen uit de longen bij spreken, kuchen en niezen.

De druppeltjes worden gelanceerd over een afstand van twee meter in geval van spreken en drie à vier meter bij kuchen en niezen. Bij een koud en vochtig klimaat blijft de bacil gedurende lange tijd uiterst besmettelijk. De incubatietijd van Longpest is heel kort, één tot drie dagen. De zieke krijgt het zwaar te verduren. Hoewel de temperatuur maar iets stijgt bereikt de polsslag met gemak 120 slagen. Er treden ademhalingsproblemen op en samentrekkingen met pijn in de zij gepaard met neurologische moeilijkheden welk grote angsten veroorzaakt waarna de zieke in coma raakt. Binnen twee à drie dagen is de patient overleden. Longpest is in nagenoeg 100% van de gevallen fataal.

De tweede vorm van Pest, de Builenpest, daarvan is de incubatietijd  één tot zes dagen. Het gaat allemaal heel erg snel.

De rattenvlo

Besmet raakt men door een vlooienbeet op een van de benen. Op de plaats van de beet vormt zich een puistje, dat snel uitgroeit tot een zwarte zweer, een karbonkel genaamd. Op de tweede of derde dag ontstaat een vergroting van de Lymfklieren meestal in de lies. Deze worden hard, groot en zeer pijnlijk en neigen tot etteren. Deze gezwollen klieren worden bubonen genoemd. Na acht tot tien dagen is het mogelijk  dat de pest verdwijnt, ongeveer 20 tot 40% heeft kans te overleven. Als dit niet gebeurt treedt er een stadium op van acute bloedvergiftiging waarbij de temperatuur stijgt  naar 42º en dan zal spoedig de dood intreden. Er bestaan aanwijzingen dat de Pestepidemieën meestal Bubonisch van aard waren in de zestiende en zeventiende eeuw. Builenpest dus. Van de jaren daarvoor is geen literatuur aanwezig.

Waar komen deze dodelijke bacillen vandaan en waarom worden ze actief   is moeilijk te verklaren.

 

 

de bruine rat

Men veronderstelt dat ze uit de grond komen waar ze door uitwerpselen van vlooien terecht zouden zijn gekomen. Op een gegeven moment worden ze door de aanwezigheid van knaagdieren met hun vlooien weer actief. Dit uit zich meestal door een massale sterfte onder de zwarte ratten. Een belangrijke kwestie om de snelle verspreiding van de ziekte te kunnen begrijpen is het probleem van de overdracht van de bacil van het ene naar het andere organisme.

De Pestbacil parasiteert op knaagdieren  die als infectiehaard voor andere dieren en mensen kunnen optreden. Daarvoor is wel een drager nodig. De overdracht van de besmetting komt tot stand door de vlo. De zwarte rat en de rattevlo (Xenopsylla Cheopis) hebben wat dit betreft een kwalijke reputatie, een soort van Bonnie and Clyde, maar ook luizen en mensenvlooien (Pulex Irritans) gaan hier niet vrijuit. De bewuste rattevlo heeft een temperatuur nodig van 15 tot 20º en een luchtvochtigheid van 90 tot 95%, zoals van kleding op een lichaam. Zij legt haar eitjes in stof en kieren van vloeren, deze komen direct uit bij regenval . Een geval in Leiden spreekt hierbij boekdelen. Een dame uit Leiden liet haar alvorens zij weer ging wonen in haar Leidse woning, het gehele huis door een groot aantal schoonmaaksters schoonmaken met water nadat eerst alles goed was gebezemd. Wat er bijeen geveegd was werd buiten op een hoop geveegd waarna de kippen er in zochten naar voedsel. Drie dagen later waren 9 kippen gestorven en nog eens een aantal dagen later was de hele bevolking van het kippenhok 18 stuks, overleden.

De klassieke  theorie over de wijze van besmetting is de volgende:

De rattevlo die zich voed met het bloed van haar gastheer, de zwarte rat, wordt besmet  door pestbacillen. De opgenomen bacillen  blokkeren een ventielachtig orgaan naar de maag van de vlo. (de Proventriculus)

De vlo is dan geblokkeerd. Het bloed dat door deze blokkade de maag van de vlo niet kan bereiken, wordt teruggepompt  naar de rat die zo besmet wordt en dood gaat. De vlo ondertussen die nog steeds geblokkeerd is, is nu ondertussen uitgehongerd en heeft geen voorkeur meer en zal ieder  dier of mens die binnen haar bereik komt  aanvallen en besmetten in haar poging tot eten.

Zo, nu weten we wat de veroorzaker is , nu gaan we bekijken wat de pest heeft aangericht.

En denk nou niet, ach die zien we nooit weer, de Pest blijkt nog springlevend te zijn heden ten dage.

Zo zijn er in India van 1898 tot 1948 12.600.000 sterfgevallen door Pest geweest.

In 1983 wereldwijd  715 sterfgevallen

Tijdens de Vietnam oorlog  zijn 2756 Pestgevallen geconstateerd waarvan 163 doden zijn gevallen.

Anno nu:  Pest op grote schaal met honderden slachtoffers in Madagaskar.

Dankbaar gebruik makend van de archieven  vinden we dat er in 1635 een grote Pestuitbraak was in Leiden die zijn weerga niet heeft gehad. Leiden zat, zoals reeds gezegt mudvol met mensen toen de ziekte arriveerde. Ook dorpen als Oegstgeest en Zoeterwoude worden getroffen en enige honderden mensen sterven daar aan de ziekte  Op een totaal aantal inwoners van 64.000 mensen waren één op de acht inwoners van Leiden binnen drie maanden dood. Achtduizend mensen, de epidemie van 1635 heeft 11.000 slachtoffers gekost. De epidemie van 1655 heeft aan 15.000 mensen het leven gekost.  In augustus 1655 werden in plaats van 123 doden het jaar ervoor,  maar liefst 2638 mensen begraven en in september zelfs 3256. De grafmakers, aansprekers  en uitvaart personeel werkten continue. Leiden had al  zeer vele Pestepidemieën over zich heen gekregen maar wennen kon het niet. De angst voor besmetting en het hartverscheurende verdriet over de doden hield  Leiden in zijn greep. Mensen pleegden zelfmoord door in de gracht te springen waar zij verdronken. In 1624 tijdens een Pestuitbraak sprongen op het kerkhof grote groepen jongelingen  gek van angst, in de open graven en beletten de grafmakers en hun knechten hun arbeid te verrichtten.

In Leiden was er een gebod om in voorkomende gevallen van Pest in huis op de voordeur een P te schilderen als waarschuwing, men mocht ook een bos stro aan de deurklink hangen.

In 1569 verbood het stadsbestuur de Leidse strohandelaren  bossen stro op te hangen als reclame in verband met de angsten die dit opriep bij de bevolking.

De weinige mensen die de Pest overleefd hadden  moesten een witte stok dragen  zodat een ieder kon zien dat jij besmet bent geweest. Ieder kon dan zelf bepalen of hij of zij het veilig genoeg achtte  met je om te gaan. Ik denk dat een witte stok drager  nergens bij een marktkraam hoefde te wachten en in de kerk zullen de stoelen om hem/haar heen opvallend leeg gebleven zijn.

Vaak werd men van de armen begraven

In  dit soort hectiek kwam het voor dat mensen levend begraven werd. In Delft is een voorval opgetekend waarbij één van de uitvaartverzorgers  meende iets te horen in een kist en terwijl hij gehaast de kist probeerde open te krijgen sloeg met een grote klap het voorschot van de kist in splinters, weggetrapt door de bewoner van die kist  die eerst luid en duidelijk een enorme hap lucht inhaleerde en vervolgens de Pesthuis vader en moeder begon te vervloeken en dat ze beter moesten kijken of je echt dood was. Het  Stadsbestuur ordonneerde daarna dat een lijk pas na drie dagen begraven mocht worden. De timmerlieden werkten keihard om aan de vraag naar kisten te kunnen voldoen en er werd zelfs al hier en daar tweede hands doodskisten verhandeld.

In de kerk van Delft stonk het zo verschrikkelijk naar de dood, veroorzaakt door de begravenen in de kerk dat de Predikant aan de koster opdracht gaf om bij de apotheker wierrook en jeneverbes te halen om te verbranden in de kerk tegen de stank. De nota van de apotheker hiervoor is keurig opgetekend in het kasboek van de Kerk vandaar dat wij dit nu ook weten.

Was een uitvaart in normale dagen meestal een zuipvaart, daar was nu geen tijd meer voor.

Nou was een begrafenis in die dagen  ook niet van risico ontbloot. Men was gewoon hierbij lange zwarte mantels te dragen die veelal gehuurd werden bij de kleermaker. Men stond niet stil bij het feit dat de mantels ook door besmette mensen gedragen zouden kunnen zijn en de rattevlo voelde zich uitstekend thuis in zo’n mantel. Tijdens het hoogtepunt van de epidemie ordonneerde het Gemeente Bestuur van Leiden dat vrouwen niet meer aanwezig mochten zijn bij een begrafenis, dit zou te maken hebben met het feit dat dezen vaak nog uren na bleven praten (Labbekakken) en er mocht niet meer gegeten en gedronken worden op de kerkhoven. Dit alles om besmetting tegen te gaan en uiteraard dronkemansschap.

Het Leidse Gemeentearchief  bevat een opgave van legaten etc waar een aardige anekdote uit te halen is.

Drukte in een Stedelijk Pesthuis

Aan het begin van een epidemie  waarschuwden de notarissen de mensen dat zij niet het risico wilden lopen om bij iemand die besmet was, testament op te maken, ook niet meer door een open raam, doe het dan voor dat je laatste uur geslagen heeft. Dat aan deze oproep gehoor is gegeven is duidelijk als je in de Notariele Archieven bladert  en daarna de stichtingsdata bekijkt van de vele Hofjes in Leiden, neem bijvoorbeeld het Persijnshofje: testament opgemaakt in 1655, een pestjaar, en hofje gebouwd in 1666, of het Pieter Loridanshofje, 1655 testament gemaakt, een Pestjaar, in 1656 gebouwd. Deze rijke personen dachten zich hiermee een plekje in de hemel te kunnen kopen.

Was Lepra de ziekte waarmee God het individu strafte  werd de Pest gezien als goddelijke straf voor de zondigheid van een hele gemeenschap. Het moet een onbegrijpelijke wrede straf zijn geweest.

In Amsterdam  moest men soms op één dag meer dan hondert doden begraven  tijdens de grote epidemie van 1664-1665 toen de Pest in Amsterdam vijfentwintig duizend doden maakte. Vijftien procent van de bevolking  van de stad was kansloos tegen de ziekte die overigens niet in alle lagen van de bevolking even hard toesloeg maar manifesteerde zich het meest in de dichtbevolkte en vervuilde wijken waar de armen woonden. Verscheidene straten waren geheel uitgestorven. Er hing een niet definieerde geur in de lucht.

Ook gevonden in diezelfde Leidse Archieven een Armen gebed  uit het duurte en schaarstejaar 1530 en opgetekend door een anoniem persoon.

“Och lieve Heere, en gaat ons niet voorbij mit U gave der heete siecte. Want wij liever sterven dan langer leeven”

In de jaren dat er geen Pest heerste hield men de situatie scherp in het oog dat men geen voortekenen van een naderende epidemie zag. De Pest beheerste eigenlijk ieders leven en wie kans zag te ontvluchten aan de ziekte nam de wijk en verliet de stad, zoals de rijken die voor dat doel buitenhuizen had laten bouwen op het platteland. Met name het gedrag van vogels werd scherp in de gaten gehouden en zo kwam het dat in Amsterdam een merkwaardige vogel werd waargenomen, die men vandaag de dag in Lisse ook nog wel eens tegenkomt,  die iedere avond  landde op het kruis van de Westerkerk, daar de nacht doorbracht en de andere morgen weer uitvloog. Het gaf een boel onrust, zo’n rare vogel en voorspellers en predikers zeiden dat dit een goddelijke voorbode was van een naderende Pestepidemie. De onrust werd zo groot dat de overheid besloot het dier van de toren af te schieten en zo loste dat probleem zich geruisloos op.  Het bleek om een vale gier te gaan die je met recht een dwaalgast mocht noemen. De vogel had zijn laatste bocht wel erg ruim ingezet en zo in Mokum verzeilt geraakt. Ook vinden we in de literatuur meldingen van vreemde hemellichamen. Zo werd er in 1566 opgetekend dat er aan de oostelijke hemel een komeet verscheen met een staart van zo’n achttien Duitsche mijlen, ongeveer 27 kilometer, een forse dus, en ook op 29 april 1664 om acht uur ’s avonds  verscheen er een vurige kloot of gloeiende kogel aan de hemel en scheurden de bomen, een jaar later was de Pest dominant aanwezig in Holland en maakte tienduizenden slachtoffers. Niet verwonderlijk dat mensen heilig geloofden in deze voortekenen en allerlei kwakzalvers  probeerden zalfjes of poedertjes met kalkschraapsel van de Kerk aan de man te brengen als medicijn. In Leiden meldde zich in 1635 ene doctor van Dam uit Utrecht die een elixer, het zogenaamde Pestwater aanbood als medicijn tegen de Pest. In een niet gedateerd document geeft deze dr. Van Dam een instructie hoe en wanneer zijn pestwater moest worden gebruikt. De stadsautoriteiten gaven vervolgens een commissie van professoren en doktoren de opdracht het middel op bruikbaarheid te onderzoeken. Op 5 oktober 1635 bracht de commissie een vernietigend rapport uit. Van Dam had zijn middel aangeprezen als een middel dat zowel preventief als curatief zou helpen maar de commissie stelde in nette bewoordingen vast dat een dergelijke bewering lariekoek was en stelde ook vast dat het water van nul en generlei waarde was omdat, naar hun mening het niet anders was dan gedistilleerd water van wijnruijt ofte diergelycke kruijden getrokken.

Doctor van Dam aanvaarde diezelfde dag nog de terugreis naar Utrecht.

Bovenstaande is hét bewijs dat de Magistraten van getroffen plaatsen zeker niet in paniek raakten zoals nog wel eens gedacht werd.

Opvallend is het gemis van het woord Pest of de Ziekte in de notulen van de vergaderingen van Burgemeesteren en Regeerders van de stad Leiden. Alle andere zaken gingen gewoon door maar over de Pest werd niet genotuleerd, ze waren met heel andere zaken bezig. Het moet hen toch ongetwijfeld zijn opgevallen dat de sterfte onder de Leidenaren fors was toegenomen. Pas op 5 november 1635, als de sterfgevallen al weer aan het afnemen zijn, lezen we in de notulen dat op last van de Schout, Burgemeesteren en Schepenen pektonnen zullen worden gebrand in de straten ivm de Pest. Dit diende om de lucht zuiver te maken, dit op advies van de stads artsen. Dezelfde artsen doende naar het zoeken voor een remedie! Er werd een aanbeveling gedaan om de boetepredicatiën  en – gebeden bij te wonen in de Kerken om God te vragen de Pest weg te nemen, maar ook God bleek zich bezig te houden met andere zaken.

Ook werd bevolen de spullen en huizen van overledenen  (van 11.000 doden) de eerste vier weken niet te gaan bewonen en spullen te verkopen. Eigenlijk waren deze maatregelen mosterd na de maaltijd. Was het gebrek aan daadkracht,was het paniek? Ik zelf denk dat de Leidse Vroedschap dacht: ”als je geschoren wordt moet je stil zitten”. Er losten zich zo een groot aantal, financieel onaantrekkelijke, problemen voor de stad  op. Van deze tactiek hadden de Leidse bestuurders zich al eerder bediend namelijk in het Pestjaar 1603. Men was ook toen zeer terughoudend met het doen uitgaan van Ordonnanties bang als men was de handel te verstoren en met name van de Laken weverij die een enorme inkomstenbron was voor de stad. Pas op 4 september 1603, toen de epidemie al weer bijna voorbij was, werd er in Leiden vanaf het stadhuis voorgelezen  de ordonnanties  ende gebod nopende de Hete Ziekte  of de Pest. We vonden deze complete ordonnanties in boekvorm in de Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam en het zijn eigenlijk lachwekkende orders als de aanleiding niet zo triest zou zijn geweest:

Stads Secretaris Jan van Hout van Leiden beveelt op 4 september 1603:

“Omme voor zo veel mogelicken is, ordre ende geregeltheyt te stellen dat de heete sieckte  der pesten, daer mede de Heer almachtich eenige huiyzen alhier heeft begaeft, ende versogt ten weynichsten mach voortspruyte , ende de besmettinge van ander personen verhindert hebben die van die Geregte   deser Stadt Leyden  geboden ende geordonneert. gebieden ende ordonneren mitsdesen  tgene hier naar volcht.”

1).Het begint met de doodskisten, die mogen alleen zo licht mogelijk zijn en gemaakt van vurenhout,  de hoogte mag niet meer zijn dan 15 gemeene duymen, zo’n  38 cm van buiten gemeten. Bij niet nakomen van deze bevelen staat een geldboete van  zes gulden.

2). De overledenen mogen op werkdagen pas na twee uur ’s middags en op zondag na drie uur worden begraven. De begrafenis zelf mag niet langer duren dan een half uur. Het luiden van klokken is alleen toegestaan voor de kleine klokken. Hierop stond een boete van twaalf gulden.

3).Het versieren van kisten van jonge mensen kwam ook weer voor in deze ordonnantie. Alleen een gitzwart doodskleed was toegestaan onder een boete van 24 guldens. De adel en regenten waren hiervan vrijgesteld  en mochten wel de kist versieren met bv het familiewapen of iets dergelijk.

Dit zette natuurlijk kwaad bloed bij de burgerij. Blijkbaar kwam het voor dat boze burgers deze versiering er van af trokken want er stonden zware straffen in het verschiet  voor de gene die dat zou doen.

4). Vrouwspersonen waren uitgesloten om bij een begrafenis aanwezig te zijn. Het kostte 25 guldens bij overtreding.

5).Begrafenisstoet moest de aller kortste weg naar ’t kerkhof nemen wat weleens meebracht dat dwars over een markt men een begrafenisstoet zag schuifelen.

6). Dan de diepte van de graven. Dit kwam eigenlijk bij iedere ordonnatie voor, dus dat betekende dat de grafmakers onnauwkeurig werkten, en zich nog niet gebeterd hadden. In Leiden werd tot drie kisten hoog begraven en de bovenste kist moest minstens met 18 duimen = 45 cm  grond bedekt worden en vast worden ingestampt.

7). Bedelaars werd harder aangepakt na een periode van gedogen in een poging ze de stad uit te krijgen.

8). Men mocht volstrekt geen pest zieken verplaatsen van de ene naar de andere buurt. Men kon de zieke naar het pesthuis brengen buiten de stad.

9). Huizen van overledenen moesten zes weken gesloten blijven

10). Deze laatste is een merkwaardige. Een verbod om drukinkt te koken of branden ten behoeve van  drukken. Dit scheen een verschrikkelijk stank te veroorzaken die op de lijst stond van verdachten voor de oorzaak van de Pest. Om de drukkers en printers niet brodeloos te maken werd toestemming gegeven om dit branden of koken te doen “opten tee van ‘t punct van ‘t bollewerc aan den blaeuwen toorn, mitsgaders inden Zuijdtoost houck van deser brede chingele om de vryheit in de waart, maar niet elders”.            In de andere grotere steden in de Republiek hadden de Burgemeesteren en Regeerders dezelfde problemen. Rondom Nijmegen werd een omvangrijk leger in stelling gebracht in juni 1635 om de vesting Schenkenschans  te heroveren op de Spanjaarden. Een maand later in juli 1635 brak de pest uit onder de soldaten. Van Nijmegen, uit die periode zijn geen sterftecijfers  voorhanden. De historicus Welters heeft echter van de Nijmeegse Sint Stevenskerk  het klokluigeld in kaart gebracht als zijnde de grootste kerk van Nijmegen en al is dit niet indicatief voor de omvang van de sterfte  geeft het aantal begrafenissen per maand  waarschijnlijk een aardig beeld in het sterftepatroon. De vraag is wat deed het stadsbestuur gedurende de sterfteperiode?

Op 16 augustus 1635 vinden we voor het eerst een bericht over de Pest in Nijmegen. Het aantal zieken onder de Franse soldaten is zo groot dat alle gasthuizen overvol zijn en dat vele zieken langs de straten en voor deuren liggen en “miserabelick sterven causerende zoodanige stanck ende besmettingh datt veele burgeren  ende ingesetenen  voorde voet sieck worden ende mede commen ’t overlijden.”

Op 9 september 1635 waren de sterfgevallen het dubbele als in augustus 1635 en de Regenten verbieden de Kermis.

Op 16 september 1635 wordt er in Leiden een besluit genomen over de grote aantallen weeskinderen. Men probeert zoveel mogelijk weeskinderen onder te brengen bij overlevenden en de rest wordt in het Heilige Geest  of Arme Wees en Kinderhuis van Leiden opgenomen. Dit tehuis aan de Hooglandse Kerkgracht  was in 1583 ontstaan uit het Onze Lieve Vrouwe Gastgasthuis.

Op 22-04-1636 wordt een klacht behandeld over Hendrik van Langeraet, doodgraver te Nijmegen. Hij zou zich niet aan de voorgeschreven grafdiepte houden. Dit speelde eigenlijk bij alle andere steden ook, overal maakte men de graven niet diep genoeg. Hieruit kunnen we opmaken dat ook in Nijmegen, waar de Pest twee jaar heerste, een groot aantal mensen overleed maar de authoriteiten van Nijmegen maakten zich evenals hun collega’s in Leiden er  klaarblijkelijk niet druk over.

Over Amsterdam kunnen we heel kort zijn. Men was daar met hele andere dingen bezig. Handel en alle andere belangrijke zaken passeerden de revue men was alleen maar bezig met het bouwen aan een Gouden Eeuw, maar geen woord over de Pest tot  3 oktober 1663 waarin de Magistraten bekend maken dat speciale doktoren, chirurgijns, vroedvrouwen en apothekers de mensen bijstand konden bieden zonder kosten. Deze specialisten konden op kosten van de stad patiënten enigszins bijstaan maar liepen daarbij een heel groot risico besmet te worden.

Zij ontvingen daarom een dubbel salaris als risicopremie. Doktoren droegen een zogenaamd Snavelmasker waarin een hoeveelheid geurige kruiden zat om de lucht te zuiveren. Ook de functie van Pestmeester in het Pesthuis was levensgevaarlijk. Deze actie van Amsterdam was puur zakelijk. Er werd een probleem geconstateerd waarvan de oplossing direct werd neergelegd bij de curatieve gezondheidszorg. Om vanaf het begin meteen de juiste mensen in te brengen dacht men de economische schade voor de stad te beperken dan gewoon af te wachten.

Het ware zware tijden om in te leven. De dood was altijd al dichtbij maar nu was hij tastbaar. De angst voor de dood maakte sommige mensen  roekeloos, of noem het fatalistisch, het was toch immers Gods wil of je wel of niet besmet raakte. Ik noem dit roekeloos maar we kunnen het eigenlijk net zo goed onwetend noemen. Er zijn tal van voorbeelden van mensen die voorzichtig  waren. De notarissen meldde ik u al, maar ook  Predicanten  weigerden Pest-patiënten te bezoeken, zo ook Adolphus Venator, predicant in Alkmaar. Dominees’ naam was eigenlijk Adolph de Jager maar de Latijnse vorm vond hij toch wat chiquer.   In 1599 weigert hij zieken te bezoeken en hij verdedigt zich fijntjes door er op te wijzen dat vorig jaar in Nijmegen drie Predicanten, waaronder zijn eigen broer aan de Pest ten offer waren gevallen.

Ook in Haarlem, in 1636, durfde niemand een vrouw, met een zoontje, in barensnood te helpen. De toevallig langskomende burgemeester Willem van Teylingen durft wel naar binnen te gaan en gelast de Stadsvroedvrouw te helpen. Die antwoordde waarschijnlijk dat hij de pest kon krijgen. De andere dag  zijn de kraamvrouw, het zoontje en het pas geboren kindje overleden en de vader overleed niet lang daarna.

Maar gelukkig waren er ook legio gevallen van onbaatzuchtigheid en naastenliefde. Zo zijn er brieven uit Rotterdam en Gouda dat ouders hun kinderen uit het Pesthuis opeisten om ze thuis, omringt door liefde te laten sterven en een man die zijn vrouw  weer naar huis brengt om daar op een menselijke manier afscheid van elkaar te kunnen nemen. Dit zijn de mensen achter de cijfers en die blijken ook  gevoelens te hebben, niets menselijks is ze vreemd.

Dan waren er de gevallen van onverschilligheid of onwilligheid. Bijvoorbeeld de levende traditie om de doodskist van jong  gestorvenen met bloemen te versieren, die door de overheid was verboden in verband met besmettingsgevaar.

Overigens was dit een dingetje want de Kerk was dit versieren een doorn in ’t oog, dit was namelijk een overblijfsel  uit de  heidense tijd en ook vanaf de kansel werd dit verboden.

Vaak werd binnen een week de nalatenschap van een overledene geveild, incluis beddengoed en kleding  die vaak dezelfde dag nog werd gedragen. Dit was onverantwoord.

Tijdens een Pestepidemie vond er een grote verstoring in de handel en sociale gebeurtenissen plaats. Zo verboden de Leidse regenten in 1635 de Leidse Jaarmarkt, in augustus 1563 kwam er een verbod op Engels bier, dat verdacht was, herbergiers werd verboden reizigers op te nemen uit besmet gebied,  schepen uit Engeland moesten veertien dagen voor anker blijven in de haven . Al dit soort verboden hielpen een klein beetje mee ter bestrijding van de pest al hadden de tijdgenoten zelf daar geen benul van.

De overheid had klaarblijkelijk advies ingewonnen bij mensen die nadachten en weldra werden in de hele Republiek der Nederlanden  maatregelen van kracht om de Pest min of meer te isoleren.

Quarantaine bleek een zeer effectief middel om de Pest buiten te houden, mensen werden er op gewezen geen risico’s te lopen en dit bleek toch te werken want vanaf het jaar 1668 was de Pest bacil in de republiek geheel uitgewoed. In de rest van Europa, met name in Duitsland en Italië bleef de ziekte nog miljoenen mensen opeisen, daarom werd hier scherp in de gaten gehouden waar iets of iemand vandaan kwam voor dat de persoon of zijn handelsgoederen toegang tot het land kregen.

Niet alleen in Holland werd de bestrijding van de Ziekte ter hand genomen, vaak was men in andere landen hier al langer mee bezig, van lokaal naar regionaal en tenslotte naar nationaal. Een stadsstaat als Venetië waar vrije handel urgent was beschikte in 1385 al over een aantal sanitaire voorschriften waaronder een isoleringgebod dat veertig dagen bedroeg. Wie zien hier gelijk de oorsprong van het woord  Quarantaine(= veertig). Toch weer wat opgestoken vanavond.

Ook in en uitvoermaatregelen werden er genomen zodat geen besmette ladingen konden worden gelost in de havens en er was een uitgebreid netwerk ontstaan van informanten die waarschuwden als er pest werd geconstateert. Er is bewijs dat deze maatregelen Venetië heeft geholpen in haar strijd tegen de Pest. In Engeland werd op bevel van Koning Karel II alle beerputten in Londen geopend in een poging door de enorme stank die dit gaf de Pest te verdrijven, dit zal waarschijnlijk niet hebben geholpen.

In Holland waren ze nog niet zover en regelmatig werd een stad en regio getroffen door de Haastige of Heete Ziekte, zoals de Pest werd genoemd. Als we nu zouden moeten oordelen kunnen we stellen dat een stadsbestuur eigenlijk geen beleid kon maken,  simpelweg door te weinig kennis over de ziekten die regelmatig de steden teisterden. De artsen hadden niet de kennis om de Pest in een vroeg stadium te herkennen, dus waren altijd een stap te laat.

Ongeacht of men dacht dat de pest een door God gezonden plaag was of dat men geloofde dat het van de verrotting en vuiligheid kwam, men was het er over eens dat het besmettelijk was (als de pest), maar hoelang zo’n periode zou duren wist men toen ook niet van te voren. Dus de Overheid  hield zich min of meer gedeist tijdens een epidemie. Er  verschenen ordonnantien  met maatregelen van de overheid die er voor moesten zorgen dat de inwoners anders gaan handelen dan voorheen, tijdelijk dan wel permanent. En dan gaat het om handelingen die vaak voorkomen.

Als men op die manier naar de ordonnanties kijkt dan kan men alleen maar tot de conclusie komen dat het in alle steden een grote smeerboel was, erger dan het smerigste varkenskot.

Bloed, darmen, dode honden en kippen, vuiligheid, het werd allemaal op straat gegooid of in het water. Slachten gebeurde op straat en de bepaling dat een graf diep genoeg moest zijn geeft ook te denken. Goederen werden verkocht zonder ze schoon te maken en tijdens de preek gaat het begraven van overledenen gewoon door, op het kerkhof en ook  in de kerk zelf. Als we bedenken dat de dorpen op het platteland een afspiegeling waren, zeker in gedrag, van de grote steden was het in Lisse, zoals gezegd ook een smerige boel.

In de tegenwoordige tijd heeft de overheid voor elke infectieziekte een beleid. Afhankelijk van welke ziekte varieert het beleid van alleen maar diagnostiek, zoals bij voorbeeld  bij aarsmaden tot een pakket van uitvoerige draaiboeken wanneer bijvoorbeeld het pokkenvirus weer opduikt.

Infectieziekten zijn ingedeeld in verschillende groepen (A, B1, B2, en C) op basis van meldingsplicht van de arts aan de GGD. Zodra een arts zelfs maar vermoed dat iemand een infectieziekte heeft behorend bij  groep A moet hij dat onverwijld melden. Zo is de pest ondergebracht in groep B1. Dat houd in dat de arts dit binnen vierentwintig uur moet melden, dus iets soepeler dan bij groep A waaronder Pokken, Polio en SARS  vallen.

In de zeventiende eeuw was het voor de overheid een stuk lastiger om beleid te maken tegen besmettelijke ziekten. Men was onbekend met bacteriën en artsen hadden niet de kennis en het inzicht om de pest in een vroeg stadium te herkennen. De vraag is welke maatregelen nam een stadsbestuur om de pest in te dammen en op wat voor moment nam men die maatregelen. Deze maatregelen kunnen worden onderverdeeld in curatieve en preventieve maatregelen. Zo had het stadsbestuur van Leiden rattenvangers in dienst omdat het vermoeden bestond dat deze iets te maken zouden hebben met de ziekte.

De oorzaken van de pest die men dacht te kennen waren de toorn van God  en vuile dampen en verrotting. Hoe de toorn van God kon worden getemperd was een lastig vraagstuk en het bestrijden van vuile dampen en verrotting was een stuk concreter aan te pakken te weten een vorm van hygiëne en isolatie van zowel de zieken als de besmette huizen. In die gedachtegang kon een overledene ook een bron van besmetting zijn dus werden er regels opgesteld voor het begraven. Ook dacht men dat via de handel besmetting kon worden verspreid en nam men maatregelen om verspreiding via deze route te voorkomen. Tot slot waren er maatregelen waarbij de relatie tot vuile dampen en verrotting  niet zo makkelijk kan worden gelegd dan wel dat die relatie helemaal ontbreekt of een ander doel diende.

Voor begraven gold dat de uitvaartstoet de kortste weg moest nemen naar het kerkhof en de kist moest onderhands worden gedragen in plaats van op de schouder en het graf moest diep genoeg zijn. In Haarlem gold dat de kist van binnen moest worden ingesmeerd met pek en in Leiden kon men pas na twee uur ’s middags worden begraven.

Tijdens pestperiodes moest men honden doodslaan, zij konden besmetting doorgeven. Waarom dit niet voor katten en konijnen gold is niet duidelijk.

Een heel opmerkelijke maatregel was dat zieken en hun verzorgers zes weken lang niet naar de preek mochten komen. Als men werkelijk pest had dan was men immers binnen twee tot tien dagen overleden en zoals gezegd vrouwen mochten in Leiden niet meer mee naar de begrafenis.

Veel van dit soort ordonnanties bleken achteraf een politiek doel te dienen.

Tijdens de pestepidemie in Leiden in 1655 zijn er veertien ordonnanties uitgegaan waar van er drie over hygiëne gaan en slechts één over de handel, die werd blijkbaar te kostbaar geacht om beperkingen te ordonneren. Beddenstro mocht niet meer op straat gelucht worden maar moest worden verbrand. Belangrijk was dat de inwoners hun gewoonten veranderden en een heel klein beetje hygienisch besef meekregen. Op het begraven van overledenen stiekem ‘nachts op het kerkhof of elders stonden strenge straffen. Zomaar een greep uit de vele ordonnanties die we hebben gevonden in de oude archieven. Of het veel geholpen heeft is de grootste vraag.

Dat er ook politieke en geestelijke aspecten werden verordonneert lezen we ook in die oude archieven. “De Keure ende Ordonnantie thegens de stouticheyt der pausgezinden  ende derselven excessen” uit Haarlem zit daar ook tussen. Niemand mocht pausgezinde geestelijken onderdak bieden, geen pausgezinde vergaderingen gehouden worden en nog vijf van die merkwaardige onzinnige ordonnantien tussen de pest verordeningen. Er stonden buitenissige boeten op tot verbanning toe.

Hoe men dat handhaafde is niet duidelijk. Zo stond er ook dat iemand die besmet is en wil gaan wandelen een witte stok moet dragen. Nou iemand die de pest heeft is doorgaans zo ziek dat hij niet veel zin zal hebben gehad in een wandeling.

Na 1668 is de Pest in slaap gevallen in de Republiek der Verenigde Nederlanden, of al die maatregelen iets hebben bijgedragen tot het verdwijnen van de ziekte zal voor altijd een vraag blijven.

Lezing Zandvliet

Op 17 november hield de heer Kees van der Leer een lezing voor de VOL over de vroegere buitenplaats Santvliet in Lisse en de relatie met het Zandvlietcollege in Den Haag.

door Kees van der Leer

NIEUWSBLAD 9 nummer 1 januari 2010

Op 17 november hield Drs. Kees van der Leer een zeer boeiende lezing voor de Vereniging Oud Lisse over de vroegere buitenplaats Santvliet in Lisse en de relatie met het Zandvlietcollege aan hetBezuidenhout in Den Haag. Kees die voor zijn pensioen conrector was van het Zandvlietcollege kwam bij het naspeuren van de archieven tot de verrassende ontdekking dat er een duidelijk verband was tussen deze twee Z(S)andvlieten. Hij illustreerde zijn verhaal met prachtige dia’s en liet zien dat de hofstad Santvliet in Lisse zoals afgebeeld in Rijnlands gezichten door Abraham Rademaker in 1732, een hoog adellijk landgoed was, bewoond door Mademoiselle Adriana Constantia Sohier de Vermandois , vrouwe van Warmenhuyzen. In Lisse werd zij de “Mammesel” genoemd. Na haar dood kwam het landgoed uiteindelijk rond 1760 in handen van Jacob Adriaan Baron du Tour, advocaat bij de Hof van Holland ,een nazaat van een Frans edelman. Deze baron verfraaide het landgoed Santvliet bijzonder met prachtige tuinen en een fraaie menagerie (een kleine dierentuin). Ook de bloemententoonstelling Keukenhof, ‘t Hoogje en boerderij Middelburg hoorden bij Santvliet. De vijvers en tuinen op Keukenhof werden door Baron du Tour aangelegd.
Na zijn overlijden verhuisde zijn weduwe Anna Catherina naar den Haag en kocht daar een buitentje aan de Bezuidenhoutseweg. Ze noemde het Klein Zandvliet wat de basis was van het huidige Zandvliet college. Hiermee was
de link gelegd met Zandvliet in Den Haag. U kunt het hele verhaal nalezen in zijn artikel hierover (86 pagina’s) in het
derde jaarboek van Keukenhof (2009). Het boek is te koop bij Uitgeverij Verloren en bij Grimbergen boekhandel in Lisse voor 19 Euro.

Santvliet, naar een tekening van Andries Schoemaker uit de 18e eeuw

Vertelling Cees Paardekooper over architect ir. A.H J. Paardekooper

Na de zomerstop startten in september weer de inloopmomenten van uw vereniging. 13 september werd begonnen met een lezing door Cees Paardekooper over het leven en werken van zijn vader ir. A.H J. Paardekooper. Het werd een boeiende vertelling waarin het werk en de mens Paardekooper in hun tijd werden geplaatst.

Nieuewflitsen

NIEUWSBLAD Jaargang 7 nummer 4, oktober 2008

Het werd een boeiende vertelling waarin het werk en de mens Paardekooper in hun tijd werden geplaatst.

Paardekooper werd geboren in 1918 in het boerendorp Zoeterwoude. De aannemerij, de nog bestaande erven Paardekooper sinds 1881, werd met de paplepel ingegeven. Hij ging als eerste dorpsjongen naar de RK. HBS in Leiden. Eigenlijk was het dank zij de crisis dat Paardekooper architectuur ging studeren. Op de sollicitatiebrief, die zijn vader! schreef naar een verzekeringskantoor, kwam nl. een afbericht met de aanbeveling om zoonlief maar verder te laten studeren. In Delft kwam hij onder invloed van ir. Granpré Molière. De Delftse school met zijn nederige architectuur van zuivere constructietechnieken en eerlijke bouwmaterialen: de menselijke maat. In de oorlog speelde de kwestie van de loyaliteitsverklaring. Granpré Molière was voor zijn studenten in deze periode een geestelijk raadsman. Omdat de verklaring niet getekend werd kwam voorlopig een einde aan de studie en Paardekooper dook onder. Na de oorlog wordt met enorme energie de “verloren” tijd ingehaald. In oktober 1946 start de samenwerking Paardekooper- Barnhoorn. Paardekooper neemt actief deel aan de groep rond Dom Hans van der Laan, medegrondlegger van de Bosse School. Men streeft naar ideale maat-en verhoudingssystemen in de architectuur. Het totaal van cella, hof en domein. De architect werkt van maat, naar vorm, naar ruimte. De menselijke ervaring gaat van ruimte, naar vorm, naar maat. In Lisse, maar ook in de rest van de streek, is men volop bezig met de opbouw. Er zijn enorme ontwikkelingen op planologisch gebied, er is veel nieuwbouw. In het werk van Paardekooper zien we de samenwerking met katholieke kunstenaars en intellectuelen terug. De jaren 50 staan voor modernisering, met behoud van de traditionele waarden.

In de 60er jaren komen er, zeker voor de katholieken, grote veranderingen. Democratisering, ontzuiling. Dat leidt in ’62 tot een merkwaardige verkiezingscampagne voor de gemeenteraad om Paardekooper, niet verkiesbaar op een l le plek, toch gekozen te krijgen.

Paardekooper is actief in de politiek.

Zijn uitgangspunten zijn ook nu nog opmerkelijk actueel:

l .Vitaliseren bollensector, maar wel meer variëteit in bedrijvigheid,

2.Groene long verbonden met zee, goed ontsloten,

3,City vorming: levendig en autoluw

4.1ntergemeentelijke samenwerking.

Zijn wat pessimistische conclusie bij zijn afscheid in 1970 lijkt ook nu nog actueel: Economie heeft het gewonnen van planologen en architecten. Als architect blijft Paardekooper uiteindelijk bij de uitgangspunten van de Bosse school.

Enkele belangrijke punten hierbij zijn:

Gebouw moet een ziel hebben, vorm representeert de functie, proportie en harmonie, verbonden met de omgeving, mooie details, gebruik ambachtelijke materialen, “Gesamtkunstwerk” door werk van kunstenaars toe te voegen.

Deze uitgangspunten zorgen er voor dat we ook nu nog veel van Paardekooper’s creaties kunnen herkennen  en waarderen. Helaas is er ook veel verdwenen. Aanpassingen en veranderde omgevingsfactoren dragen ook niet altijd in positieve zin bij. Gelukkig heeft Lisse van zijn hand nog een heel scala aan gebouwen waarin zijn credo, de menselijke maat, terug te vinden is.

Ontboezeming bezoeker

De vertelling over ir. Paardekooper ontlokte een van de toehoorders de volgende herinneringen. Op een warme zonnige zomerdag, wandelend door Hillegom, dacht hij: ‘Ja, dit heeft toch wel wat.’ Zestien jaren telde hij toen hij met twee vrienden voor de gevel van de Joannesschool belandde. -Zien jullie hoe mooi de details van dit gebouw zijn, de klassieke entreepartij, de twee timpanen met ‘angstaanjagende’ voorstellingen en het patchwork in rode baksteen. Nadat het gebouw jarenlang tot lering en vermaak voor rooms-katholieke jongetjes had gediend, trok de Stichting Kulturele Raad Hillegom in de “Paardekooper”-school en werd het gebouw vogelvrij verklaard. In de tussentijd was wandelaar opgeklommen tot jongste bediende bij Hollands Bloembollen Genootschap te Lisse. Bij sollicitatie naar deze functie moest hij, onder een betonnen baldakijn waarop een rode tulp floreerde, twee zware stalen deuren met bronzen ornamentiek open duwen en in de hal nog eens twee gelijken in hout uitgevoerd. Het leek alsof hij in het klooster ging treden. De sollicitatie verliep florissant en vanaf het moment van intrede zou hij elke plavuis, baksteen en gietijzeren leuning goed leren kennen. In een belendend gebouw werden bollenveilingen gehouden, zijn taak bestond er onder andere uit om veilingfolianten van de veilingzaal over te brengen naar de facturistes in het kantoorgebouw. Op het hoogaltaar van de veilingzaal mocht hij soms deelnemen, als veilingschrijver, aan de veilingceremonie. Alle architecturale indrukken zoog hij op, indrukken die hem later goed van pas zouden komen bij het opbouwen van tentoonstellingen in de Kulturele Raad te Hillegom.

Aan Henk van den Idsert, schilder/beeldhouwer uit Bergen, die de Joannesschool had verfraaid met muurschilderingen, viel onder meer de eer te beurt zijn nieuwste werk daar te presenteren. Later volgde een imposante tentoonstelling over het oeuvre van: Ir. A.H. J. Paardekooper. Tijdens het inrichten van de Paardekooper- tentoonstelling werd er ‘politieke’ druk op de wandelaar uitgeoefend om deze tentoonstelling rond ‘fascistoïde’ -architectuur af te blazen. De druk kwam van een oud leerling van de Amsterdamse Kunstacademie die onderricht had genoten bij de uit Duitsland tijdens wereldoorlog II uitgeweken Blaue Reiter kunstenaar Heinrich Campendonk. Politieke druk was echter het verkeerde middel, de tentoonstelling ging gewoon door.

De bewering: ‘fascistoïde’-architectuur zette de wandelaar wel aan het denken. Het klooster in Vaals, een schepping van de uit Leiden afkomstige bouwmeester en publicist Dom Hans van der Laan o.s.b., bracht hem het licht om de smet die rustte op de architectuur van de Delftse/Bosse school te doen verbleken. Tijdens de oorlogsjaren ’40- ’45 huisvestte het klooster te Vaals een aantal Duitse kloosterlingen die voor het gedachtegoed van de Rijkskanselier sympathie hadden. Geen reden, naar wandelaars mening, om een hele architectuurschool te stigmatiseren.

Toeval bestaat niet.

-Van 26-12 tot 17-01 in de jaren 1950 t-m 1955 logeerde wandelaar in Zoeterwoude aan de Miening bij vrienden van zijn ouders. Aan de wand hing daar o.a. een post-impressionistisch landschap van de schilder Alexander Rosemeier. Op dat schilderij: de Miening met uitzicht op een polderlandschap met molen en het silhouet van het Kruisherenklooster te Zoeterwoude.

Wandelaar bewoog zich tijdens die winterdagen tussen het Kruisherenklooster en het Laagje in het centrum van het dorp. Lopend langs de kromming in de Miening keek hij altijd even naar een boerderijachtige timmermansbazen-werkplaats aan de overzijde van de stroom waarboven een groot bord was aangebracht met de naam Paardekooper, het geboortehuis van: ir. A.H. J. Paardekooper. Wandelaars ouders kregen van hun Zoeterwoudse vrienden een aquarel van Alexander Rosemeier met daarop afgebeeld een boerderij bij Zoeterwoude. De aquarel is inmiddels in het bezit van wandelaar. In de negentiger jaren van de 20e eeuw kreeg wandelaars echtgenote een andere Rosemeier aquarel met daarop een impressie van een Hofje te Leiden, een schenking van de inmiddels bejaarde dame waar wandelaar met veel genoegen gelogeerd had in zijn jeugd.

In het laatste decennium van de 20e eeuw was door de Stichting Vrienden van Oud Hillegom een spreekster uitgenodigd die niet kwam opdagen. Voorzitter ontwaarde wandelaar onder het publiek in de Kulturele Raad, die daar voor het eerst bij de vrienden zijn neus liet zien, en zei: ‘Help me uit de brand’.

-Op de eerste rij in de Paardekooper architectuur hadden de prominenten plaats genomen met achter hen de geïnteresseerde leden. Over de hoofden van de hotemetoten, die iedere meter aan het berekenen waren die na afbraak van het gebouw voor nieuwe bouwgrond kon zorgen, richtte sprekerwandelaar zich tot de toegestroomde menigte: ‘U in dit atrium gezeten kijk eens naar de subtiele details van de architectuur om u heen, denk aan maat en getal in dit gebouw, bewonder de smeedijzeren kroonluchters, zie het plafond, de “Romeinse” betonnen zuilen, de smeedijzeren tralies rond de gaanderij’. De zaal viel stil, het draagvlak was geboren dat tot behoud van het gebouw zou leiden.

-September 2008 kreeg wandelaar van zijn dochter de tip dat er iets ging gebeuren bij de Vrienden van Oud Lisse, op 16 september. Na enig ‘googelen’ verscheen de naam Paardekooper’ op het scherm. Een zoon van de architect Ir. A.H.J. Paardekooper zou een lezing houden. Tijdens deze lezing werd onderbouwd dat de smet ‘foute’ architectuur naar het land der fabelen verwezen dient te worden.

Opgelucht pakte wandelaar zijn fiets en vertrok richting Hillegom, de Parel van de Bollenstreek. Op de Oranjelaan te Lisse bij de Mariakerk bad hij een weesgegroetje en dacht aan de opmerking die Ir. A.H.J. Paardekooper maakte toen hij met hem een rondrit maakte langs zijn architectuur in Zuid-Holland: ‘Kijk die kerk, dat is voor mij de Hoeksteen van mijn katholieke bouwproject in Lisse’.

getekend: Wandelaar (pseudoniem bekend)

Mariakerk

Detail van de muren en kozijnen

Nadat op 17 maart 2007 de slotviering in de Mariakerk had plaatsgevonden was het enige tijd onzeker wat de toekomst van het gebouw zou worden. Inmiddels is er gelukkig meer duidelijkheid. Gebouw en pastorie blijven behouden en krijgen een nieuwe bestemming als gezondheidscentrum. Kerkhof en voorplein blijven onderdeel van de Agathaparochie. Op het voorplein komt een klokkestoel met de huidige klok. Er komt een kleine Mariakapel. Prachtig dat met deze invulling een creatie van ir. Paardekooper behouden kan blijven.

Evenementen

Niets gevonden

Uw zoekopdracht leverde helaas geen artikelen op