Berichten

Hoe rond 1700 ‘den duvel’ regeerde op Keukenhof Deel 1: De ‘wufte’ gouvernante, 1680

Rob Pex heeft een nogal pikant verhaal opgedoken over een gouvernante of was het meer een vreemde tante? Het was in ieder geval op het landgoed Keukenhof. Zo iets als: “als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel”. Oud nieuws met nog steeds nieuwswaarde.

Rob Pex

Nieuwsblad 22 nummer 3  2023

Rond 1700 was het echt niet pluis op de Keukenhof. Verschillende akten getuigen daar nog van. In twee of meer afleveringen ga ik hier op in. Hier volgt het eerste deel over Elisabeth, de gouvernante, die er een losse levenswandel op na hield.

Nieuw personeel, 1680
Hendrik van Hoven sr., eigenaar van het huis Keukenhof (toen nog geen kasteel), had in 1680 nieuw personeel aangetrokken.1 Het waren een zekere Margo en Anneke, dienstmaagden, Jan, de knecht (die zich later Jan Franςois van Berlo noemde), en Elisabeth, de gouvernante, welke laatste ook wel ‘Builens’ werd genoemd. Met name het aannemen van de gouvernante zou een grote vergissing blijken…

De bloemetjes buiten zetten
Als Hendrik van Hoven afwezig was, nam Elisabeth deze gelegenheid waar en ging de bloemetjes buiten zetten.2 Er kwam dan op haar uitnodiging een jongeman naar Keukenhof, ook wel Brunnings genaamd, en dan was het feest. Dan gingen de twee met zijn rijtuigje naar de stad om eens lekker uitgebreid geld uit te gaan geven. Op een gegeven moment kwamen ze weer terug en ontdekten ze dat Van Hoven weer terug was gekomen! Oeps! Van Hoven was vreselijk kwaad op haar. Zodanig dat de arme gouvernante begon te huilen. Maar ze bekeerde zich niet van haar ‘nootruftig’ gedrag.

Het getuigenis van de timmerman
Op een dag was timmerman Jurriaen Bruinse Vreeburg, oud ‘omtrent 58 jaren’ vanuit het dorp naar Keukenhof  gekomen.3 Hij moest een klusje doen voor de gouvernante. Hij ging dus op weg naar Keukenhof, ging de buitenpoort door (die waarschijnlijk aan de Stationsweg stond) en kwam voor de binnenpoort te staan. Het was al donker, maar hij zag duidelijk dat onze gouvernante een ladder tegen de gevel aan de noordwestzijde (waar zich tegenwoordig de fraaie renaissance-ingang bevindt) had gezet en via één van de ramen naar binnen kroop. Even later kwam ze weer naar buiten met enige waardevolle spullen. Dat is nog eens gedurfd! Timmerman Vreeburg kon niet door de binnenpoort komen en riep de knecht, Jan Franςois van Berlo. Of Vreeburg nog zin had om voor Elisabeth te werken, nadat hij haar bravourestuk met de ladder had gezien, vertellen de stukken helaas niet. Maar hij zal er zeker een raar gevoel van overgehouden hebben…

Begraven meubeltjes
Op 20 mei 1689 leggen ook Maria Jans van der Horst ‘tegenwoordig Huijsvrouwe van Willem Benjaminse’ en Aaltje Harmens van Cleef, gehuwd met Pieter Jorisse Barnhoorn, een verklaring af over die vreemde gouvernante op Keukenhof.4. Daaruit blijkt dat ze wel vaker spulletjes ontvreemd had van haar meester. Maar het wordt nog gekker als we lezen dat daar zelfs meubeltjes bij zaten, die ze dan ‘verborgen ende onder d’aarde had doen delven op twee bijsondere plaatsen agter den hoijberg bij ’t boerenhuijs’. Jammer voor eventuele archeologen, maar de meubeltjes waren al spoedig ‘aldaar gevonden ende agterhaald’. Er kwamen dus weleens heel vreemde dingen in de grond terecht, die dan eeuwen later worden opgegraven en waarvan men geen idee heeft hoe die voorwerpen daar nou terecht zijn gekomen…… Dat is nou archeologie!

Ontslag, 1680
Hoe dan ook, de gouvernante kreeg uiteindelijk haar congé; ze kon vertrekken. Dat gebeurde nadat ze was betrapt in een kamertje op Keukenhof met de eerder genoemde jongeman. Ze hadden het bed met elkaar gedeeld. Van Hoven deed de boel op slot en het minnend paar kon dus de kamer niet meer uit komen!5 Dit was natuurlijk koren op de molen voor de roddelmachine in het dorp. Al spoedig deed dan ook het gerucht de ronde dat ‘den duvel’ op Keukenhof regeerde! Van Hoven zal daar waarschijnlijk niet erg blij mee zijn geweest…

Jan Franςois van Berlo
Er was nog een andere opvallende persoon op Keukenhof. We noemden hem al zoëven: Jan Franςois van Berlo. Hij was in 1680, tegelijkertijd met Elisabeth, de gouvernante, als knecht in dienst getreden bij Hendrik van Hoven sr. op Keukenhof. Vermoedelijk kwam hij uit Berloz in het huidige België. Oorspronkelijk heette hij gewoon Jan, maar dat was te eenvoudig, waardoor hij zijn naam verfranste. Waarschijnlijk had hij het wat hoog in zijn bol, omdat hij op goede voet stond met zijn werkgever, de heer Van Hoven. Financieel ging het ook niet slecht met Jan Franςois, want hij kocht in 1687 nog een leuk huisje in het dorp en had ook nog een boerenbedrijfje met personeel.6. Maar dan, in 1688, neemt hij de wijk naar de Zuidelijke Nederlanden. Terug naar zijn ‘roots’ dus.7. Mogelijk gevlucht voor schuldeisers? We vernemen dat de regenten van het St. Annahofje te Leiden een hypotheek hadden op het huis dat hij gekocht had, groot f 600. 8 .Maar zijn meester op Keukenhof stond voor zijn schulden in en verbond daarbij….. de buitenplaats Keukenhof! 9. Dat is nog eens joviaal! Weer een bewijs te meer dat knecht en meester op Keukenhof kennelijk op goede voet stonden met elkaar. In de volgende aflevering gaan we het hebben over de bastaardzoon van Hendrik van Hoven, die het ook te bont maakte op Keukenhof.

Met dank aan Lizette

Bronvermelding
1 ELO, RA Lisse inv.nr. 30, fol. 198. Getuigenverklaring d.d. 26 april 1689.

2 Idem.

3 Idem.
4 ELO, RA Lisse inv.nr. 30, fol. 203.

5 Idem.

6 Voor de aankoop van het huis op 5 september 1687 zie: ELO, RA Lisse inv.nr. 11, fol. 182. In 1680 wordt Jan van Berlo in het kohier van het zout-, zeep-, heren- en redemptiegeld
‘koeyhouder’ genoemd, ‘met vier Bouwmeijts
off bouwknechts’. Zie ELO, gemeentearchief Lisse inv.nr.
229, deel 2, fol. 10 vs.

7 ELO, RA Lisse inv.nr. 30, fol. 158.

8 ELO, RA Lisse inv.nr. 11, fol. 182.

9 ELO, RA Lisse inv.nr. 30, fol. 287 vs. Akte d.d. 22 maart

Schilderij van een anoniem kunstenaar van Keukenhof omstreeks 1700. Mede gepubliceerd in: A.M. Hulkenberg, Keukenhof (1975), afb. 10. De buitenpoort die in één van de getuigenverklaringen genoemd wordt, is vermoedelijk het hek in het midden onderaan. Vandaar leidde een laan recht op het huis Keukenhof, waar men de binnenpoort tegenkwam. Hier op het schilderij is dat meer een fors hek. Als men die passeerde kwam men op het erf van het herenhuis. Achter het huis is de boerderij in beeld gebracht, waar de meubeltjes begraven werden door Elisabeth, de gouvernante.

Met klare wijn het schip ingaan 1688

Dirk Floorijp heeft weer wat nieuws uit de oudheid opgedoken. Dat levert altijd wel wat leuke anekdotes op. Nu gaat het over een beurtschipper die de belasting probeerde te flessen en een bakker die zijn broodjes wat lichter maakte dan dat ze moesten zijn.

Dirk Floorijp

Nieuwsblad 22 nummer 2 2023

Damschuiten waren nog erg lang in gebruik als beurtschepen

Iets buiten de belasting houden is van alle tijden. Cornelis Lenardse Casteleijn woonde op het Vierkant, was schipper op Amsterdam en hield een paar vaatjes Franse wijn onder een dekzeil verborgen. Cornelis was met zijn damschuit aangemeerd aan de Gracht op zijn vaste plaats ten noordwesten van de dorpswaag, toen er twee controleurs op zijn schip kwamen. Ook de collecteur Bartolomees de Haan, pachter van de impost op wijnen. Het leek alles in orde tot ze, onder de mast in het ruim, onder een paar dekzeilen vier tonnetjes, twee ankers en twee steekkannen, half zo groot als de ankers, vonden. Nadat ze met nog twee anderen uit de swikgaten hadden geproeft ende gesmaakt kwamen ze tot de ontdekking dat het goede Franse wijn was. Een anker of vaatje was 35 liter. De collecteurs kwamen naar het huis van Cornelis op het Vierkant en vroegen hem: ”Is alles wel?” En hij antwoordde: “Alles is wel”. Die bevestiging bleek dus niet te kloppen. Daarna kwamen onder ede getuigen Jochem Dirkse Stellingwerve, dienaar van justitie van de heer baljuw van Lisse, en Simon vGerritse Brero, gezworen klapwaker, dat zij op zaterdag den 13e november 1688 des morgens de klokke tussen tien en twaalf uren hadden gezien dat er een tonnetje uit het schip werd gedragen. Alles werd in het rechthuis gebracht. Wat daar verder mee gebeurde wordt niet vermeld. Vanaf 1689 zien we Beatrix, de vrouw van Cornelis Lenardse Casteleijn, als schipperes en mag hij waarschijnlijk niet meer varen. Misschien wel assisteren, het lijkt me niet mogelijk om alleen zo’n zeilschip te besturen. Er stonden strenge straffen op fraude of ontduiken van belasting, je kon je vergunning zelfs kwijtraken. Cornelis overleed voor 1698. Zijn weduwe Beatrix Sijmons van der Codde werd schipperes op Amsterdam en leverde diverse partijen aalbessen uit de streek naar Amsterdam aan de Oude Schans, “in t groote wijnvat”. Beatrix verkoopt de damschuit in 1708 aan Jan Adriaanse Sprokkelenburg, schipper en biersteker. ■

Kaartje Lis met haven uit ca. 1615 door Jan Pietersz Dou

 

 

OudNieuws: C.P. van der Codden, eerste herbergier van de Swaen

Cornelis Pietersz van der Codden was eigenaar van de Swaen, de latere Witte Zwaan. Na zijn ovelijden laten zijn weduwe en zijn zoon het voornemen van verkopen en andere afspraken in 1612 officieel vastleggen. Deze afspraken worden behandeld.

Door Dirk Floorijp

Nieuwsblad Jaargang 21 nummer 3, 2022

Afspraken na zijn heengaan, opgesteld in 1612

Leentgen Jansdr en haar zoon Pieter Cornelisz van der Codden lieten hun voornemen voor verkoop en verdere afspraken, alle samenhangend met het overlijden van Cornelis Pietersz van der Codden, in 1612 officieel vastleggen. De verkoop is bekrachtigd in 1613.

Het staat er zo:
Leentgen Jansdr weduwe van wijlen Cornelis Pietersz van der Codden vergeselschapt bij Maarten Jacobsz van Langevelt als haar voogt daartoe vercoren ter eenre, ende Pieter Cornelisz van der Codden, haar zoon tegenwoordig waert in de Swaene ter anderen zijden, beijde onse inwonende, dewelke voor hen ende haren erfen zo zij openbaarlijk bekenden ende verclaerden seckere schriftelijke contracte van de coop handelinge tussen henlieden opgericht, ende alhier van woorde te woorde gesustereert ofte geinterpereert zijnde, luijdende den inhouden aldus.

De Swaen
Cornelis Pietersz van der Codden was waard in De Swaen, hij is zelfs de eerst bekende waard van De Swaen in Lisse. Meerdere eerdere meldingen daarover zijn in de archieven terug te vinden. Hij kwam oorspronkelijk uit Noordwijk waar hij bakker was. In 1587 vinden we hem in Lisse, ook als bakker. Maar in 1589 is hij waard in De Swaen. In februari 1612 is hij overleden. Leentgen, voluit Magdalena, was zijn weduwe. Zijn zoon is daarna, zoals in de acte staat, tegenwoordig waert in de Swaene. Na het overlijden van Cornelis Pietersz van der Codden moest de nasleep van de erfenis natuurlijk afgehandeld worden. Wat opvalt is dat de weduwe er met een voogd, Van Langevelt, is. Dat was in die tijd gewoon en ook noodzakelijk. Het recht was gebaseerd op bijbelse gronden en de vrouw was ondergeschikt aan haar man. Weduwen hadden voor juridische zaken nog altijd een voogd nodig. Langevelt is vast een goede bekende die als voogd optrad, hij is daartoe vercoren (uitverkoren).

Verkoop
Leentgen en haar zoon verklaren, in het bijzijn van Gertruijt, de dochter van Leentgen: dat zij luijden in presentie ende ten overstaen van Gertruijt Cornelisdr hare respective dochter ende suster, hiermede present sijnde verdragen ende veraccordeert waeren dat de voors: Leentgen Jansdr ten behouve van haren voors: soon, in vollen eijgendomme  vercopen ende opgedragen soude, gelijk sij vercopen mitsdesen ende ten eerster gelegender tijt voor schout ende schepenen van Lisse opdragen sal, hare huijsinge ende erve
genaempt De Swan.De Swaen komt dus in eigendom van zoon Pieter Cornelisz  van der Codden. In de acte wordt beschreven waarover het gaat: De Swaen, staende ende gelegen in den voors: dorpe van Lisse, mitsgaders de schuur barch ende gebouwen daer strekkende van den heereweg tot achteraen den breckhouts duijn toe, belendt aan de noordwestzijde Harman de Vries van Onninga aen de zuijdwestzijde Maritge Engelsdr weduwe van Jacob Florisz van Heemskerck.Door deze omschrijving weten we vrij zeker dat het om dezelfde locatie gaat  als waar het latere vermaarde etablissement  herberg. Waarom die naam steeds gekozen werd, daar zijn vele verklaringen voor te geven. Feit is dat het vaak voorkwam.

Een 17e -eeuws gedichtje zegt het zo:

Swaen voert ieder kroeg

So wel in dorp als stad

Omdat hij altijd graag

Is met den bek in`t nat!

 

 

Waarom ons vermaarde etablissement “De Witte Zwaan” die naam droeg weten we niet. In de eerste akten wordt er alleen gesproken over De Swan.

Lasten en overige bezittingen
Aan de te verkopen bezittingen zijn nog wel wat lasten verbonden, een erfhuur van drie groten (oude munteenheid) per jaar bestemd voor de ambachtsheer van Lisse, en nog een losrente van twaalf gulden en tien stuiversper jaar en ter aflossing de penninck zestien die aan d e erfgenamen van Catharina Gerritsdr. toekomen. Dit
vraagt wel een beetje uitleg. Vroeger was het niet ongebruikelijk om geld te lenen tegen ‘de penning zestien’. Dat betekende dan 1/16 deel van het geleende geld als rente betaald moest worden. Best veel in onze ogen. Er is in onze tijd nog een gezegde dat daar op slaat. Iets ‘tegen penning zestien’ verkopen is iets heel duur van de hand doen. Bij de verkoop is inbegrepen: huijsraedt van linnen, ende verder toebehoren mitsgaders houdtwerck, ijserwerck, ende alle tgene Int voors:huijs, aert ende nagelvast is, uitgesei jteenige kleine dingen, die sij daeruit tot haer eijgen gemack ende nootdruft gerefereert heeft. De uitdrukking aard- en nagelvast zal iedereen kennen die wel eens een huis gekocht heeft. Dat moeder Leentgen enige kleine dingen die ze nodig heeft behoudt, spreekt voor zich. Volgens de acte ging dat in goed overleg.

Rechten tot haar overlijden
Kleine dingetjes zou Leentgen dus houden. Er werden ook afspraken gemaakt over hoe Leentgen verder zou kunnen wonen en waar zij van zou kunnen leven. Leengen zal de kamer houden waar ze op dat momentslaapt en ze mag ook haar 6 á 7 (of meer) koeien blijven stallen. Haar dochter Adriaentge mag bij haar blijven wonen, omme haer te assisteren en de voors: koeiengaede te slaen. Over wanneer ze zou komen te overlijden  zijn ook afspraken gemaakt. Alles wat Leentgen op dat moment in pacht heeft en de opbrengst daarvan gaat dan over op haar zoon. Daar mag niemand bezwaar tegen maken of zoals het is verwoord; sonder tegenspreken. Zoon Pieter Cornelisz zorgt dan voor de verdere afhandeling zoals verkoop van de spullen die er dan zijn.

Schulden
Pieter Cornelisz belooft ook de schulden die er zijn af te handelen. Er volgt in het verbaal een opsomming van wat de schulden inhouden. als eerst de somme van seshondert drie entwintig gulden, toecomende Cornelis Claesz van Rijn brouwer tot Haarlem, her comende van geleverde bieren, Jan Fredericxzoon wijncoper tot Leijden die somme van hondertvijftien gulden vier stuijvers, over coop ende leveringe van wijnen, Haarlem stond in die tijd bekend als een echte bierstad. De dan bekende dominee-schrijver Ampzing (1590-1632) schrijft zelfs dat het bier de ‘eerste Hoofdneringe’ van de stad is: de sector groeit, er komen steeds meer brouwerijen en de kwaliteit van het Haarlems bier is onovertroffen. De biernering is de tak van bedrijvigheid waardoor Haarlem ‘so deeglijk is vermaerd’ en waardoor de stad ‘so dapper wel ook vaert’. Vooral het zware bier uit Haarlem is vermaard. Dat er meer schulden waren bij de bierbrouwer lijkt logisch.Bier dronk iedereen maar wijn was toch meer een luxe artikel. Dan was er nog een schuld bij de kerk van Lisse. Die krijgt: de hooftsomme van twee ende tachtig gulden acht stuijvers. Daarover moet rente betaald worden. Tegen den penninck sestien. Dan een rente van twaalf gulden. De erfhuur komt daar nog bij: van drie grooten sjaars daermede de voors: huijsinge ende erve beswaert is, die tsijne laste sullen nemen, na meidach deses jaars 1612. Het meifeest luidde het nieuwe seizoen in. Met een meiboom en feesten. Het was heel gebruikelijk om bij het begin van mei, Meidach dus, allerlei officiële, en financiële zaken te regelen. Nieuwe huurcontracten bijvoorbeeld of erfhuur betalen. Pieter Cornelisz moest ook zijn zusters, Geertruijt en Adriaentgen Cornelisdochters, elk driehonderdvijftig gulden betalen voor hun vaders erfdeel en de uitzet en aan Jan Bastiaensz, getrouwd met Maritgen Cornelisdr, honderdachtentwintig gulden uit vaders erfdeel. Over Jan Bastiaensz staat er: als hem van sijne huijsvrouwen vaders erfenisse sijnd opterende. Maritgen was als getrouwde vrouw niet handelingsbevoegd, haar man is daartoe bevoegd. Alles moet betaald worden op sulcke dagen ende termijnen, als bij het contract van uijtcoop in date als boven sijn belooft. Afgesproken dus.

Gelden
Pieter Cornelisz moet zijn moeder betalen, de somme van veertienhondert carolus gulden te XL grooten t stuck, te weten drie hondert gulden te mei toecomende, gereet als wanneer hij de voors:huuringge ende erve sal ontfangen, en de resterende elfhondert gulden, op hondert gulden sjaars, waarvan mei anno XVI C dertien, d’eerste hondert gulden verschenen sullen worden, ende voorts alle meidagen daaraen volgende gelijke hondert gulden ter volre betalinge toe. We zien hier weer dat mei het moment van (af)betaling is, in dit verband te beginnen in 1613 (er staat anno XVI C dertien). Het toch al lastige begrijpen van oude teksten wordt bemoeilijkt doordat wij gewend zijn aan allerlei eenduidige aanduidingen. In 1612 is dit noch voor schrijfwijzen, noch voor becijferingen het geval. Bedragen zijn voor ons helemaal lastig te duiden. (zie kader)

Het slot
In de acte volgt aan het eind opnieuw een opsomming van waar moeder tot het einde van haar leven recht op heeft. De opzet van het wonen en het vee wordt herhaald en er wordt nog aan toegevoegd moeder haer leven lanck buijten hare costen te voorsien van brant turf ende hout, so veel sij van noode sal hebben soowel in siekte als gesontheijt. Voor alle toegezegde overeenkomsten moeten deugdelijk schuldbrieven passeren bij schout en schepenen van Lisse. Ondertekenaar bij deze acte was van rechtswegen Cornelis Vesmer, notaris bij het Hof van Holland. Het stuk werd ingeschreven ten huize van Joost van Rijn, procureur van het Hof van Holland. Bovendien zijn er nog de geloofwaardige getuigen Jacob Florisz van Wijngaerden, ende Adriaen van Sorijen. De afspraken voor Leentgen waren keurig opgesteld. Haar oude dag was bij wijze van spreken veiliggesteld. Helaas heeft ze niet lang kunnen genieten van haar kamer, de koeien en van de dingen die sij tot haer eijgen gemack ende nootdruft mocht houden. Zij overleed in augustus 1614.

Bron:

Transportregister nr.4 , 1608-1621

De carolusgulden bestond zowel in een gouden als zilveren uitvoering. De gouden carolusgulden werd voor het eerst in 1517 geslagen, de zilveren in 1543. Beide vertegenwoordigden bij de invoering van de zilveren carolusgulden dezelfde waarde. Deze bedroeg 20 stuivers.

GELDSTELSEL
De Zeventien Provinciën kregen in 1582 hun eerste eenheidsmunt. Maar elk gewest had nog wel zijn eigen munt. Daarvoor was er al een gouden carolus. In de tekst staat veertienhondert carolus gulden te XL grooten t stuck. Die XL grooten t stuck gaf de waarde van de gulden aan. Er waren namelijk verschillende guldens in omloop. Ze rekenden niet met een tientallig stelsel. Het geldstelsel uit de tijd van onze acte leek sterk op het stelsel dat tot voorn kort in Engeland in gebruik was. Een gulden had de waarde van 20 stuivers van 16 penningen. In oude geschriften wordt een bedrag vaak weergegeven met 3 cijfers. Bijv. 6 – 12 – 4. Te lezen als 6 gulden, 12 stuiver en 4 penning. Wil je dat in het tientallig stelsel uitdrukken dan wordt dat 6 + 12/20 + 4x((1:20):16), dus 6 + 0,60 + 0,0125 = 6,6125 gulden. Er waren in die tijd ook nog veel buitenlandse munten in omloop. Om dat in goede banen te leiden werden wel speciale boekjes uitgegeven. De notarisomschrijvingen, (waar het in dit verhaal om gaat) moesten natuurlijk maar op één manier uitgelegd kunnen worden.

 

OUDNIEUWS: SEEVENHOFF met een bijzondere bewonersgeschiedenis

In oude akten van de 17e eeuw lezen we dat er in Lisse een grote vlasserij, genaamd Seevenhoff was, gelegen aan de zuidoostzijde van de Heereweg. Seevenhoff had 4 haardsteden en 2 vlasovens en betaalde een bedrag van 12 gulden. In Lisse waren meer dan 70 vlasovens.

Dirk Floorijp en Alphons Verstraeten

Nieuwsblad jaargang 21 nummer 2, 2022

In oude akten van de 17e eeuw lezen we dat er in Lisse een grote vlasserij, genaamd Seevenhoff was, gelegen aan de zuidoostzijde van de Heereweg.

Oude aktebeschrijvingen
Hier blijkt al een moeilijkheid met omschrijvingen in oude akten. Indertijd rekende men vanaf de Zandvaart of Lisserbeek. Het gebied benoorden de huidige Kanaalstraat (toen Broekweg) werd wel het Oosteinde genoemd. Er staat ook nog geschreven: belend ten
noordwesten de Heereweg.

Treijnencroft

Vlasoven uit Vragender nu in Openluchtmuseum Arnhem

Dit Seevenhoff was gekomen uit een Treijnencroft van 1 morgen 327 roeden, groot 50 roeden, grenzend aan de Schoutenboomgaard. In bezit sinds 1650 bij oude Claes (ook wel Claas geschreven) Dirkse van Steijn, getrouwd met Jannetje Pietersdr van der Helder. Deze oude Claes, vlasser en schepen van Lisse, werd hier geboren in 1623. Zoon Pieter Claasz van Steijn, de jonge, koopt als rijke vlasboer van de kerkmeesters in Lisse in 1684 een dubbele grafstede, nr. 44 en 45, in de kerk.
We hadden het vermoeden dat de vlasserij lag ter hoogte van Heereweg 143, de latere stalhouderij van Scheepmaker. Bij een eerder onderzoek naar het buitenplaatsje De Pruimenhof, waar in de 18e eeuw het domineesechtpaar Van Blommesteijn-De Roos woonde, huidige locatie Heereweg 133 (Grimme), blijkt dat dit uit dezelfde Treijnencroft kwam en grensde aan de Schoutenboomgaard. Deze laatste opmerking laat zien dat het om de juiste locatie gaat. Het woord croft vinden we vaak terug in oude akten en wijst oorspronkelijk naar “akker in de duinen”, later staat het meer algemeen voor een landbouwperceel.

Vlasindustrie

Pieter Florisz Scheepmaker, stalhouderij en expeditiebedrijf, wordt in 1956 eigenaar van het perceel, waarop dan twee huizen met schuur staan

In het haardstedengeld van 1666 kunnen we het nu traceren en blijkt dat Seevenhoff 4 haardsteden had en 2 vlasovens en betaalde een bedrag van 12 gulden. In Lisse waren meer dan 70 vlasovens. De meeste inwoners verdienden hun brood in de vlasindustrie. Er was zelfs een verbod uitgevaardigd door schout en schepenen om vlasresten in kachels te stoken vanwege brandgevaar door vonkenregen. Er herinnert niets meer aan deze industrie waar de zeilschepen het vlas aanvoerden uit Goeree en Overflakkee en Zeeland. Wie weet nog iets over vlasroten of het beroep van hekelaar of zwingelaar? Het enige wat er aan herinnert is de Kapelsteeg waar het vlas op kapellen werd gezet om te drogen.
Arie de Koning schreef eerder in het Nieuwsblad, nr. 4 herfst 2017, over dit onderwerp “Vlas en Lisse: een mooi koppel”. Dit artikel is op de website van Oud Lisse terug te vinden.

 

 

Vlas telen en linnen maken

Bewoningsgeschiedenis

Pieter Florisz Scheepmaker, stalhouderij en expeditiebedrijf, wordt in 1956 eigenaar van het perceel, waarop dan twee huizen met schuur staan.

In het hiernavolgende overzicht is de bewonersgeschiedenis van de locatie van Seevenhoff beschreven vanaf de eerder genoemde Claes Dirkse van Steijn.
SEEVENHOFF (vlasserij)
SCHEEPMAKER (stalhouderij)
Eigenaars, pachters, bewoners en personeel 1650 – 1832 ligging: nr. 110 (Verpondingsregister 1735), nr. 105 (1730), nr. 189 (1814), nr. 192 (1832), aan de oostzijde van de Heereweg, ten noorden van Het Wapen van Haarlem, ten zuiden van de doorgang naar het Clausplein; adres indicatie: Heereweg 143:

1650 eigenaar: Claas Dirksz van Steijn (Lisse, 1623 – Lisse, 1681), vlasser, schepen van Lisse, eerst getrouwd met Jannetje Pietersdr van der Helder (1622 – 1660), latermet Crijntje Huijbertsdr. van Roode (1632 – 1701)

1681 eigenaar: Pieter Claasz van Steijn, de jonge (1660 – Lisse, 1695), vlasser, koopt in 1684 twee graven ( nr. 44 en 45) in de NH kerk, zoon van Claas Dirksz van Steijn en Jannetje van der Helder. Pieter Claasz van Steijn, de jonge, is getrouwd met Geertje Maartensdr Kleijpoel (Lisse, 1666 – Lisse, 1716), die later trouwt met Jacob Erfoort (N’wijkerhout, 1670 – Lisse, 1697)

1708 eigenaar: Johannes Maertensz van ’t Hoogh (Lisse, 1684 -), getrouwd met Marijtje Leenders van Sijp (Warmond, 1685 -), dochter van Leendert Gijsbetsz van Sijp en Trijntje Engels Broeckhuisen; koopsom : 1125 gulden

1766 eigenaar: Jan Oldenzeel (Gorcum, 1730 –Waspik, 1783), burgemeester van Lisse, zoon van Stephanus Oldenzeel (Gorcum ) en Cornelia van Blommesteijn, zus van ds. van Blommesteijn. Jan Oldenzeel was eerst getrouwd met Maria Nutt (1732 -), daarna met Helena Vlaanderen (Lisse, 1731-Waspik, 1787), dochter van Jan Vlaanderen de Jonge (1700 – Lisse, 1737) en Francina de Roos (Haarlem, 1710–Lisse, 1749),  zus van de vrouw van ds. van Blommesteijn, Helena de Roos (Haarlem – 1787).
bewoner : Jan van Dijk (Lisse, 1730 – Lisse, 1782).

1773 eigenaar: Pieter Teunisz de Baar (Hillegom, 1733 – Lisse, 1781), bakker, getrouwd met Maria de Jong (Alkemade, 1734 – Lisse, 1802); koopsom : 1000 gulden.

1774 eigenaar: Jan van Dijk (Lisse, 1730 – Lisse, 1782); koopsom : 900 gulden.

790 eigenaar: Agatha Zwitser (Wassenaar, 1771 – Den Haag, 1826), dochter van Jacob Zwitser en Susanna Flama, alias de Vlaming, getrouwd met Jan Jacobsz Zwanepol (Hattem, 1756 – Den Haag, 1845), veldcornet in Zuid-Afrika.

1794 eigenaar: Jan Jacobsz Zwanepol (Hattem, 1756 – Den Haag, 1845), veldcornet in Zuid-Afrika, getrouwd met Agatha Zwitser.

1799 eigenaar: Hendrik Nieuwehuis (Osnabrück , 1752 – Lisse, 1821), tuinbaas op Keukenhof, tapper, getrouwd met Maria Catharina Herbers ( Erberveld (D), 1750 – Lisse, 1826), tevens eigenaar van Het Wapen van Haarlem, koopt in 1812 “ Meer en Duin “ voor de sloop.

1824 bewoners: Lambert Gerritse (Epe, 1753 – Lisse, 1847), tuinman Sijbrand Hovenier (Hem, 1775 – Lisse, 1859), voerman , getrouwd met Neeltje Jansdr Bieren (Akersloot, 1782 –Haarlemmermeer, 1878).

1832 eigenaar/bewoner: Lambert Gerritse (Epe, 1753 – Lisse, 1847), tuinman, zoon van Gerrit Lamberts en Aartje Jacobs, eerst getrouwd met Berentje Capelle (Varsseveld, 1758–Warmond, 1823), later met Jenneke Vlaswinkel (Varsseveld, 1777 – Lisse, 1855.

“Voorts leeveren deze gronden meede extra goede Graangewasſchen en allerſchoonst Vlas op….” uit, De Nederlandsche stad- en dorpbeschrijver, pag. 4

 

Een vlasoven uit Kotten.
bron: wikipedia, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

RUZIE IN DE WITTE ZWAAN

Een slaande ruzie in 1640 is helemaal uit de hand gelopen. De rechtzaak wordt beschreven.

Door Dirk Floorijp

Nieuwsblad jaargang 21 nummer 1, 2022

We horen door de eeuwen heen mooie verhalen rondom de herberg De Witte Zwaan. Er zijn echter ook minder mooie verhalen te vinden. Slaande ruzie die helemaal uit de hand loopt.

Marijn Jansz zit met een gezelschap jonge lieden in de herberg De Witte Zwaan en zij worden bediend door de waard Lenart Pietersz van der Codde. Het is op 28 mei 1640, Tweede Pinksterdag. Of hij zich ergerde aan de luidruchtigheid van de jongelui staat er niet bij, maar plotseling staat achter Marijn Jansz baljuw mr. Quirijn van der Maes, schout van Voorhout en wonende in Lisse op het Vierkant op nr. 222. Hij woonde dus in het crimineel raadhuis, daar waar later het Kuikenhuis en weer later de bank was, naast het poortje naar Museum de Zwarte Tulp. Volgens omstanders slaat hij: met een seker geweer genaamt een houwer, in op Marijn die daarna half invalide blijkt te zijn. Er volgt een proces voor de Vierschaar. Eischer. Marijn Jansz. Gedaegde. Quirijn van der Maes. Door de houw in zijn linkerhand zijn enige leden verminkt, “ zulks dat hij zijn handarbeid niet hebbende kunnen plegen, ook niet geslapen, dat hij gedurende zijn leven t selve niet meer zal kunnen doen en door de quetsure vervallen is in grote dessolatie, hij zijne cost niet kan verdienen ook geen middelen heeft om daarvan te leven”. Dat de gedaagde bij vonnisse van deze geregte zal worden gecondemneert, eerst af te houden het meesterloon volgens de notitie van de chirurgijn. Ten 2e de eis te betalen voor smart en pijn door hem geleden en het teken dat hij zijn hele leven gedurende moet dragen, een somme van één hondert caroli gulden voor de verminkte leden en het benemen van desselfs gezondheid daardoor hij zijn kost niet zal kunnen verdienen, en een somme van 300 gulden gedurende zijn leven niet meer kan verdienen. Naast één honderd gulden ook de verzuimde tijd van een arbeidsman, iedere week zes gulden. Nu tien weken. Getekend voor het geregt op 7 aug.1640.

Nergens lees je het weerwoord van Quirijn van der Maes, of hij het eens is met het vonnis of het aanvecht. Hoe kon het zo uit de hand lopen? Had de baljuw zo’n kort lontje? Zou hij ook met zo’n oordeel wel schout in Voorhout en baljuw kunnen blijven. Bij het vonnis kwam hij niet opdagen. Blijkbaar is het buiten het gerecht om geregeld en bleef hij schout van 1639 tot 1664. Hij overleed te Lisse in 1672.

Ouid Nieuws: NOTULEN GEMEENTERAAD

Jan Arends Lodewijks, bijgenaamd Jan van Spekke, uit Lisse werd ontslagen uit het bedelaarsgesticht in Hoorn. Hij was weer aan het bedelen in Lisse. De armenmeesters van de gemeente trokken 500 gulden uit om het onderhoud van hem te betalen aan de kolonie Ommerschans voor bedelaars in Drenthe.

Oud Nieuws: Notulen gemeenteraad

Jaargang 20 nummer 4, 2021

Vergadering 24 apr. 1821

De notulen van de gemeenteraad vermelden dat Jan Arends Lodewijks zal worden ontslagen uit het bedelaarsgesticht te Hoorn, er worden geen bedelaars ontslagen dan nadat de gemeente de veroorzaakte kosten heeft betaald. Voor het derde kwartaal is dat fl.34,96.

20 jan. 1822
De schout heeft wijders aan de vergadering voorgedragen dat sedert geruime tijd zijn oog was gevallen op het gedrag van een zeker persoon Jan Lodewijks door de wandeling genaamd Jan van Spekke die reeds wegens bedelarij gearresteerd geweest zijnde, in het bedelaarsgesticht te Hoorn was geplaatst, doch daaruit ontslagen zijnde, zich wederom binnen deze gemeente laat begeven en zich, hoezeer in staat om te werken, opnieuw aan bedelarij had overgegeven en zich onder de bloten hemel bevond, of des nachts hier en daar in de hooibergen schuilde. Dit met de armenmeesters der gemeente besproken die niet ongenegen waren om hem naar de kolonie Frederiksoord
en bepaalde tijd naar de Ommerschans voor bedelaars te zenden en daarvoor het contract met de permanente commissie van die kolonie aan te gaan. Waarop gedelibereerd en in aanmerking genomen zijnde, dat het gedrag van
den voornoemden Jan van Spekke noodzakelijk voorziening vereist, dat alle aangewende moeite sedert jaren om hem werk te bezorgen, geheel vruchteloos is geweest, dat hij zelfs zich eindelijk niet ongenegen heeft getoond, om
naar Frederiksoord te willen vertrekken. Het medelid Van Alphen, als meer bekend met de bijzondere inrichtingen van gene kolonie verzocht de nodige informatie te willen nemen. Er werd een post voor uitgetrokken van 500 gl. door de armenmeesters, dit met 25 gl. verminderd uit hoofde van de lagere prijzen voor levensmiddelen.

Volgende vergaderingen
De volgende vergadering in april over het aangaan van een contract met de commissie van weldadigheid, tot het betreden van Jan Lodewijks, bijgenaamd Jan van Spekke aan de Ommerschans in de kolonie Frederiksoord, dat
bij de heer Van Alphen eene zwarigheid was ontstaan, dat deselve besteding moest geschieden voor zestien jaren en de penningen daarvoor jaarlijks moesten worden gefourneerd. Er was een fonds waaruit men kon putten maar was bang het niet groot genoeg zou zijn als het jaren zou duren, dat fonds kwam uit de jaarlijkse contributie van de ingezetenen.
In de vergadering van oct. 1822 wordt gevraagd wanneer Jan van Spekke kan worden vervoerd naar de kolonie Frederiksoord. Of het er ooit van gekomen is om Jan Lodewijks naar Drenthe af te voeren, betwijfel ik. Ik lees in onze gegevens dat hij op 21 februari 1823 is overleden in Lisse en de dag er op reeds is begraven op het kerkhof.

Wortel kolonie voor de maatschappij van weldadigheid

Ommerschans gesticht voor bedelaars

Oud Nieuws: Een kapitale hofstede aan de Veenderlaan (3)

De buitenplaats Berkhout was van grote klasse. Na het overlijden van de bewoner in 1681 scout en secretaris  mr. Van Gorcum, werd Berkhout te koop aangeboden. In een akte uit 1691 wordt het buitengebeuren van besproken.

Dirk Floorijp

Jaargang 20 nummer 4, 2021

Na het overlijden van schout en secretaris mr. Hannard van Gorcum (Lisse 1632-Lisse 1681) stond een kapitale hofstede, later “Berkhout” genoemd, te koop aan de Veenderlaan. Uit 1691 dateert een akte over de hofstede. In vorige Nieuwsbladen werd over de relatie met Jan Six verteld en kwamen aanleg en ouderhoud aan de orde. Nu komen getuigenissen van de tuinlieden aan de beurt.

In 1682 werd een perceel land van achthonderd roeden geschikt gemaakt als nieuwe boomgaard. Dat bleef natuurlijk aandacht vragen. Getuige Cornelis Jochemse Witteman verklaart dat hij den selven nieuwen boomgaard gestadig van tijd tot tijd had vermeerdert ende verbetert, dat hem getuige ook heel wel indagtig was dat in de harde vorst, die na sijn beste meeninge in den jare 1684 geweest was, verscheide boomen in de nieuwen boomgaard ende op de werf ende aan de glintinge, waren uitgevrose. Dat wordt natuurlijk hersteld: andere in plaatse gestelt, ende dat hij… voor verscheijde boomen in koop had moeten betalen een ducaton voort stuk. Kosten noch moeite worden blijkbaar gespaard.

Erfafscheiding
In de akte wordt gesproken over diverse soorten afscheidingen van de erven. Zo is te lezen: Verscheijde duijsenden els met ligustrum, linde ende hulst heijningen, mitsgaders een heijning omt bleijkveld van chessemin
persica, voorts mastboomen langs de glinting aan de veenderlaan. We nemen aan dat langs de omheining
aan de Veenderlaan dennen stonden, maar wat chessemin persica zijn blijft een vraag. Misschien een seringensoort die wel verkeerde jasmijn wordt genoemd.

Verzorging boomgaard
Pieter Pancrasse Meijster getuigt hierover Dat deselven boomgaard wel vet gemest was, dat hij mede met nog andere personen verscheijde dagen gaten tot het planten van boomen had helpen maken, ende boomen planten, ende na ’t planten nog misse met streken tussen die boomen henen had gespit, ende in de herfst van dien selven jare mede verscheijdee dagen de boomen had helpen aan aarden ende mesten, ende dat om ijder boom omtrent drie kruiwagens misse wierde geconsumeert.

Wat stond er in de boomgaard
Tuinman Witteman weet dat alsdoen in dien nieuwen boomgaard nog stonden omtrent 300 appelen en perebomen die in den jare 1681 en 1682 omtrent gekogt souden hebben tien stuijvers stuk. Er was flink geïnvesteerd in de boomgaard. Het is duidelijk een heel ander soort boomgaard dan wij ons nu bij een boomgaard voorstellen. Alleen al de verscheidenheid aan soorten verbaast.

Kwekerij
Duidelijk wordt uit de akte dat er niet alleen een boomgaard is maar ook nog een kwekerie of enterie. Wij zijn gewend om bij een tuincentrum of op een kwekerij een bepaalde soort boom te kopen. In de tijd van de akte werden op een landgoed de diverse soorten bomen zelf gekweekt en geënt (methodiek om te vermeerderen. Je zet een deel van een plant op een andere onderstam). Gekweekt worden note, castanien, persiken, appele, pere, kruijsbesse, aalbesse, queen, wijngaarden, aalbesse en anders.

Lusthof
Van een Bollenstreek was in deze tijd nog lang geen sprake, maar de akte spreekt wel over bloemen en noemt specifiek tulpen, anjers, hyacinten. Er is sprake van Uijtstekende moije, ende ook gemeene siringa ende bloem ende boomgewassen die al een werkelijke somme waardig waren, ende gekost souden hebben. Bij en om de hoeve stonden allerlei siergewassen. Tuinman Witteman verklaart Dat onder andere ook op de werf ende aan de glinting verscheijde persiken ende apricose boomen waren geplant.

Groen, J. van der and Nylandt, P. Den Nederlantsen Hovenier, beschrijvende alderhande Prinçelijke en Heerlijke Lust-hoven en Hof-steden, en hoe men deselve, met veelderley uytnemende Boomen, Bloemen en Kruyden, kan beplanten, bezaeijen, en verçieren. (…) Met noch ontrent 200 Modellen van Bloem-perken, Parterres, Doolhoven, Priëlen, Latwerken,
en Zonnewijsers. Amst., Weduwe G. de Groot, 1721

Knoop, J.H. Beschouwende en werkdadige Hovenier-Konst of Inleiding tot de Waare Oeffening der Planten. Waarin aangewezen word al ’t gene een Hovenier en aan andere Tuin-oeffenaars dienstig en nodig zyn kan te weeten. Leeuw., A. Ferwerda, 1753

Gravure Berkhout door Abraham Rademaker 1732 RHYNLANDS FRAAISTE GEZICHTEN “Een zeer deftige huizing, waarop een torentje staat met klok en uurwijzer. ’t Heeft ook een ruim koetshuis en stalling voor 16 paarden, orangehuis, speelhuizen, grote en kleine hoenderhokken en ook duivenhokken, alsmede een bekwame plaats voor eenden. Alles modern getimmerd, diverse vakken met broeibakken, glazen trekkas, grotten, vijvers, starrebos met lanen daarom henen, daarin een viskom met een terras. Voor de ingang staat een fraai ijzer hek“.

Oud Nieuws: DRIE EEUWEN GRUTTERS IN LISSE op de GRACHTWEG en ’t VIERKANT

In de Grachtweg en op ’t Vierkant waren in het verleden meerder grutters aanwezig.  De grutters vermaalde het graan.

door Dirk Floorijp en Alfons Verstraeten

Nieuwsblad 20 nummer 1, 2021

Uit de archieven komt steeds meer informatie tevoorschijn over hoe de samenleving in ons dorp in het verleden functioneerde. Zaken waar we allang geen weet meer van hebben. Wat is een grutterij, wat zijn grutters?

In een grutterij verwerkte men met name boekweit, wat geen graan is, tot boekweitgort en vervolgens tot boekweitmeel. De zaadkorrels werden in de grutmolen of pelmolen gebroken. Ook haver en gerst werden zo verwerkt. Die pelmolen werd vaak aangedreven door paardenkracht, een rosmolen dus. Koren als rogge en tarwe werd gemalen in een windkorenmolen. In de grutterswinkel, ook grutterij genoemd, werden grutterswaren verkocht: houdbaar en houdbaar gemaakt voedsel. Een grutter, later kwam het woord kruidenier daarvoor in zwang, is dus iemand die grutterswaren verkoopt.

Grutterij in Lisse
Aanvankelijk was de grutterij van Lisse gevestigd aan de Gracht, schuin tegenover de korenmolen. Later vinden we de grutterij terug aan ’t Vierkant. Grutter Andries Verduijn ging daar in de jaren zeventig van de 19de eeuw mee met
de vooruitgang. Hij liet de grutterij toen ombouwen tot een stoomgrutterij. Met deze vooruitgang had men geen paard meer nodig. In het begin van de 20ste eeuw is de grutterij uit Lisse verdwenen. In het pand op ’t Vierkant, Heereweg 230, toen bestaand uit twee panden, begon Albert Heijn, de Zaanse grootgrutter, een filiaal. Zijn naam prijkt nog prominent op de gevel. Hoe de grutterij er heeft uitgezien weten we niet. Er werd meestal met twee man gewerkt, vader met een zoon of een knecht en met een paard. De ambachtsheer had vaak het recht op exploitatie en
verpachtte dat. Van de korenmolen ontving hij het recht van wind: 18 stuijvers. Als we nu op het parkeerterrein bij de Haven staan, merken we niets meer van de grote bedrijvigheid van weleer. Een korenmolen in vol bedrijf ongeveer 20 meter ten oosten van de Molenstraat en een eindje verderop westwaarts de grutterij en daar voorbij de Waag, waar de aangevoerde goederen werden gewogen. Verder de marktschippers op Amsterdam en Leiden en zelfs Rotterdam die hun waren afleverden. Ook tal van hoog opgetaste zeilschepen met vlas van de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden voor de vlasverwerking in de vele vlasovens in Lisse. De oudste vermelding die duidt op het bestaan van een grutterij stamt uit 1666. Jan Aelbertsz Heemskerck (Lisse, 1605 – Lisse, 1667), telg uit een molenaarsfamilie, is zelf ook molenaar en eigenaar van de korenmolen in Lisse. Tevens beschikt hij over een eest: een droogplaats voor het drogen van grutterswaren. Zoon Aelbert Jansz Heemskerck (–Lisse, 1680) wordt genoemd als gebruiker van de grutters eest.

Aan de Grachtweg
Vanaf die datum vinden we in de archieven een hele reeks grutters terug. De grutter was een belangrijk persoon in de gemeenschap. De eerst genoemde grutter Heemskerck was later ook schepen en burgemeester van Lisse. We komen onder de grutters ook functies tegen als vrederechter, schout en kroosheemraad. Interessant zijn de verkopen van de grutterij. Zo vinden we dat in 1707 de grutterij met twee huizen voor de somma van 1645 gulden gekocht is door grutter Adriaan Uitermeer, maar zonder “het swarte paard met de chese en een koperen roskam en krowage ”. Een goed idee van wat er bij de grutterij komt kijken krijgen we bij de verkoop van de grutterij in 1716 aan grutter Van Leeuwen:

4800 gulden wordt getaxeerd en er voor betaald, alsmede:
drie paarden 700:0:0
een wage met tuijgen en beslagen wielen 160:0:0
een kar met zijn tuijg 80:0:0
een chese met de tuijgen 100:0:0
een paardeslee met het tuijg 40:0:0
de grutsteenen, stoelkuijp, sifthark met sijn bakken 400:0:0
de meelstenen, stoelkuijp,
kaarnbuul met sijn toebehoren 300:0:0
ruim honderd zakken 100:0:0
drie gortzakken, een melk en hoekbank 120:0:0
(bedragen werden weergegeven in gulden : stuiver : cent)

Eind 1810 eindigt de reeks grutters die hun werkterrein aan de Gracht hadden. De gruttersknecht Hijndrik Cornelis Pijnacker koopt dan alleen de grutmolen en het bedrijf wordt elders voortgezet. De twee huizen die tot dan toe steeds tezamen met de grutmolen werden verkocht, komen nu in handen van niet-grutters. In het begin van de 19de eeuw is er geen grutterij meer aan de Grachtweg.

De grutterij aan ’t Vierkant
De gruttersactiviteiten verplaatsen zich in het begin van de 19de eeuw van de Grachtweg naar het Vierkant. Wellicht dat in deze periode het vervoer over land belangrijker begon te worden dan het transport over water? Op de plek, nu Heereweg 228 – 230, naast De Vier Seizoenen, worden de gruttersactiviteiten voortgezet. Ook daar wordt weer een reeks grutters in de archieven genoemd. In 1869 vinden we Andries Verduijn als grutter en eigenaar. Hij laat de grutterij in 1873 ombouwen tot een stoomgrutterij. In 1896 is de grutterij in eigendom van vader Andries Verduijn en zijn oudste zoon Frederik Martin Verduijn. Vanaf 1900 is er sprake van een uitdijend familiebedrijf, naast vader Verduijn en zijn oudste zoon werkt er ook zoon Johan Verduijn als grutter. Bovendien zijn er nog twee neven van de zijde van zijn vrouw: Adrianus Carsjens en Wouter Carsjens, beiden ook grutter. In 1896 was aan de Ringvaart al een maalderij met pakhuis gebouwd. Daar stond het bedrijf tot 1951 bekend als graanmaalderij. Daarna blijft het tot de jaren tachtig een groothandel in levensmiddelen. De zaken waren al eerder gesplitst. In 1926 is Johan Verduijn (Lisse, 1879 – Lisse, 1936 ), getrouwd met Gerarda Margaretha van Parijs (Lisse, 1881 – Leiden, 1937 ), de enige eigenaar van de grutterij aan het Vierkant. Hij laat het pand in 1930 slopen om plaats te maken voor het huidige dubbele (winkel)pand. In 1931 vestigt “grootgrutter“ Albert Heijn er zijn 115de filiaal.

SPOREN VAN GRUTTERS IN LISSE

Grutters werden kruideniers en kruideniers gingen over tot zelfbedieningszaken die later supermarkten werden. De
meeste zijn eens als grutterij begonnen sommigen zijn uitgegroeid tot grote winkelketens zelfs multinationals.
Wie weet nog van de “Kijkgrijp” van Mijnders of het “Snoepje van de Week” van de Gruyter. Je keek er naar uit! Zegt de naam Wesselo u nog iets? Of het enorme gebouw van Verduijn aan de Ringvaart waar nu een nieuwe wijk wordt neergezet. Een beetje nostalgie kan geen kwaad!

De graanmaalderij in 1938. Het vrachtschip wordt geladen of gelost.
Foto: Oud Lisse

Gevelsteen “De Rosmolen” Gruttersteeg te Monickendam

 

Moord in Lisse 100 jaar geleden

Sporen van vroeger (LisserNieuw)

22 september 2020

 door Nico Groen

 Op 12 september1920, precies 100 jaar geleden, vermoordde een vrouw in Lisse samen met haar kostganger haar echtgenoot. Aan de vrouw was ten laste gelegd dat zij, na rijp beraad en in kalm overleg met haar kostganger, haar man een kop chocolade heeft gegeven. Dit, terwijl zij wist, dat in die chocolade door de kostganger een dodelijke dosis arsenicum was gedaan. De man overleed aan de gevolgen. Aan de kostganger werd medeplichtigheid ten laste gelegd.

Bij de berechting stroomde de publieke tribune van de Haarlemse Rechtbank vol. Dicht aaneen geschaard stonden de luisteraars. Niet alle nieuwsgierigen konden naar binnen. Toen de tribune gevuld was, stonden nog honderden voor het Paleis van Justitie in de Haarlemse Jansstraat te wachten. Vele belangstellenden waren uit Lisse gekomen.

In de krant stond: “De vrouw was een eenvoudig dorpsvrouwtje, geheel in het zwart gekleed. Haar uiterlijk heeft iets doms en onbetekenends. Zij is pas 34 jaar, maar ziet eruit als een vrouw van ruim veertig. Haar medeplichtige is een 45-jarige landarbeider uit Lisse met een donker uiterlijk”.

De vrouw vertelde de rechter dat haar kostganger al anderhalf jaar bij haar woonde. Er was tussen hen een zeer vertrouwelijke omgang gekomen. Zij meenden dat haar man  te veel in het gezin was. Met haar kostganger had zij er meermalen over gesproken dat haar man maar opgeruimd moest worden.

De eerste getuige J.P. Berbee, had aan de kostganger een zakje arsenicum gegeven. Deze vertelde aan Berbee dat het nodig was om ratten te doden.

Op goede voet

Een buurvrouw, juffrouw van den Berg had wel eens gezien dat vrouw  op goede voet stond met haar kostganger. Op een zekere dag was de man ziek. De vrouw zei toen: “als hij maar gauw beter wordt of anders maar doodgaat. Er is nog een man”.

Getuige heeft de kostganger na 12 september eens horen zeggen: “Mijn misdaad is zo zwaar, dat er voor mij geen vergiffenis meer is”. Ook zei deze buurvrouw dat de kostganger geregeld naar de vrouw toeging. Vooral was het haar opgevallen, dat hij meestal even overwipte voor haar man kwam eten. De veldwachter had toezicht gehouden bij het leeghalen van de beerput bij de woning. Er was een blikken busje gevonden waarin nog een wit vocht zat, blijkbaar arsenicum. Daarna verklaarde Professor van Itallie, hoogleraar te Leiden, dat  er arsenicum in de uitwerpselen van het slachtoffer gevonden was.

Zij werden beiden tot 15 jaar gevangenisstraf veroordeeld. De vrouw barstte na het horen van het vonnis in snikken uit. Gedurende ’t voorlezen van ’t vonnis, dat ongeveer een half uur duurde, bleef ze zenuwachtig huilen. De kostganger zat star voor zich uit te staren, ook onder de indruk van het vonnis.

Bovenstaande komt uit een artikel van Arie de Koning, dat op de website OudLisse.nl staat.

Op de website staan honderden artikelen van uiteenlopende aard.

 

Foto: Het gerechtsgebouw in Haarlem was 100 jaar geleden het toneel van een tragedie.
Foto: Wikipedia

 

OudNieuws: PLANTAGE ‘MOED EN KOMMER’ IN SURINAME

Ook Lisse heeft een slavernij verleden. Veel bewoners van buitenplaatsen hadden aandelen in de VOC of de WIC. Mevrouw Georgia Kurk  van huize Roosendaal was eigenares van de Surinaamse plantage “Moet en kommer’.

Nieuwsblad Jaargang 19 nummer 3, 2020

door Dirk Floorijp

Het slavernijverleden staat tegenwoordig hoog op de agenda en de helden van toen worden nu van hun sokkel getrokken. Als we in Lisse denken dat zich zoiets niet bij ons afspeelde en het ver van ons bed was, dan hoeven we maar terug te gaan naar de bewoners van onze buitenplaatsen, die aandeelhouders waren van de VOC of de WIC. De bewoners van buitenplaats Meerenburg waren zelfs grootaandeelhouder van de VOC. Rond 1800 woonden op de buitenplaats ‘Rosendaal’ aan de Heereweg, tegenover bakker Vermeer, Hendrik van Alphen (Leiden, 1767 – Loenen, 1841) met zijn vrouw Georgia Elisabeth Geertruide Kurk (Paramaribo, 1758 – A’dam, 1844). Het echtpaar kocht Rosendaal in 1816. Ze waren niet in gemeenschap van goederen getrouwd, vrouwe Kurk leidde een eigen onderneming. Zij was eigenaar van de Surinaamse plantage ‘Moed en Kommer’ aan de Warapperkreek, gelegen tussen de plantages ‘Anna’s Zorg’ en ‘Badenstein’. Het waren enkele van de honderden plantages in het land.
Op de plantage werd koffie en katoen verbouwd met gebruik van slaven. Vrouwe Kurk wilde als eigenaar van alles op de hoogte blijven, ook van de aanschaf van slaven die werden aangeboden of op een slavenmarkt werden gekocht. Hoe zou zo’n correspondentie indertijd zijn verlopen met een tussentijd van enkele maanden, heen en terug per zeilschip. Ook al was er op de plantage een directeur, de heer C. Bodentsch, en een administrateur, mevrouw moest van elke verandering op de hoogte worden gesteld.
Aart van Klaveren, zoon van Gerrit van Klaveren en Gijsje Wiggertsdr Slootheer, vertrok rond 1800 vanuit Lisse naar Suriname om daar te worden opgeleid als bestuurder. Hij is daar echter al vroeg overleden en in Paramaribo begraven, nog maar 19 jaar oud.
Ten westen van Keukenhof had mevrouw Kurk ook grond in bezit, toen daar een gezin uit Paramaribo deze buitenplaats huurde en bewoonde: Pierre Joseph Henry Eijma, in 1803 geboren in Paramaribo en in 1854 begraven in de hervormde kerk in Lisse. Zijn vader, Willem Henry Eijma (Amsterdam, 1772- Amsterdam, 1815), was raadsheer bij het Hof van Politie in Paramaribo. Via grootvader Joseph Eijma van Bordeaux (Amsterdam, 1747 – Amsterdam, 1830), getrouwd met Sara Clasina Lemmers (Paramaribo, 1750 –Amsterdam, 1807), wordt kleinzoon Pierre Eijma na 1830 mede-eigenaar van de suiker plantage Ephrata en Lemmerskamp aan de Cotticarivier De slavernij werd in 1863 in Suriname afgeschaft, maar heeft nog jaren voortgesudderd. Nederland was één van de laatste landen die er mee stopte. Tegenwoordig kunnen sommige, nog steeds bestaande plantages in Suriname bezocht worden, ook ‘Moed en Kommer’ aan de Warapperkreek in het district Commewijne.
In de notariële akten wordt gesproken over wat gedaan moet worden bij overlijden van de beheerders, dan zie je dat de slaven gelijkgesteld worden met de inventaris van de plantage.

“Voorts alle toezicht, bewind en administratie te zullen voeren, alle daarbij horende slaven, meubelen en gereedschappen begrepen, alles tot nut en welzijn der plantagien en negers dienstig zal zijn, te zorgen dat de producten op tijd geplukt, behoorlijk gereed gemaakt en droog, en afgescheept worden”

De akten werden opgesteld door notaris Jan Gerard Cramerus te Lisse en werden door twee getuigen ondertekend. Frappant is, dat dit gedaan werd door een kleermaker en een dagloner. De dagloner kon niet lezen of schrijven. Zouden ze enige notie hebben gehad van wat ze ondertekenden, begrepen ze een notariële akte wel, of werden getuigen voor een kleine vergoeding ergens vandaan gehaal.

Detail uit een kaart van 1801 waarop alle plantages in kaart zijn gebracht. In het midden vinden we Moed en Kommer, Anna’s Zorg en Badenstein aan het gegraven gedeelte van de Warapperkreek, vlak bij de kust.