Berichten

Oud Nieuws: ROSENDAAL EN ZIJN BEWONERS

Dirk Floorijp en Alfons Verstraeten doen een boekje open over Rosendaal en al haar bewoners. Dat waren mensen die heel wat in de melk te brokkelen hadden. Van zeevaarder en kunstenaar, tot pastoor en huisartsen.

Dirk Floorijp en Alfons Verstraeten

Nieuwsblad 23 nummer 3 2024

Eén van de laatste buitenplaatsen in Lisse, Rosendaal, werd in 1962 gesloopt. Er was vroeger een verordening om het slopen van buitenplaatsen tegen te gaan. De meeste waren rond 1800 verdwenen. Alleen het buiten Wildlust bleef nog bewaard tot 2009. Dat was het derde Wildlust en het moest plaats maken voor een rotonde.

Bouwhuis
Voordat Rosendaal werd gebouwd stond er een boerderij waar het buiten waarschijnlijk naar is vernoemd. In 1591 woonde op dit bouwhuis Cornelis Cornelisz van Immerseel (1557- 1631), schout en secretaris. Hij kreeg twee kinderen bij zijn eerste vrouw Claesgen Dircxdr de Goede, zoon Cornelis en dochter Appollonia. Later trouwde hij met Beatrix Cornelisdr Langevelt. In 1600 is de bewoner Jan Gerrits de Monnick, duinmeier (1548-1619), alias Jan Gerrits van Rosendael. Dit alias doet vermoeden dat de naam Rosendaal toen al gebruikt werd voor het bouwhuis met landerijen. Deze Jan Gerrits was een aangetrouwd familielid van de Van Immerseels. Appollonia was gehuwd met Adriaan Engelsz van Larum, schepen en molenaar in de Lisserbroekerpolder in 1646. Zij woonden ook op Rosendaal.

“De Zwarte Leeuw”, een fluitschip, geladen met ammunitie.

Adriaen Maartensz Block
Adriaen Maartensz Block (ca. 1582-1661) werd geboren in Gouda. Block maakte carrière in de Oost en was Commandeur der Vereenigde Oostindische Compagnie en van  1614 tot zijn vervanging in 1617 gouverneur van Ambon. Het was geen succes. Block was al in 1601 bij de Voorcompagnie, voorganger van de VOC, schipper op de Zwarte Leeuw. Met een retourvloot maakten ze een Portugees  schip, de kraak Santa Catarina, buit, beladen met porselein en zijde. De lading bracht enkele miljoenen op. Voor Block was Lisse bekend gebied. Zijn schoonouders Van der Laan woonden op Huis ter Spekke. In de akte van 1624 verkopen Appollonia en Cornelis Cornelisz de Jonge, kinderen van schout van Immerseel, huis en erve (een huijs ende erffve mit de potterije ende daer toe een crogte affgesandt geestlandt … ter grootte van 750 roeden) aan commandeurBlock voor ƒ2000. Hij (ver)bouwde de buitenplaats. Deze was geheel ommuurd voor de teelt van fruit en groente. In een verkoopakte staat dat bij de ommuurde buitenplaats nog zeven huisjes in zijn bezit waren. Deze lagen ten zuiden van de boerderij en zijn later niet meer in bezit van Block. Block ging van maart 1624 tot oktober 1627 voor de derde keer naar de Oost. Hij verloor daar al zijn functies en kreeg in 1629 een boete van ƒ12.000 voor illegale handel. Block protesteert en jaren later komt het tot een schikking. In 1631 is hij terug in Nederland. Block was dus jaren niet in Lisse, zelfs niet in de Nederlanden. Adriaen Block was in zijn tijd de rijkste man van Lisse. In 1641 laat hij Keukenhof bouwen. In 1645, zijn schoonvader is dan overleden, gaat Block wonen op Huis ter Spekke. Er is een inboedelbeschrijving, opgemaakt na zijn dood in 1661, door notaris A.J.Raven.

Isaac Abrahamsz Massa

Schilderij van Frans Hals: Isaac Massa en Beatrijs van der Laan 1622 Zij hadden een nu nog bestaand huis in Haarlem aan de Kruisstraat, met de naam “In den Moscoviter”, zeer toepasselijk voor een gezant in Rusland.

Mogelijk woonde op Rosendaal ook de zwager van Block: Isaac Abrahamsz Massa (Haarlem 1586-1643), graankoopman en gezant op Rusland, getrouwd met Beatrijs Gerardsdr van der Laan. De schoonvader van zowel Massa als Block, Gerard van der Laan, woonde op Huis
ter Spekke. Gerard van der Laan was burgemeester van Haarlem. Isaac Massa werd verscheidene keren geschilderd door Frans Hals. Ook het huwelijksportret zou van zijn hand zijn. Overigens vond het gerechtelijk huwelijk van Isaac en Beatrijs in 1622 plaats in het huis van Block.

Beerput
Verschillende opgravingen uit de beerput van Rosendaal die gedaan zijn in 1996 geven een beeld van de bewoning uit de periode 1590-1630. Zoals roodbakken aardewerk uit de 16de en 17de eeuw, drie olielampen uit de eerste helft van de 17de eeuw, een zalfpot en twee pispotten, een aantal borden van Chinees porselein, verder drinkgerei zoals bekers, roemers, fluiten en een kelkglas. Het bekertype bestond tussen 1529 en 1577. Gevonden werden ook kleurloze fluitglazen die geliefd waren bij de hogere milieus in de tweede helft van de 16de eeuw. Plus een zilveren lepel die afkomstig was uit de boedel van Block.

Na overlijden van Block

Gravure van Abraham Rademaker uit Rhynlands fraaiste gezichten.

In 1653, ruim voor zijn dood in 1663, verkocht Block Rosendaal voor ƒ 6.000 aan Abraham Jansz Gilles (1612-1689), heer van Minquedorne en telg uit een hugenotengeslacht. Hij was gehuwd met Johanna van Heyenberg van Reyde. Hij bezat ook Lammetje Groen aan de Stationsweg en woonde in 1645 op Ter Spekke. Ook zijn zoon Jan (1642-1721) bewoonde Rosendaal. Deze Jan trouwde in Amsterdam op 17 jan. 1667 met Cornelia Maria de Waal. Het Gillis-familiewapen is een blauw schild met drie gouden eikels. In de tijd van de afbraak van Rosendaal waren er nog raamluiken, geschilderd in blauw en geel. Dit verwees mogelijk naar het wapen van het geslacht Gilles. In 1734 krijgt Rosendaal bij de eerste huisnummering de kwalificatie buitenplaats. In 1743 zien we als eigenaar Jan Jansz van der Plas (1700-1765). Hij heeft een grutterij op de Grachtweg met paard en rosmolen om het graan te malen. Hij is kroosheemraad, getrouwd met Lena van der Fits. Door het belastingcohier van 1748 weten we iets meer over Van der Plas. Bijvoorbeeld dat hij hoorngeld moet betalen voor 6 koeien. Magtilda Jansdr van der Plas, zijn dochter, getrouwd met Jan Langeveld, bezit het buiten in 1765.

Verhuur en tijdelijke bewoning
In 1815 is de eigenaar Aart van der Meij (1768-1827), stalhouder en verhuurder van paarden. Hij is getrouwd met Magdalena Maria Brouwer. Huisbediende was Jan Geerling (1804-1839). Van der Meij bood een deel van buitenplaats Rosendaal ’s zomers wel te huur aan, “met een vrije wandeling  in een groote Bloemrijke Tuin”. In april 1824 staat bijvoorbeeld zo’n advertentie in de Opregte Haarlemsche Courant. De rijke Amsterdamse familie Asser verbleef in 1827 gedurende de zomer voor het eerst in Rosendaal en zou nog 3 zomers een verblijf daar huren. Dit is bekend uit de dagboeken van Eduard Asser, de maker van de vroegste foto’s van Amsterdam en Haarlem.

De volgende medebewoner  is de rentenier Hendrik van Alphen (1767–1841), getrouwd met Georgia Elisabeth Geertruijd Kurk (Paramaribo 1758-Amsterdam 1844). Van Alphen was haar derde echtgenoot. Zij traden in 1801 in Hillegom in het huwelijk. Georgina Kurk was eigenaar van de koffieplantage “Moed en Kommer” in Suriname met de bijbehorende katoengrond aan de Warrapperkreek tussen de plantages ”Anna’s Zorg” en “Badensteijn”. In het Surinaams werd de plantage ook wel Korku genoemd, naar de eigenaresse Kurk.

Einde tijdperk Van der Meij

Portret van kunstschilder Cornelis Kruseman (1797-1857) Collectie Stadsarchief Amsterdam: tekeningen en prenten

In 1832 verkoopt weduwe Van der Meij Rosendaal aan burgemeester Ernest Joseph van den Bergh (1775-1844), een weduwnaar die er in 1832 intrekt met zijn zuster Gezina Maria, haar man Hermanus Scherpenzeel, brievendistribuant, en twee dienstboden. Bij het overlijden van de burgemeester erft zijn zuster het huis. Rosendaal wordt in 1844, door Hermanus Scherpenzeel als gemachtigde, publiek geveild: “een wel ingericht zomer en winterverblijf met 5 beneden en 3 bovenkamers waarvan 6 behangen en van 5 stookplaatsen voorzien, zeer ruime keuken en kelder, zolders, stalling voor 5 paarden en 6 koebeesten, verder een aangename tuin met fijne weldragende vruchtbomen, wandelbosje, goudvissenvijver, grote moestuin en verdere bepoting en beplanting.” Het werd verkocht voor ƒ4.700 aan Henri Joseph Huysmans (1794–1863), gepensioneerd ambtenaar van het Koninklijk Huis, die er met zijn gezin gaat wonen. Na tien jaar vertrok hij naar Haarlem en verhuurde het huis aan de in zijn tijd gevierde kunstschilder Cornelis Kruseman (1797-1857), getrouwd met Hendrika Angelica Meyer. Met hem kwam ook Hendrik Lambert de Bauterlé, verversknecht, met vrouw en dochter mee en zij gingen wonen in één der bijgebouwen. Na het overlijden van Kruseman vertrokken zij weer naar Den Haag. En gaat Huysmans er weer enige jaren wonen. Pastoor Fick, pastoor van Berkel en Rodenrijs Huysmans verkoopt zijn buiten in 1862 voor ƒ8.500 aan Johann Frederick Fick (1802 -1889), rk priester en pastoor te Berkel. De pastoor in ruste gaat met zijn zuster Catharina en dienstbode Florentina Schellings op Rosendaal wonen. Hij verkocht zijn buiten voor ƒ5000 aan het kerk- en armbestuur van Berkel en Rodenrijs onder voorwaarde dat hij er zijn leven lang mag blijven wonen. Hij zorgde voor veel ophef daar hij de roomskatholieke parochie van Lisse ƒ100.000 beloofde om een kerk te bouwen. Iets wat hij later weer introk, hij schonk wel ƒ1000 aan de kerk voor HH. missen. De pastoor overleed in 1889, zijn zuster verhuisde dat jaar naar Haarlem. Het buiten werd daarna verhuurd  aan verschillende rijksontvangers.
In 1900 nam dokter Cäto Metzlar (1863-1939), getrouwd met Henrietta Kok, het in gebruik. Die vertrok in 1902 naar Apeldoorn en deed de praktijk en huur over aan de arts Martinus de Graaf (1872-1949), getrouwd met Adriana van Vliet. Een deel van de tuin werd verhuurd voor bloembollenteelt aan Juriaan Pijnacker. In 1912 koopt dokter De Graaf Rosendaal.

Versnippering
In 1920 is er een versnippering van de ommuurde tuin voor de aanleg van de Veldhorststraat. In 1945 was Rosendaal tijdelijk een doorgangshuis voor dakloze gezinnen. De laatste bewoner van wat men noemde het koetshuis was Aage Peter Ehrhard Geerdes (1893-1970), drogist, getrouwd met Ploontje Maria Warner en later met Petronella Johanna van Aalst. Hij had een drogisterij op Heereweg 173. In 1962 wordt Rosendaal gesloopt. Op het terrein komt het Lisser Automobielbedrijf. De leeuwtjes op de pilaren verdwenen na de sloop. We zien ze (zoals bij de intro) nog in Bennebroek aan de Grote Sparrenlaan.

Geraadpleegde bronnen
-Graaf, ir. A.F. de – “Rosendaal en zijn bewoners (1641 – 1962)” – Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en Omstreken 1963
-Ria Grimbergen, Pareltje Over de strijdbare Gerard van der Laan, Nieuwsblad 2022 4
-Menno Dijkstra & Sebastiaan Ostkamp, Vondsten uit een beerput van huis Rosendaal te Lisse (ca.1590-1630). Een kijkje in de keuken van een VOC-beambte.
-Aad van der Tang familiegeschiedenis (11). Nieuwsblad okt.2012

Oud Nieuws: HOEFSMEDEN IN LISSE

De smid is al eeuwenlang een zeer gewaardeerd ambachtsman. Ook in Lisse hebben we er al heel wat gehad. Dirk Floorijp heeft daar flink wat onderzoek naar gedaan en geeft ons een inkijkje. Ook een kort stukje over de patroonheilige van de smeden.

Dirk Floorijp

Nieuwsblad 23 nummer 2  2024

Hoefsmid, een gerespecteerd ambacht
In de 17e en 18e eeuw waren er in Lisse honderden paarden die ook onderhouden en dus beslagen moesten worden. De hoefsmid had het er druk mee en was ook een man van aanzien. De hoefsmid was nogal honkvast in een woonplaats, evenals bijvoorbeeld wagenmakers. Dat kwam omdat er een smidsvuur aanwezig was dat je niet zo vlug meenam naar elders. Een paard rondom beslaan kostte een paar uur werk; vijlen, schaven, branden en vernagelen. De nagels moesten op een bepaalde manier op de hoef worden gezet zodat de nagel buiten de hoef kwam en kon worden afgeknepen. Deed je dit niet goed dan gingen de nagels naar binnen en werd het paard kreupel. Er waren ook smeden voor landbouwwerktuigen zoals ploegen, eggen, schoppen en harken. Toen onder Napoleon de achternamen verplicht werden ingevoerd, werd daarvoor vaak een beroepsnaam gekozen zoals schilder, bakker, molenaar en smid. In akten was dan niet altijd meer duidelijk of iemand Smid heette of smid was. Dat werd zowel met d als met t geschreven. Inmiddels zijn de travaljes, die in vroeger eeuwen in elke plaats stonden, uit het straatbeeld verdwenen. We weten vaak niet eens meer de betekenis van travalje, maar het is een open bouwwerk, ook wel hoefstal genoemd, waar het paard (of de (muil)ezel) in vastgezet staat zodat de hoeven door de smid bewerkt kunnen worden. Er waren ook kachelsmeden, zoals rond 1960 Van Rooijen op Kanaalstraat 53 en Johannes Oldenhage in de Meer en Houtstraat. Oldenhage was een grote sterke man. Van hem ging het verhaal dat hij eens met de fiets van Leiden naar Lisse reed met een kachel op zijn nek. Als het echt is gebeurd zal het met een gietijzeren kachel een loodzware last geweest zijn.

 

Het Dorp van Lisse in 1612, detail uit kaart van Jan Pieterszoon

Eerste hoefsmid uit archieven
De eerste meester-hoefsmid die we in de archieven tegenkomen is Jan Dircksz. Vougel, alias de oude, zoon van Dirck Pietersz Vougel en Maritje Corssendr, geboren in 1557 en overleden voor 1624. Hij kwam uit Spaernwoude en was meester-hoefsmid in Lisse. Hij is drie keer getrouwd geweest: 1e Dirckje Gerritsdr van Tiel, 2e Maritje Jorisdr, 3e Pietertje Claesdr. Hij staat op de lijst van weerbare mannen uit 1585 en is bewapend met een knevelspit. Een knevelspit is een slagwapen. Smeden waren ook heel belangrijk voor het vervaardigen van wapentuig. Hij woonde op het Vierkant en kocht daar het huis “de Camer” aan de Groene Weide zoals het Vierkant toen werd genoemd, op de plaats waar nu Fotovak Engel is. Vougel moet wel een smid met goede vakbekwaamheid geweest zijn, want hij werd “Smid deser Ambachte”. Dat hield in dat al het smeedwerk voor het ambacht Lisse aan hem werd gegund. Zijn derde vrouw Pietertje Claesdr had een voorzoon, Barent Aelbertszn. Deze was wapensmid bij Volgende reeks smeden De volgende reeks geeft de namen van smeden die in Lisse actief waren. Vaak zie je dat een smederij generaties in de familie blijft. Volledig zal de reeks nog niet zijn, want via archiefonderzoek komen we nog steeds nieuwe feiten tegen. Een twintigtal namen van smeden is zelfs bewust weggelaten omdat we daarvan niet weten of ze smid of hoefsmid waren, noch in welke smederij zij werkten. Er zijn drie locaties bekend, waar een smederij gevestigd was. De oudst bekende plaats van een smederij was gelegen tegenover de dorpskerk, ongeveer waar garage Heemskerk was en nu druk gebouwd wordt aan een appartementencomplex. Dan was er de smederij op de hoek van de Kanaalstraat (eerder Broekweg genoemd) en de Heereweg en was er ook een smidse ongeveer ter hoogte van Heereweg 208 waar nu Beter Horen zit. In 1623 zien we Pieter Quirijnsz als hoefsmid, getrouwd met Maritgen Cornelisdr. Dan volgen Hendrik Cornelisz van Limmen (1646-1693), gehuwd met Maria Jacobsdr Hopbergen op de hoek Heereweg/Kanaalstraat. Hendrik Gerritse Rietveld (1645-1680), gehuwd met Grietje Jans Heemskerk. Cornelis Clase Blok, meester-smid (1698-1769). Hij woonde op Westerlis en was tevens kerk- en armenmeester, gehuwd met Anna Adriaans van Grieken, zijn zoon Gerrit is ook meester-hoefsmid. In 1716 diende meester-smid Herman Schuurman (1687-1759) een verzoek in om op de Broekweg (nu Kanaalstraat) een travalje op te richten. Dit moet op de plaats geweest zijn waar later smederij Schuts was, Heereweg 181, nu zit daar een kapsalon. Schuurman was driemaal getrouwd en had twaalf kinderen. Pieter Christiaansz Cremer (1754-1827), gehuwd met Wijntje Juriaansdr Vreeburg. Hij was ook kerkmeester. Hij koopt in 1782 van Jan Wagemakers, meester-smid in Zoetermeer, twee huizen en een hoefsmidse tegenover de parochiekerk voor 3450 gulden. Abraham Leendertsz Koevoet (1747- ), gehuwd met Maria Pietersdr van Oerle. Hij koopt de smederij tegenover de kerk in 1781 en verkoopt die vijf jaar later aan Jan Schenk. Deze Jan Schenk (1744-1828) is ook hoefsmid. Hij was gehuwd met Catharina Lipman. Het echtpaar had geen zoons, maar gelukkig trouwde dochter Maria Schenk met smidsknecht Jan Balman die al in de smederij werkte. Jan Balman nam de smederij na het overlijden van Jan Schenk over. Na zijn overlijden wordt de smederij door zijn weduwe verkocht aan haar schoonzoon Roelof Pelle die er toen al werkte. Roelof Pelle (1824-1879), gehuwd met Maria Balman, kwam uit Vreewijk (Ut.). Zijn zoon Johannes Wilhelmus Pelle (1849-1922) volgde hem op. Wouter Jansz van Zoelen (1796-1868) gehuwd met Marie van Bakel, met de smederij tegenover de kerk, werd opgevolgd door zijn zoon Pieter van Zoelen die deze in 1867 kocht. Dan volgt Wilhelmus Bruijnen (1848-1925), gehuwd met Agnes Oostveen, daarna zijn zoon Mathias Bruijnen (1874-1939), gehuwd met Maria Johanna van Soest.

De hoefsmid verdwijnt
Pieter Dirk Schouten (1859–1950) koopt in 1896 de smederij van Johannes Wilhelmus Pelle en bouwt er in 1900 een nieuwe smederij, Heereweg 208. In 1914 nemen zijn zoons Dirk Jan Schouten (1890-1970) en Jan Pieter Dirk Schouten (1891-1978) de zaak over. De zaken gaan goed en hun werkterrein wordt breder. Uit hun briefhoofd uit 1915 blijkt dat men naar Gebr. Schouten, voorheen P. D. Schouten, Lisse, hoef-, huis en rijtuigsmederij, moet gaan voor de aanleg van centrale verwarming, gas- en waterleiding, elektrische apparaten, dat het bovendien een herstelplaats is van Stoom- en Landbouwwerktuigen en Bonds rijwielhersteller. Na 25 jaar gaan de broers in 1939 ieder hun eigen weg. Jan blijft op de oude locatie van de smederij aan de Heereweg 208 en beëindigt zijn bedrijf in 1956. Daarmee kwam op die locatie een eind aan het smederijwerk. Dirk ging op Kanaalstraat 74 verder als installateur. Eén van de laatste hoefsmeden in Lisse was Johannes Theodorus Schuts (1892-1958) op de hoek Heereweg en de Kanaalstraat. De paarden verdwenen zachtjesaan uit het straatbeeld. Toen het werk van hoefsmid min of meer verdween werd dat werk een nevenfunctie in combinatie met een loodgietersbedrijf. Inmiddels zijn er weer veel meer paarden, maar nu voor de paardensport. Het beroep van hoefsmid bestaat dus nog steeds. Het is een vrij beroep, iedereen kan zich hoefsmid noemen. Er bestaat wel een vakopleiding. Veel hoefsmeden werken tegenwoordig ambulant en rijden met een bedrijfswagen naar hun klanten.

Sint Eligius ofwel Sint Eloy
Het beroep van smid bestaat al sinds de mens begon met metaalbewerking. Veel oude beroepen hebben een patroonheilige. Voor de smeden is dat Sint Eligius of Eloy (~590-660). Deze Eligius werd in de buurt van Limoges, Frankrijk, geboren. Zijn moeder was er van overtuigd dat ze een ‘heilig’ kind zou krijgen, maar daar leek het eerst niet op. Eligius werd handwerksman, eerst hoefsmid en later goudsmid en muntmeester. Hij kwam in dienst van het Franse vorstenhuis en ontwierp en sloeg munten, vervaardigde reliekschrijnen, bustes en smeedde een gouden zetel voor koning Chlotarius II. Dan komen ook de fabelachtige verhalen over zijn heiligheid. Eligius zou de benodigde hoeveelheid goud voor de zetel op wonderbaarlijke wijze hebben vermenigvuldigd en het restant stiekem aan de armen hebben gegeven. In 632 verliet hij het hof, stichtte klooster Solignac en werd zelfs bisschop van Tours en van Doornik (Tournai)-Noyon, van waaruit hij delen van Vlaanderen kerstende, vele kloosters stichtte, slaven vrijkocht en nog steeds zo nu en dan zijn oude beroep uitoefende. Daar is ook de volgende wonderbaarlijke legende op gebaseerd. Hij zou eens een onwillig paard beslaan. Zijn oplossing was het been van het paard af te hakken, vervolgens de hoef met het ijzer te beslaan en daarna het been weer aan het paard zetten. Een fantastisch verhaal natuurlijk wat weer een inspiratiebron was voor vele kunstenaars, bijvoorbeeld voor de Italiaanse schilder Botticelli. Eligius stierf op 1 december in het klooster van Noyon. Sindsdien is de gedenkdag voor hem op 1 december. In vroeger tijd wist iedereen dat met ’op St. Eloy’ bedoeld werd op 1 december’. Staat in oude geschriften dat er betaald moet worden op St. Eloy dan was dat voor tijdgenoten volkomen duidelijk. Vanaf de Middeleeuwen waren beroepsgroepen georganiseerd in gilden. Na een opleiding kreeg je de titel gezel en na het afleggen van een gildeproef kreeg je de titel meester. In Utrecht staat aan de Boterstraat het Sint Eloyen Gasthuis. Dit is nog een heel oud gildehuis. Behalve dat de leden van het smedengilde er bijeenkwamen was het ook een opvangplek voor armlastige en zieke gildebroeders, die er verzorgd werden. Dit Utrechtse Smede Gildt St. Eloy bestond al voor 1304 en was een machtige organisatie. Hoefsmeden, slotenmakers, goud- en de zilversmeden, geweer- en pistoolmakers en beoefenaars van vergeten smederijberoepen zoals vingerhoedmakers en harnasmakers konden lid worden. Het gilde bestaat nog steeds, hoewel er wel geen smid meer onder de broeders van het gilde zal zijn. Het gilde houdt zich nu bezig met de instandhouding van het Sint Eloyen Gasthuis, met de gildegebruiken en gewoonten, met het beheer van de eigendommen van het
gilde en met charitas.

Smederij Schuts in 1965 met travalje, geschilderd door Piet Horsman

OUD NIEUWS: Het verhaal over Joris van Steijn uit de gevangenis in Lisse

Vroeger konden ze pas straffen! Voor relatief kleine vergrijpen werden hoge straffen geëist. Soms werd er dan wat milder gevonnist, maar echt mild was dat toen ook weer niet. Dirk Floorijp heeft een verhaal opgediept over ene Joor die het met de wet niet zo nauw nam.

door Dirk Floorijp

Nieuwsblad 23 nummer 1 2024

Strafbaar feit

Aan de galg tot spijze van de vogels

Gezien de strenge straffen die vroeger werden uitgedeeld door de bailiuw en gezwore welgeboren mannen zou je je wel twee keer bedenken om strafbare feiten te plegen. Zondagmorgen 7 junij 1789 ging Arie de Ruit, 28 jaar en knecht van Gijsbert Persoon, naar het land om de koeien te melken en ontdekte dat het hek van de schapen open stond, wat hij de vorige avond aan een paal had vastgemaakt. Er waren acht schapen verdwenen. Ook uit het naastgelegen land van Jan de Roode waren acht schapen weg. Hij is daarop direct naar huis gegaan om dat te vertellen. Bij informatie hoorden ze van de schipper van het veer dat er bij Haarlem een persoon liep drijvende een koppel schapen richting Amsterdam. Gijsbert Persoon, wonende op Overgeest onder Noordwijkerhout, heeft toen een rijtuig met twee paarden gehuurd en is samen met knecht Gerrit van commissaris van der Ende en Jan de Roode vanaf het veer naar Haarlem gereden. Bij de grote houtpoort gekomen vertelden de soldaten die daar wacht hielden, dat een persoon drijvende een koppel schapen richting Amsterdam ging. Jan de Roode reed ze voorbij en bij het eerste tolhek werden de schapen opgewacht. Jan de Roode herkende zijn acht schapen aan een stukje dat uit het rechteroor was gesneden. Joris van Steijn, zoon van Pieter van Steijn in de volksmond genoemd Joor, wilde de schapen in Amsterdam verkopen om aan geld te komen.

Hout raspen om textiel kleurstof te winnen

Hij werd opgewacht en er werd gevraagd hoe hij aan de schapen kwam, waarop Gerrit hem aangreep en zei: donderskind gij moet mede. Dat Joor van Steijn tegen hem zeide: o god laat me los, als het de jouwe zijn dan moet je ze mede nemen. Neen, je moet ze brengen waar je ze gehaald hebt, wat hij weigerde.

Gevangen gezet
Joris van Steijn oud 26 jaar geboortig van Noordwijkerhout werd gevangen gezet in de gevangenis op het Vierkant in Lisse in afwachting van zijn proces. Op 16 juni kwam hij voor de geswore welgebore mannen en moest hij op een dertigtal vragen antwoorden. Op 16 juli een maand later werden hem nog een 20-tal vragen gesteld en daarna kwam de eis. De weled, gestr. heer Pieter Boers bailiuw beklaagt in deze hoge vierschaar Joris van Steijn oud 26 jaar geboortig van Noordwijkerhout laatst gewerkt en gewoond hebbende in het hartenkamp onder Haarlem hem aanzeggende verscheide diverijen, dat hij geleid en gebracht te worden op het  publieke schavot ter plaatse en aldaar door de scherprechter aan een galg tussen hemel en aarde gehangen en met de koorde gewurgd dat de dood er op volge, en wijders dat na verloop van twee uren het doode lichaam van den galg zal afgenomen en gevoerd worden naar het galgenveld deser hoge gerechte, en aldaar als de begrafenisse onwaardig zijnde, wederom aan de galge gehangen worden, tot spijze van de vogels des hemels, en dat de gevangene zal worden gecondemneerd in de kosten. Wat een vreselijke eis voor alleen een diefstal waar hij ook niets aan heeft verdiend en alles weer terug heeft gegeven. Leven in de onzekerheid tot het vonnis.

Vonnis

Geswore welgebore mannen van de vierschaar

Op 10 augustus komt dan het vonnis. De gevangene wordt gebracht naar het schavot, aan een paal gebonden met een strop om de hals, met roeden strengelijk gegeseld en gebrandmerkt en voor de tijd van 15 jaar in een tuchthuis geplaatst en moet gedurende die tijd met zijn handen de kost verdienen, voorts ten eeuwigen dage uit de lande van Holland en WestFriesland verbannen zonder daar ooit weder te komen op poene van zwaardere straffen. Aldus gedaan 10 augustus 1789. Present alle de welgebore mannen. Dwangarbeid in het Rasphuis Gedurende de eerste jaren van dit Amsterdamse tuchthuis kregen de gevangenen lichte lijfstraffen en moesten ze dwangarbeid verrichten. In 1599 werd het recht verkregen om hout te raspen, en werd het gebouw omgedoopt tot ‘Rasphuis’. Vanaf dat moment moesten de opgesloten delinquenten Braziliaans hout raspen. Het geproduceerde poeder werd vervolgens gebruikt in de textielververij. Niet veel later kreeg het Rasphuis in Holland en West-Friesland zelfs het monopolie op de verwerking van verfhout. Overigens werden in dit tuchthuis alleen mannen opgesloten. Niet lang na de oprichting van het Rasphuis zag elders in Amsterdam het Spinhuis het licht, waar met name jonge bedelaarsters en prostituees werden opgesloten en gedwongen werden garen te spinnen.

Rasphuis als verbeteringsinstituut
Terwijl misdadigers voorheen slechts gestraft werden voor wat ze hadden gedaan, was het Rasphuis vooral bedoeld als een ‘verbeteringsinstituut’. Daarmee vormde het Rasphuis een belangrijke opmaat voor het moderne juridische denken. Op het toegangspoortje van het Rasphuis werd een reliëf aangebracht, van een wagen volgeladen met rasphout en getrokken door leeuwen, een wolf, een everzwijn en een beer. Zij worden in toom gehouden door een menner. Dit illustreerde de achterliggende gedachte van het Rasphuis: ‘wilde beesten moeten getemd worden’.

Pompen of verzuipen?
Er bestaan verhalen over een kelder die zich onder het Rasphuis zou bevinden, waar de gevangenen in werden gegooid als ze zich niet fatsoenlijk gedroegen of hun werk niet goed verrichtten. Deze kelder stroomde dan voortdurend vol met water. Om in de nijpende situatie het hoofd boven water te kunnen houden, was er maar één oplossing: het handmatig bedienen van een kleine waterpomp die in de kelder aanwezig was. Het vooruitzicht te moeten ‘pompen of verzuipen’ zou er voor hebben gezorgd dat veel gevangenen het niet snel in hun hoofd
haalden de regels te overtreden.

Bronnen
tekst: Geschiedenis24, De Gevangenis, 2003
schilderij detail: 1767 Reinier Vinkeles, (*1741-†1816)
Een veroordeelde man wordt naar het rasphuys gebracht foto’s en illustraties: Wikipedia publiek domein

Een veroordeelde man wordt naar het Rasphuys gebracht

Hoe rond 1700 ‘den duvel’ regeerde op Keukenhof (2): Juffrouw Lakeveld en de bastaard, 1687

‘Hoe den duvel regeerde op Keukenhof’ kopt het artikel van Rob Pex. Nou dat beloofd weer wat! Verhalen die uit het onderste van archiefladen worden opgedoken. Ook deze anekdotes komen naar boven! Het mag dan oud nieuws zijn, maar wel wetenswaardig.

Door Rob Pex

Nieuwsblad 22 nummer 4  2023

Inleiding
We hebben in het vorige deel gesproken over de ‘wufte’ gouvernante, die Hendrik van Hoven sr., eigenaar van Keukenhof, in 1680 had aangenomen, tezamen met een knecht genaamd ‘Jan’, die zich later tooide met de deftige naam Jean François van Berlo, waarschijnlijk omdat hij op goede voet stond met Van Hoven. Hij had echter voor wat betreft de gouvernante genaamd Elisabeth geen goede keuze gemaakt. Als Van Hoven afwezig was, werd er feest gevierd op Keukenhof en kwam een goede vriend van haar langs die het feestje compleet maakte en met wie ze naar de stad ging om dure artikelen te kopen. Maar helaas, haar broodheer kwam erachter en ze kreeg haar congé.

Nieuwe schandalen, 1687
Zeven jaar later horen we weer over nieuwe schandalen. We bevinden ons dan in het jaar onzes Heeren 1687. Van Hoven sr. was juist overleden. Hij bleek echter een bastaardkind te hebben en dat liep na het overlijden van Van Hoven sr. vrij rond op Keukenhof, terwijl hem dat verboden was. Mogelijk schaamde Van Hoven jr. zich voor zijn onwettige halfbroer. In ieder geval waren daar duidelijke afspraken over gemaakt, maar die werden door het personeel aan hun laars gelapt. Met name een zekere juffrouw Lakeveld komt ons ter ore als één van degenen die zorg droeg voor de bastaard, die Jacobus bleek te heten, middels  kleding. Waarschijnlijk had juffrouw Lakeveld hier goede bedoelingen mee, maar ze nam ook het hele beheer van het sterfhuis, Keukenhof dus, in handen. Iets wat zeker niet de bedoeling was van de zoon van Van Hoven sr., Hendrik van Hoven jr. Het komt er op neer dat er dus weer van alles mis ging op Keukenhof.

‘Interrogatorien’, 1701
We weten niet waarom het pas zo laat gebeurde, maar 14 jaar later, in 1701, vindt Van Hoven jr. het toch nodig om hierover een en ander op schrift te laten stellen door schout en schepenen van Lisse. Zo ondervragen ze dan op 18 oktober 1701 ‘uijt den name ende van wegen den heere Henrik van Hove’ een vijftal personen. Het zijn Cornelis Gerritse de Swart ‘oud omtrent 31 jaren’ (veel mensen wisten in die tijd niet precies hun eigen leeftijd), Maria van der Horst, weduwe van Willem Benjaminse, die met ‘omtrent 67 jaren’ de oudste is, Cornelia Willems
van Wateringen, echtgenote van Jan Pieterse Rode, ‘oud 29 jaren’, Maria Hendriks van Limmen, weduwe van Jan Cornelisse Bourgoigne (er staat ‘Boirgoign’), ‘oud 40 jaren’ en tenslotte Claas van Rode, ‘oud 52 jare’. Eén van de eerste zaken waar de heren bestuurders van Lisse helderheid over willen hebben, was ‘of sij deposanten niet onthouden hebben dat alsdoen (…) juffr. Lakeveld tot Lisse niet was, en of deselve korts na ’t selve overlijden alhier (van Hendrik van Hoven sr. in 1687) in’t sterfhuis niet is gekomen, ende het bewind van ’t sterfhuis niet op haar heeft genomen’. Antwoorden: ‘verklaart sulks waaragtig te wesen’, ‘verklaart dat juffr Lakeveld in’t sterfhuis was geweest’ en een ander verklaart ‘dat wel te hebben hooren seggen, maar niet gesien’. Cornelia Willems van Wateringen weet nog te herinneren dat ze kort na het overlijden van Hendrik van Hoven sr. met het kind van Margo (één van de dienstmeiden) naar Den Haag was gereisd. Toen ze het kind ophaalde op Keukenhof heeft ze juffrouw Lakeveld niet gezien. Vervolgens wordt gevraagd of Hendrik van Hoven jr. niet op Keukenhof was geweest op de dag van de begrafenis van zijn vader en toen ‘na de selve uijtvaart ordre heeft gegeven dat men Jacobus, de geseijde bastaard van den heer overledene, ten huise niet en soude onthalen’. De eerste en tweede deposant verklaren het niet te weten, de derde getuige was natuurlijk met het kind van Margo naar Den Haag gereisd en kon het dus ook niet weten. Maria Hendriks van Limmen had zowel Van Hoven jr. als Jacobus, het bastaardkind, toen op Keukenhof gezien, maar verklaart ‘van de ordre van den heer requirant niet te weten’. De vijfde getuige, Claas van Rode, de chirurgijn, verklaart evenwel wel degelijk af te weten van die order.

Op de vraag of ze gezien hebben dat Jacobus ‘met eenen Jan van Berlo, des heeren overleden knegt, ten sterfhuise veel ongeregtigheden heeft bedreven soo van drinken en klinken, als van dobbelen en spelen, soo bij nagt als dag’, wordt door de meesten bevestigend gereageerd. Maria Hendriks van Limmen verklaart bovendien dat zij Jacobus, samen met anderen, had zien schaatsen op één van de vijvers van Keukenhof. Dat was kennelijk uit den boze. ‘Of sij deposanten niet hebben onthouden dat de voorn Juffr. Lakeveld eenige goederen uijt het voorsz sterfhuijs heeft versonden ende van wat soort’. Cornelis Gerritse de Swart verklaart gehoord te hebben ‘dat er wijn van’t Keukenhof na Halfwegen, ende vandaar over Leijden na Den Hage soude gesonden sijn’. Maar of dat ook echt heeft plaatsgevonden is hem niet bekend. Maria van der Horst verklaart dat er een korf met linnen van het herenhuis naar de daar vlakbij gelegen boerderij (de latere ‘Hofboerderij’) is vervoerd ‘voor de baster’. Dit wordt later bevestigd door de voornoemde Cornelis de Swart. Hij was namelijk op Keukenhof geweest en had op order van juffrouw Lakeveld ‘een korf met linne, soo swaar als twee mannen konden dragen, ende daaronder ook eenige kussensloopen’ van het herenhuis naar de boerenwoning gesleept. ‘Dat is al voor de bastart, Hij sal dog anders niet hebben den arme’ had juffrouw Lakeveld gezegd.
Ook zou er volgens de ondervragers ‘een koffer met goederen’ naar Maarten Paulusz (Schoter), schipper op Halfweg, zijn gezonden ‘om deselve te voeren na de stad Leijden’, maar dat blijken alleen geruchten te zijn, want alle vijf getuigen verklaren ‘sulks niet te weten’.

Conclusie
Er was duidelijk een en ander niet gelopen op Keukenhoff zoals de bedoeling was na het overlijden van Hendrik van Hoven sr. in 1687. Veel daarvan kon 14 jaar later nog wel bevestigd worden, maar een aantal zaken ook niet. Mogelijk was dat te wijten aan de vele jaren die inmiddels gepasseerd waren, waardoor niet alles meer zo vers in het geheugen lag van de getuigen. Ook Jean François van Berlo, die een
goede verstandhouding had met Van Hoven sr., blijkt er toch niet zo goed van af te komen. Een aantal getuigen verklaren immers dat hij ‘ten sterfhuise veel ongeregtigheden heeft bedreven soo van drinken en klinken, als van dobbelen en spelen, soo bij nagt als dag’. Zoals we in het vorige deel hebben vernomen, nam Jean François bovendien in 1688 de wijk naar de Zuidelijke Nederlanden en dat zal niet vanwege goed gedrag zijn gekomen… Vermoedelijk heeft Van Hoven jr. met deze getuigenverklaringen de hele zaak schriftelijk willen vastleggen. Daardoor weten wij dus onder meer dat Hendrik van Hoven sr. een bastaardkind had. Iets wat meer voorkwam, maar wat men niet graag aan de grote klok hing natuurlijk. Vandaar dat zijn zoon de order had gegeven dat Jacobus, ‘de bastert’, zich niet op Keukenhof mocht vertonen, hoewel eigenlijk maar één getuige, Claas van Rode, zich deze order kon herinneren.

Jufrouw Lakeveld
Ondertussen vragen we ons af wie toch die juffrouw Lakeveld is. Zou ze identiek kunnen zijn met Elisabeth, de gouvernante op Keukenhof in 1680? De korf met linnen die juffrouw Lakeveld van het herenhuis naar de boerenwoning liet brengen, roept herinneringen op aan het vele linnen dat gouvernante Elisabeth voorlopig aldaar liet onderbrengen zo’n zeven jaar eerder (zie het vorige deel). Toch werd Elisabeth al gauw ontslagen, wat erg logisch lijkt  na al de misstappen die ze had begaan. Of was juffrouw Lakeveld een soort gezelschapsdame in dienst van Hendrik van Hoven sr.? Dat zou verklaren waarom haar functie niet vermeld wordt. De Lissese archieven zwijgen in alle talen over haar en ook in Den Haag, waar allerlei goederen naar toe werden gebracht vanuit Keukenhof, vinden we niets over haar. Iets dat wordt ingegeven doordat we haar voornaam niet eens kennen. Omtrent de identiteit van juffrouw Lakeveld tasten we dus volledig in het duister.

Cornelis Gerritse de Swart

Cornelis Gerritse de Swart (1669-1732) was ‘spuitvoerder’ bij de plaatselijke brandweer in 1724. Hij was gehuwd met Baafje van Tol. Elders wordt hij van beroep linnenwever genoemd. Mogelijk had hij dus al heel wat korven met linnengoed gedragen, voordat hij dat op Keukenhof deed in 1701. Maria van der Horst, die weduwe was van Willem Benjaminsz, was geboren omstreeks 1634. Al eerder, in 1689, had ze een nadelig getuigenis afgelegd over de gouvernante Elisabeth (zie deel I). Willem Benjaminsz, haar echtgenoot, was vlasser van ‘vlas van geringe conditie’, zo lezen we in 1680. Omstreeks 1700 is hij overleden. Cornelia Willems van Wateringen, de derde getuige in ons verhaal, was geboren omstreeks 1672 en in 1701 gehuwd met Jan Pieterse Rode. Ze was dus nog maar pas in het huwelijk getreden toen ze ondervraagd werd in de zaak over mevrouw Lakeveld en ‘de bastert’. Haar man overleed in 1713. Cornelia Willemsdr is in 1736 overleden. Maria Hendriksdr van Limmen was in 1701 weduwe van Jan Cornelisz Bourgoigne. Dat kan goed kloppen met de overlijdensdatum van Jan Cornelisz die we moeten stellen omstreeks 1699.Hij was ‘koehouder’ van beroep in 1680. Maria Hendriksdr is overleden in 1729. Claas van Rode, de vijfde en laatste ‘deposant’, was geboren omstreeks 1649 en chirurgijn van beroep. Hij trad in het huwelijk met Krijntje Willemsdr Brelofsbergen. Hij overleed in 1721.

Bronnen:

Gemeentearchief Lisse, inv.nr. 2, resolutieboeken; gemeentearchief Lisse, inv.nr. 229, kohier van het familiegeld uit 1680;

J.L. van Diemen, P. de Ridder, P.A.M. Wassenaar, Parochianen van St. Agatha1687-1812;

LisseTijdReis, Pro-gen.

De bronnen zijn ontleend aan de IndexVanPex. Dit is een index op plaats- en persoonsnamen zoals die voorkomen in publicaties over de
historie van Lisse. Het bevat momenteel zo’n 50.0000 items. De kans dat u vindt wat u zoekt als u begint met een historisch onderzoek over
een pand of een persoon is dus erg groot. Het bestand vindt u op https://data.oudlisse.nl/indexvanpex.

De hofboerderij van Keukenhof, gebouwd in 1641, waar vanuit het herenhuis grote hoeveelheden gestolen linnengoed naar toe werden vervoerd. Deze foto stamt uit de tijd dat boer Pieter van der Eijk zijn boerenbedrijf nog bij het landgoed runde. Het eerste dagrestaurant noemde men’Tante Alie’. De naam ’Tante Alie’ verwees naar Alie Stroombergen, de laatste kokkin van kasteel Keukenhof toen dat nog werd bewoond. Nu heet het Restaurant ‘De Hofboerderij’. Het hele landgoed kent vele verhalen, soms borrelt zo een verhaal op uit de archieven.

 

De vroegere hofboerderij

Oud Nieuws: Klopjes en kwezels

Uitgelegd wordt wat het verschil is tussen klopjes, kwezels, begijnen em nonnen. Het zijn allemaal vrome vrouwen.

Deen Boogerd

Jaargang 19 nummer 2, 2020

Op de lagere school leerden we een grappig liedje over een kwezelke. “Zeg kwezelke wilde gij dansen…” Ik dacht er altijd een wezeltje bij. Maar dit grappige liedje is een spotlied op vrome vrouwen, kwezels, kloppen, begijnen en nonnen.

zoek eens met deze link: https://youtu.be/VbUtI1yk6RM

Kloppen ook kwezels genoemd, legden geen kloosterlijke geloften af, maar eigen geloften aan een biechtvader. Zij leefden in soberheid, ook als zij vermogend waren. Zij waren lekenzusters dus zonder professie zoals kloosterzusters. Daarom konden de reformanten geen vat op hen krijgen. Zij leefden over het algemeen verspreid op zichzelf of bij familie. Hun eigen vermogen gaven ze ter beschikking aan de schuilkerken. Priesters vonden vaak een onderduikadres bij de klopjes. Ze gaven godsdienstles aan geïnteresseerden, eigenlijk waren zij met de lekenbroeders de behoeders van het katholicisme in de tijd van de reformatie. Door de katholieke geestelijkheid werden zij ‘de bloem van de kerk’ genoemd en werden zij vergeleken met de maagden uit de begintijd van het christendom. Hun opoffering was groot. Soms leefden klopjes ook in hofjesachtige wijkjes, zoals de bekendere begijnenhofjes met hun werkplaatsen. Tijdens de reformatietijd waren ze daar eenvoudig te vinden. Religieuze voorwerpen werden dan bij een inval van de schout in beslag genomen. Tegen de klopjes kon de schout weinig inbrengen omdat zij leken waren.

Na het Twaalfjarig Bestand werd dat anders. Er kwam een verbod voor klopjes om godsdienstles te geven. Later werd de klopjes verboden om met meer dan twee vrouwen onder een dak te wonen. Halverwege de 17e eeuw konden klopjes en kwezelkens weer wat vrijer leven omdat de regels wat minder strak werden gehanteerd.

Begijnen
De benaming ‘begijn’ zou afgeleid zijn van St. Begga. Zij is dan ook de patroonheilige van de begijnen. Ongeveer eind 11e en begin 12e eeuw ontstaan er onder invloed van economische, sociale, politieke en religieuze factoren vrouwengroepen die een andere levensstijl aan willen hangen, misschien wel de eerste vrouwenbeweging in West-Europa. Ze zijn religieus maar horen en bespreken het evangelie liever in hun eigen taal in plaats van in het latijn (volkstaal-
theologie). Een mannelijke variant van de begijnen waren de begarden (ook begaarden of bogaarden genoemd).

 

Zuster of non
‘Zuster’ is voor alle vrouwelijke religieuzen correct katholiek taalgebruik. De benaming ‘non’ heeft een kleinerende en kwetsende ondertoon. De benaming ‘non’ zouden we moeten vermijden. Een monnik wordt aangesproken als broeder ook niet als ‘hoi monnik’. Zo dient een kloosterlinge ook als zuster aangesproken te worden.

Jan Steen “Boerenbruiloft” 1672.
Foto Rijks museum Amsterdam

Pieter Brueghel de Oude ” Boerenbruiloft” 1567.
Foto Kunsthistorisch museum Wenen

Kunsthistorici zoeken tevergeefs naar de bruidegom in deze werken, blijkt uit beschrijvingen van de beide schilderijen. In meerdere zgn. “Boerenbruiloften” kom je dezelfde symboliek tegen, daar willen we wel wat meer over weten. Dus wie meer weet over symbolen, laat het weten. De bruid zit altijd voor een doek of kleed en er is nog meer symboliek. Alle verleidingen van het wereldse leven zijn afgebeeld en de “bruid” zit er bij als een godsdienstig, vroom mediterend meisje. De bruidegom zie je niet in dit overdadige tafereel, die heeft het klopje in haar hart gesloten. Hij klopte en zij heeft hem binnen gelaten, daarom neemt ze afstand van alles wat haar van Hem kan afleiden. Op het groene kleed boven haar hoofd hangt een treem (zeef) om onzuiverheden te ziften uit bijvoorbeeld melk. Boven haar hoofd om onzuivere gedachten tegen te houden naar haar geest. De tarweschoven met de hark zijn symbool van de oogst. Het klopje is die nieuwe oogst. Nu geeft Pieter Brueghel de Oude nog een ingetogen beeld van al deze zaken.

Jan Steen doet er wel wat schunnige schepjes bovenop. De wereldse verleidingen worden bedenkelijk gadegeslagen door het jonge stel links, terwijl het gekroonde devote kwezelke rechts bespot wordt. Ook hier symbolenv an de oogst in de vorm van gevlochten guirlandes en een hangende krans. Zoek de beelden maar op en vergroot ze uit. Help VOL om oude symbolen en hun betekenis te achterhalen. Symbolen zijn belangrijke cultuurhistorische gegevens

 

 

 

 

Hoe rond 1700 ‘den duvel’ regeerde op Keukenhof Deel 1: De ‘wufte’ gouvernante, 1680

Rob Pex heeft een nogal pikant verhaal opgedoken over een gouvernante of was het meer een vreemde tante? Het was in ieder geval op het landgoed Keukenhof. Zo iets als: “als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel”. Oud nieuws met nog steeds nieuwswaarde.

Rob Pex

Nieuwsblad 22 nummer 3  2023

Rond 1700 was het echt niet pluis op de Keukenhof. Verschillende akten getuigen daar nog van. In twee of meer afleveringen ga ik hier op in. Hier volgt het eerste deel over Elisabeth, de gouvernante, die er een losse levenswandel op na hield.

Nieuw personeel, 1680
Hendrik van Hoven sr., eigenaar van het huis Keukenhof (toen nog geen kasteel), had in 1680 nieuw personeel aangetrokken.1 Het waren een zekere Margo en Anneke, dienstmaagden, Jan, de knecht (die zich later Jan Franςois van Berlo noemde), en Elisabeth, de gouvernante, welke laatste ook wel ‘Builens’ werd genoemd. Met name het aannemen van de gouvernante zou een grote vergissing blijken…

De bloemetjes buiten zetten
Als Hendrik van Hoven afwezig was, nam Elisabeth deze gelegenheid waar en ging de bloemetjes buiten zetten.2 Er kwam dan op haar uitnodiging een jongeman naar Keukenhof, ook wel Brunnings genaamd, en dan was het feest. Dan gingen de twee met zijn rijtuigje naar de stad om eens lekker uitgebreid geld uit te gaan geven. Op een gegeven moment kwamen ze weer terug en ontdekten ze dat Van Hoven weer terug was gekomen! Oeps! Van Hoven was vreselijk kwaad op haar. Zodanig dat de arme gouvernante begon te huilen. Maar ze bekeerde zich niet van haar ‘nootruftig’ gedrag.

Het getuigenis van de timmerman
Op een dag was timmerman Jurriaen Bruinse Vreeburg, oud ‘omtrent 58 jaren’ vanuit het dorp naar Keukenhof  gekomen.3 Hij moest een klusje doen voor de gouvernante. Hij ging dus op weg naar Keukenhof, ging de buitenpoort door (die waarschijnlijk aan de Stationsweg stond) en kwam voor de binnenpoort te staan. Het was al donker, maar hij zag duidelijk dat onze gouvernante een ladder tegen de gevel aan de noordwestzijde (waar zich tegenwoordig de fraaie renaissance-ingang bevindt) had gezet en via één van de ramen naar binnen kroop. Even later kwam ze weer naar buiten met enige waardevolle spullen. Dat is nog eens gedurfd! Timmerman Vreeburg kon niet door de binnenpoort komen en riep de knecht, Jan Franςois van Berlo. Of Vreeburg nog zin had om voor Elisabeth te werken, nadat hij haar bravourestuk met de ladder had gezien, vertellen de stukken helaas niet. Maar hij zal er zeker een raar gevoel van overgehouden hebben…

Begraven meubeltjes
Op 20 mei 1689 leggen ook Maria Jans van der Horst ‘tegenwoordig Huijsvrouwe van Willem Benjaminse’ en Aaltje Harmens van Cleef, gehuwd met Pieter Jorisse Barnhoorn, een verklaring af over die vreemde gouvernante op Keukenhof.4. Daaruit blijkt dat ze wel vaker spulletjes ontvreemd had van haar meester. Maar het wordt nog gekker als we lezen dat daar zelfs meubeltjes bij zaten, die ze dan ‘verborgen ende onder d’aarde had doen delven op twee bijsondere plaatsen agter den hoijberg bij ’t boerenhuijs’. Jammer voor eventuele archeologen, maar de meubeltjes waren al spoedig ‘aldaar gevonden ende agterhaald’. Er kwamen dus weleens heel vreemde dingen in de grond terecht, die dan eeuwen later worden opgegraven en waarvan men geen idee heeft hoe die voorwerpen daar nou terecht zijn gekomen…… Dat is nou archeologie!

Ontslag, 1680
Hoe dan ook, de gouvernante kreeg uiteindelijk haar congé; ze kon vertrekken. Dat gebeurde nadat ze was betrapt in een kamertje op Keukenhof met de eerder genoemde jongeman. Ze hadden het bed met elkaar gedeeld. Van Hoven deed de boel op slot en het minnend paar kon dus de kamer niet meer uit komen!5 Dit was natuurlijk koren op de molen voor de roddelmachine in het dorp. Al spoedig deed dan ook het gerucht de ronde dat ‘den duvel’ op Keukenhof regeerde! Van Hoven zal daar waarschijnlijk niet erg blij mee zijn geweest…

Jan Franςois van Berlo
Er was nog een andere opvallende persoon op Keukenhof. We noemden hem al zoëven: Jan Franςois van Berlo. Hij was in 1680, tegelijkertijd met Elisabeth, de gouvernante, als knecht in dienst getreden bij Hendrik van Hoven sr. op Keukenhof. Vermoedelijk kwam hij uit Berloz in het huidige België. Oorspronkelijk heette hij gewoon Jan, maar dat was te eenvoudig, waardoor hij zijn naam verfranste. Waarschijnlijk had hij het wat hoog in zijn bol, omdat hij op goede voet stond met zijn werkgever, de heer Van Hoven. Financieel ging het ook niet slecht met Jan Franςois, want hij kocht in 1687 nog een leuk huisje in het dorp en had ook nog een boerenbedrijfje met personeel.6. Maar dan, in 1688, neemt hij de wijk naar de Zuidelijke Nederlanden. Terug naar zijn ‘roots’ dus.7. Mogelijk gevlucht voor schuldeisers? We vernemen dat de regenten van het St. Annahofje te Leiden een hypotheek hadden op het huis dat hij gekocht had, groot f 600. 8 .Maar zijn meester op Keukenhof stond voor zijn schulden in en verbond daarbij….. de buitenplaats Keukenhof! 9. Dat is nog eens joviaal! Weer een bewijs te meer dat knecht en meester op Keukenhof kennelijk op goede voet stonden met elkaar. In de volgende aflevering gaan we het hebben over de bastaardzoon van Hendrik van Hoven, die het ook te bont maakte op Keukenhof.

Met dank aan Lizette

Bronvermelding
1 ELO, RA Lisse inv.nr. 30, fol. 198. Getuigenverklaring d.d. 26 april 1689.

2 Idem.

3 Idem.
4 ELO, RA Lisse inv.nr. 30, fol. 203.

5 Idem.

6 Voor de aankoop van het huis op 5 september 1687 zie: ELO, RA Lisse inv.nr. 11, fol. 182. In 1680 wordt Jan van Berlo in het kohier van het zout-, zeep-, heren- en redemptiegeld
‘koeyhouder’ genoemd, ‘met vier Bouwmeijts
off bouwknechts’. Zie ELO, gemeentearchief Lisse inv.nr.
229, deel 2, fol. 10 vs.

7 ELO, RA Lisse inv.nr. 30, fol. 158.

8 ELO, RA Lisse inv.nr. 11, fol. 182.

9 ELO, RA Lisse inv.nr. 30, fol. 287 vs. Akte d.d. 22 maart

Schilderij van een anoniem kunstenaar van Keukenhof omstreeks 1700. Mede gepubliceerd in: A.M. Hulkenberg, Keukenhof (1975), afb. 10. De buitenpoort die in één van de getuigenverklaringen genoemd wordt, is vermoedelijk het hek in het midden onderaan. Vandaar leidde een laan recht op het huis Keukenhof, waar men de binnenpoort tegenkwam. Hier op het schilderij is dat meer een fors hek. Als men die passeerde kwam men op het erf van het herenhuis. Achter het huis is de boerderij in beeld gebracht, waar de meubeltjes begraven werden door Elisabeth, de gouvernante.

Met klare wijn het schip ingaan 1688

Dirk Floorijp heeft weer wat nieuws uit de oudheid opgedoken. Dat levert altijd wel wat leuke anekdotes op. Nu gaat het over een beurtschipper die de belasting probeerde te flessen en een bakker die zijn broodjes wat lichter maakte dan dat ze moesten zijn.

Dirk Floorijp

Nieuwsblad 22 nummer 2 2023

Damschuiten waren nog erg lang in gebruik als beurtschepen

Iets buiten de belasting houden is van alle tijden. Cornelis Lenardse Casteleijn woonde op het Vierkant, was schipper op Amsterdam en hield een paar vaatjes Franse wijn onder een dekzeil verborgen. Cornelis was met zijn damschuit aangemeerd aan de Gracht op zijn vaste plaats ten noordwesten van de dorpswaag, toen er twee controleurs op zijn schip kwamen. Ook de collecteur Bartolomees de Haan, pachter van de impost op wijnen. Het leek alles in orde tot ze, onder de mast in het ruim, onder een paar dekzeilen vier tonnetjes, twee ankers en twee steekkannen, half zo groot als de ankers, vonden. Nadat ze met nog twee anderen uit de swikgaten hadden geproeft ende gesmaakt kwamen ze tot de ontdekking dat het goede Franse wijn was. Een anker of vaatje was 35 liter. De collecteurs kwamen naar het huis van Cornelis op het Vierkant en vroegen hem: ”Is alles wel?” En hij antwoordde: “Alles is wel”. Die bevestiging bleek dus niet te kloppen. Daarna kwamen onder ede getuigen Jochem Dirkse Stellingwerve, dienaar van justitie van de heer baljuw van Lisse, en Simon vGerritse Brero, gezworen klapwaker, dat zij op zaterdag den 13e november 1688 des morgens de klokke tussen tien en twaalf uren hadden gezien dat er een tonnetje uit het schip werd gedragen. Alles werd in het rechthuis gebracht. Wat daar verder mee gebeurde wordt niet vermeld. Vanaf 1689 zien we Beatrix, de vrouw van Cornelis Lenardse Casteleijn, als schipperes en mag hij waarschijnlijk niet meer varen. Misschien wel assisteren, het lijkt me niet mogelijk om alleen zo’n zeilschip te besturen. Er stonden strenge straffen op fraude of ontduiken van belasting, je kon je vergunning zelfs kwijtraken. Cornelis overleed voor 1698. Zijn weduwe Beatrix Sijmons van der Codde werd schipperes op Amsterdam en leverde diverse partijen aalbessen uit de streek naar Amsterdam aan de Oude Schans, “in t groote wijnvat”. Beatrix verkoopt de damschuit in 1708 aan Jan Adriaanse Sprokkelenburg, schipper en biersteker. ■

Kaartje Lis met haven uit ca. 1615 door Jan Pietersz Dou

 

 

OudNieuws: EEN VERVALLEN HUIJSINGE

In 1690 was er een openbare verkoping van een oud huis, dat bij de 2 molens aan de 2e Poellaan stond. De inventaris en de kopers worden besproken.

Redactie

Nieuwsblad 21 nummer 4, 2022

Volgend jaar is het 400 jaar geleden dat de Poelpolder is drooggelegd. Er wordt door diverse VOL-vrijwilligers hard gewerkt om de bijzondere geschiedenis van dit gebied verder te ontrafelen. Uit de archieven komen allerlei leuke weetjes naar boven. Rob Pex stuitte op het volgende archiefstuk.

Conditien ende Voorwaerden waer naer d’Heeren mr. Joan van den Berg, secrets van de universiteijt der stad Leijden, ende
Jacob Gool als kerkmeesteren van de drie hooftkerken aldaer. Item mrs. Ysbrand de Bije, vroedschap der voorsz stad, ende Pieter
Bol, regerend schepen der stadt ..?.. directeuren van den Bedijkten Lisserpoel (…) van meeninge sijn ten overstaen van Schout
ende Schepenen van Lisse, te verkoopen den opstal van oud huys in de Lisserpoel ende verdere goederen hierna volgende’.

Wat aan zo’n oude akte meteen opvalt is dat de schrijfwijze toch wel flink afwijkt van wat we nu gewend zijn. Hoofdletters, kleine letters, afkortingen lijken willekeurig gebruikt. Maar Dkse is echt hetzelfde als Dirkse, als het maar duidelijk was. Daarom werd het ook vastgelegd bij de schout. Een ander probleem kan de leesbaarheid zijn. In 1690 was er blijkbaar een openbare verkoping van (de esten van) een oud huis in de Bedijkte Lisserpoel. Dat was de naam die de Poelpolder kreeg na de droogmaking. Aan het einde van de akte blijkt dat het om een vervallen huis bij de noorder Mole ging. Nu waren bij de droogmaking 2 molens gebruikt, die stonden aan wat toen de Nieuwe weg of Middelweg (2e Poellaan) werd genoemd. Daar was de Bedijkte Lisserpoel het smalst. De bemaling geschiedde door een zgn. tweegang, twee dicht bij elkaar liggende molens waartussen een boezem, zodat het water trapsgewijze opgevoerd en uitgemalen kon worden. Het waren twee wipmolens met scheprad. Waarschijnlijk zijn deze twee schepradmolens afgedankt en in 1645 vervangen. Dat is niet helemaal precies te reconstrueren, omdat de polderrekeningen niet volledig bewaard zijn gebleven. Die oorspronkelijke molens waren in 1690 dus afgedankt, maar er stond inmiddels wel een andere molen. Op die plek was de molenstomp waar Ceel van der Vlugt zijn boerenbedrijf had nog ver in de twintigste eeuw te zien. Een eeuw eerder had de molen al afgedaan als molen. Het lijkt erop dat het in 1690 gaat om een huisje van bedijckers. Duidelijk is ook dat Leiden het in 1690 nog voor het zeggen heeft in de polder. Genoemd worden: de secretaris van de universiteit, kerkmeesters van de 3 hoofdkerken in Leiden, bestuurders van de stad Leiden en directeuren van de Bedijkte Poel. De kopers kwamen uit de directe omgeving. Dat er kopers uit de Kaag bij waren is niet zo verwonderlijk. Over water is de afstand naar de Kaag korter dan naar het dorp Lisse. Maar er zijn ook Lissers bij. Dirk Floorijp heeft wat nagezocht en vindt: Koper Jan Dirksz Klinkenberg of Clinckenbergh werd geboren in 1647 in Lisse en is overleden in Oude Tonge in 1723. Van hem is bekend dat hij schepen was en vanbberoep vlasser. In die tijd kwam jaarlijks een konvooi schepen met vlas aan in de haven van Lisse om hier verder verwerkt te worden. Dat vlas kwam van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden, zoals van Goeree-Overflakkee waar Oude Tonge op ligt. Best een belangrijk persoon in de Lisser gemeenschap. Hij was getrouwd met Annetje Andriesdr. Tijdeman. Zij zal ook een gezien persoon geweest zijn want haar beroep was vroedvrouw. In1679 koopt het echtpaar een huis aan de Grachtweg (het latere Grachthuisje). Het valt op dat Klinkenberg specifiek geïnteresseerd was in de m olenonderdelen: Spil ende borden, Den asch aan de groote mole. De naam Tijdeman van de echtgenote van Klinkenberg vinden we ook bij de kopers terug. Het gaat om Harmen Andriesse Tijdeman geb. 1660, timmerman en welgeborene. Hij is overleden voor 1732. Hij was getrouwd met Clementje Jansdr. Verham (1660-Lisse 1735). Hoe de familierelatie is met mevrouw Klinkenberg is nog niet duidelijk. De man die een bod deed op de pannen aan de zuidzijde komt ook uit Lisse. Van Cornelis Hendriksz Domhof is bekend dat hij voor 1720 is overleden. Van hem weten we dat hij schoenmaker was, maar ook oud schepen en ouderling. Zijn eerste vrouw was Geertruid Pietersdr de Jong. Zij was slijter maar verkocht ook coffie, thee en chocolaat. Ook zijn tweede echtgenote is bekend, Neeltje Jeroens van Steijn. Zij overleed in Lisse in 1704. Volgend jaar is het dus 400 jaar geleden dat de Poelpolder droog viel. Dan zal ongetwijfeld aandacht besteed worden aan andere wetenswaardigheden over de polder.

Verkopingen in 1690

No. 1. Spil ende borden, dog de ijsere scheijden, reserveren de heeren verkoopers aan haar, gekogt bij Jan Dkse Klinkenberg 5:0:0
No. 2. Brandhout in’t voorhuys, bij herman Andriesse Tijdeman 2:12:0
No. 3. Brandhout in de keuken, bij deselve 1:16:0
No. 4. Brandhout in ’t agterhuys bij Pieter Clementse uyt de Cage 4:8: 0
No. 5. Brandhout in de stalle. Deselve om 2:3:0
No. 6. Pannen aan de noordzijde, gekogt bij Jan Pancrasse uijt de Cage in’t bod 6:12:0
No. 7. De pannen aan de zuijdzijde bij Corns henrikse domhof in ’t bod 4:15:0
No. 8. Voor’t geheele huys, soo hout, steen, glasen, ijserwerk ende voorts alle ’t gene daar aan aart ende nagelvast is Jan Pancrasse in’t bod 24:0:0 Verhoogt bij den selven in’t geheel dese 3 aangekogte Partijen met 6 gls , gemeijnt bij Herman Andriesse op 42:17:0
No. 9. Den asch aan de groote mole, gekogt bij Jan Dirkse Klinkenberg om 11:10:0
No. 10. Oud ijserwerk bij pr. Clementse vs. 5:10:0
No. 11. Dito denselven om 1 0:0:0
Aldus gedaan ende verkogt omtrent de voorsz vervallen huysinge bij de noorder Mole Van de vs. Polder op den 16 augusti 1690 (…).
Betaling zal geschieden op 1 sept. 1690, ‘op welcke tijd, ten langsten met het afbreken sal moeten werden begonnen’.

Bron

ELO, RA Lisse inv.nr. 57 Akte nr. 35.

 

Kaart van de Poelpolder en de Rooversbroek van Jan Pietersz. Dou uit 1624

 

OudNieuws: C.P. van der Codden, eerste herbergier van de Swaen

Cornelis Pietersz van der Codden was eigenaar van de Swaen, de latere Witte Zwaan. Na zijn ovelijden laten zijn weduwe en zijn zoon het voornemen van verkopen en andere afspraken in 1612 officieel vastleggen. Deze afspraken worden behandeld.

Door Dirk Floorijp

Nieuwsblad Jaargang 21 nummer 3, 2022

Afspraken na zijn heengaan, opgesteld in 1612

Leentgen Jansdr en haar zoon Pieter Cornelisz van der Codden lieten hun voornemen voor verkoop en verdere afspraken, alle samenhangend met het overlijden van Cornelis Pietersz van der Codden, in 1612 officieel vastleggen. De verkoop is bekrachtigd in 1613.

Het staat er zo:
Leentgen Jansdr weduwe van wijlen Cornelis Pietersz van der Codden vergeselschapt bij Maarten Jacobsz van Langevelt als haar voogt daartoe vercoren ter eenre, ende Pieter Cornelisz van der Codden, haar zoon tegenwoordig waert in de Swaene ter anderen zijden, beijde onse inwonende, dewelke voor hen ende haren erfen zo zij openbaarlijk bekenden ende verclaerden seckere schriftelijke contracte van de coop handelinge tussen henlieden opgericht, ende alhier van woorde te woorde gesustereert ofte geinterpereert zijnde, luijdende den inhouden aldus.

De Swaen
Cornelis Pietersz van der Codden was waard in De Swaen, hij is zelfs de eerst bekende waard van De Swaen in Lisse. Meerdere eerdere meldingen daarover zijn in de archieven terug te vinden. Hij kwam oorspronkelijk uit Noordwijk waar hij bakker was. In 1587 vinden we hem in Lisse, ook als bakker. Maar in 1589 is hij waard in De Swaen. In februari 1612 is hij overleden. Leentgen, voluit Magdalena, was zijn weduwe. Zijn zoon is daarna, zoals in de acte staat, tegenwoordig waert in de Swaene. Na het overlijden van Cornelis Pietersz van der Codden moest de nasleep van de erfenis natuurlijk afgehandeld worden. Wat opvalt is dat de weduwe er met een voogd, Van Langevelt, is. Dat was in die tijd gewoon en ook noodzakelijk. Het recht was gebaseerd op bijbelse gronden en de vrouw was ondergeschikt aan haar man. Weduwen hadden voor juridische zaken nog altijd een voogd nodig. Langevelt is vast een goede bekende die als voogd optrad, hij is daartoe vercoren (uitverkoren).

Verkoop
Leentgen en haar zoon verklaren, in het bijzijn van Gertruijt, de dochter van Leentgen: dat zij luijden in presentie ende ten overstaen van Gertruijt Cornelisdr hare respective dochter ende suster, hiermede present sijnde verdragen ende veraccordeert waeren dat de voors: Leentgen Jansdr ten behouve van haren voors: soon, in vollen eijgendomme  vercopen ende opgedragen soude, gelijk sij vercopen mitsdesen ende ten eerster gelegender tijt voor schout ende schepenen van Lisse opdragen sal, hare huijsinge ende erve
genaempt De Swan.De Swaen komt dus in eigendom van zoon Pieter Cornelisz  van der Codden. In de acte wordt beschreven waarover het gaat: De Swaen, staende ende gelegen in den voors: dorpe van Lisse, mitsgaders de schuur barch ende gebouwen daer strekkende van den heereweg tot achteraen den breckhouts duijn toe, belendt aan de noordwestzijde Harman de Vries van Onninga aen de zuijdwestzijde Maritge Engelsdr weduwe van Jacob Florisz van Heemskerck.Door deze omschrijving weten we vrij zeker dat het om dezelfde locatie gaat  als waar het latere vermaarde etablissement  herberg. Waarom die naam steeds gekozen werd, daar zijn vele verklaringen voor te geven. Feit is dat het vaak voorkwam.

Een 17e -eeuws gedichtje zegt het zo:

Swaen voert ieder kroeg

So wel in dorp als stad

Omdat hij altijd graag

Is met den bek in`t nat!

 

 

Waarom ons vermaarde etablissement “De Witte Zwaan” die naam droeg weten we niet. In de eerste akten wordt er alleen gesproken over De Swan.

Lasten en overige bezittingen
Aan de te verkopen bezittingen zijn nog wel wat lasten verbonden, een erfhuur van drie groten (oude munteenheid) per jaar bestemd voor de ambachtsheer van Lisse, en nog een losrente van twaalf gulden en tien stuiversper jaar en ter aflossing de penninck zestien die aan d e erfgenamen van Catharina Gerritsdr. toekomen. Dit
vraagt wel een beetje uitleg. Vroeger was het niet ongebruikelijk om geld te lenen tegen ‘de penning zestien’. Dat betekende dan 1/16 deel van het geleende geld als rente betaald moest worden. Best veel in onze ogen. Er is in onze tijd nog een gezegde dat daar op slaat. Iets ‘tegen penning zestien’ verkopen is iets heel duur van de hand doen. Bij de verkoop is inbegrepen: huijsraedt van linnen, ende verder toebehoren mitsgaders houdtwerck, ijserwerck, ende alle tgene Int voors:huijs, aert ende nagelvast is, uitgesei jteenige kleine dingen, die sij daeruit tot haer eijgen gemack ende nootdruft gerefereert heeft. De uitdrukking aard- en nagelvast zal iedereen kennen die wel eens een huis gekocht heeft. Dat moeder Leentgen enige kleine dingen die ze nodig heeft behoudt, spreekt voor zich. Volgens de acte ging dat in goed overleg.

Rechten tot haar overlijden
Kleine dingetjes zou Leentgen dus houden. Er werden ook afspraken gemaakt over hoe Leentgen verder zou kunnen wonen en waar zij van zou kunnen leven. Leengen zal de kamer houden waar ze op dat momentslaapt en ze mag ook haar 6 á 7 (of meer) koeien blijven stallen. Haar dochter Adriaentge mag bij haar blijven wonen, omme haer te assisteren en de voors: koeiengaede te slaen. Over wanneer ze zou komen te overlijden  zijn ook afspraken gemaakt. Alles wat Leentgen op dat moment in pacht heeft en de opbrengst daarvan gaat dan over op haar zoon. Daar mag niemand bezwaar tegen maken of zoals het is verwoord; sonder tegenspreken. Zoon Pieter Cornelisz zorgt dan voor de verdere afhandeling zoals verkoop van de spullen die er dan zijn.

Schulden
Pieter Cornelisz belooft ook de schulden die er zijn af te handelen. Er volgt in het verbaal een opsomming van wat de schulden inhouden. als eerst de somme van seshondert drie entwintig gulden, toecomende Cornelis Claesz van Rijn brouwer tot Haarlem, her comende van geleverde bieren, Jan Fredericxzoon wijncoper tot Leijden die somme van hondertvijftien gulden vier stuijvers, over coop ende leveringe van wijnen, Haarlem stond in die tijd bekend als een echte bierstad. De dan bekende dominee-schrijver Ampzing (1590-1632) schrijft zelfs dat het bier de ‘eerste Hoofdneringe’ van de stad is: de sector groeit, er komen steeds meer brouwerijen en de kwaliteit van het Haarlems bier is onovertroffen. De biernering is de tak van bedrijvigheid waardoor Haarlem ‘so deeglijk is vermaerd’ en waardoor de stad ‘so dapper wel ook vaert’. Vooral het zware bier uit Haarlem is vermaard. Dat er meer schulden waren bij de bierbrouwer lijkt logisch.Bier dronk iedereen maar wijn was toch meer een luxe artikel. Dan was er nog een schuld bij de kerk van Lisse. Die krijgt: de hooftsomme van twee ende tachtig gulden acht stuijvers. Daarover moet rente betaald worden. Tegen den penninck sestien. Dan een rente van twaalf gulden. De erfhuur komt daar nog bij: van drie grooten sjaars daermede de voors: huijsinge ende erve beswaert is, die tsijne laste sullen nemen, na meidach deses jaars 1612. Het meifeest luidde het nieuwe seizoen in. Met een meiboom en feesten. Het was heel gebruikelijk om bij het begin van mei, Meidach dus, allerlei officiële, en financiële zaken te regelen. Nieuwe huurcontracten bijvoorbeeld of erfhuur betalen. Pieter Cornelisz moest ook zijn zusters, Geertruijt en Adriaentgen Cornelisdochters, elk driehonderdvijftig gulden betalen voor hun vaders erfdeel en de uitzet en aan Jan Bastiaensz, getrouwd met Maritgen Cornelisdr, honderdachtentwintig gulden uit vaders erfdeel. Over Jan Bastiaensz staat er: als hem van sijne huijsvrouwen vaders erfenisse sijnd opterende. Maritgen was als getrouwde vrouw niet handelingsbevoegd, haar man is daartoe bevoegd. Alles moet betaald worden op sulcke dagen ende termijnen, als bij het contract van uijtcoop in date als boven sijn belooft. Afgesproken dus.

Gelden
Pieter Cornelisz moet zijn moeder betalen, de somme van veertienhondert carolus gulden te XL grooten t stuck, te weten drie hondert gulden te mei toecomende, gereet als wanneer hij de voors:huuringge ende erve sal ontfangen, en de resterende elfhondert gulden, op hondert gulden sjaars, waarvan mei anno XVI C dertien, d’eerste hondert gulden verschenen sullen worden, ende voorts alle meidagen daaraen volgende gelijke hondert gulden ter volre betalinge toe. We zien hier weer dat mei het moment van (af)betaling is, in dit verband te beginnen in 1613 (er staat anno XVI C dertien). Het toch al lastige begrijpen van oude teksten wordt bemoeilijkt doordat wij gewend zijn aan allerlei eenduidige aanduidingen. In 1612 is dit noch voor schrijfwijzen, noch voor becijferingen het geval. Bedragen zijn voor ons helemaal lastig te duiden. (zie kader)

Het slot
In de acte volgt aan het eind opnieuw een opsomming van waar moeder tot het einde van haar leven recht op heeft. De opzet van het wonen en het vee wordt herhaald en er wordt nog aan toegevoegd moeder haer leven lanck buijten hare costen te voorsien van brant turf ende hout, so veel sij van noode sal hebben soowel in siekte als gesontheijt. Voor alle toegezegde overeenkomsten moeten deugdelijk schuldbrieven passeren bij schout en schepenen van Lisse. Ondertekenaar bij deze acte was van rechtswegen Cornelis Vesmer, notaris bij het Hof van Holland. Het stuk werd ingeschreven ten huize van Joost van Rijn, procureur van het Hof van Holland. Bovendien zijn er nog de geloofwaardige getuigen Jacob Florisz van Wijngaerden, ende Adriaen van Sorijen. De afspraken voor Leentgen waren keurig opgesteld. Haar oude dag was bij wijze van spreken veiliggesteld. Helaas heeft ze niet lang kunnen genieten van haar kamer, de koeien en van de dingen die sij tot haer eijgen gemack ende nootdruft mocht houden. Zij overleed in augustus 1614.

Bron:

Transportregister nr.4 , 1608-1621

De carolusgulden bestond zowel in een gouden als zilveren uitvoering. De gouden carolusgulden werd voor het eerst in 1517 geslagen, de zilveren in 1543. Beide vertegenwoordigden bij de invoering van de zilveren carolusgulden dezelfde waarde. Deze bedroeg 20 stuivers.

GELDSTELSEL
De Zeventien Provinciën kregen in 1582 hun eerste eenheidsmunt. Maar elk gewest had nog wel zijn eigen munt. Daarvoor was er al een gouden carolus. In de tekst staat veertienhondert carolus gulden te XL grooten t stuck. Die XL grooten t stuck gaf de waarde van de gulden aan. Er waren namelijk verschillende guldens in omloop. Ze rekenden niet met een tientallig stelsel. Het geldstelsel uit de tijd van onze acte leek sterk op het stelsel dat tot voorn kort in Engeland in gebruik was. Een gulden had de waarde van 20 stuivers van 16 penningen. In oude geschriften wordt een bedrag vaak weergegeven met 3 cijfers. Bijv. 6 – 12 – 4. Te lezen als 6 gulden, 12 stuiver en 4 penning. Wil je dat in het tientallig stelsel uitdrukken dan wordt dat 6 + 12/20 + 4x((1:20):16), dus 6 + 0,60 + 0,0125 = 6,6125 gulden. Er waren in die tijd ook nog veel buitenlandse munten in omloop. Om dat in goede banen te leiden werden wel speciale boekjes uitgegeven. De notarisomschrijvingen, (waar het in dit verhaal om gaat) moesten natuurlijk maar op één manier uitgelegd kunnen worden.

 

OUDNIEUWS: SEEVENHOFF met een bijzondere bewonersgeschiedenis

In oude akten van de 17e eeuw lezen we dat er in Lisse een grote vlasserij, genaamd Seevenhoff was, gelegen aan de zuidoostzijde van de Heereweg. Seevenhoff had 4 haardsteden en 2 vlasovens en betaalde een bedrag van 12 gulden. In Lisse waren meer dan 70 vlasovens.

Dirk Floorijp en Alphons Verstraeten

Nieuwsblad jaargang 21 nummer 2, 2022

In oude akten van de 17e eeuw lezen we dat er in Lisse een grote vlasserij, genaamd Seevenhoff was, gelegen aan de zuidoostzijde van de Heereweg.

Oude aktebeschrijvingen
Hier blijkt al een moeilijkheid met omschrijvingen in oude akten. Indertijd rekende men vanaf de Zandvaart of Lisserbeek. Het gebied benoorden de huidige Kanaalstraat (toen Broekweg) werd wel het Oosteinde genoemd. Er staat ook nog geschreven: belend ten
noordwesten de Heereweg.

Treijnencroft

Vlasoven uit Vragender nu in Openluchtmuseum Arnhem

Dit Seevenhoff was gekomen uit een Treijnencroft van 1 morgen 327 roeden, groot 50 roeden, grenzend aan de Schoutenboomgaard. In bezit sinds 1650 bij oude Claes (ook wel Claas geschreven) Dirkse van Steijn, getrouwd met Jannetje Pietersdr van der Helder. Deze oude Claes, vlasser en schepen van Lisse, werd hier geboren in 1623. Zoon Pieter Claasz van Steijn, de jonge, koopt als rijke vlasboer van de kerkmeesters in Lisse in 1684 een dubbele grafstede, nr. 44 en 45, in de kerk.
We hadden het vermoeden dat de vlasserij lag ter hoogte van Heereweg 143, de latere stalhouderij van Scheepmaker. Bij een eerder onderzoek naar het buitenplaatsje De Pruimenhof, waar in de 18e eeuw het domineesechtpaar Van Blommesteijn-De Roos woonde, huidige locatie Heereweg 133 (Grimme), blijkt dat dit uit dezelfde Treijnencroft kwam en grensde aan de Schoutenboomgaard. Deze laatste opmerking laat zien dat het om de juiste locatie gaat. Het woord croft vinden we vaak terug in oude akten en wijst oorspronkelijk naar “akker in de duinen”, later staat het meer algemeen voor een landbouwperceel.

Vlasindustrie

Pieter Florisz Scheepmaker, stalhouderij en expeditiebedrijf, wordt in 1956 eigenaar van het perceel, waarop dan twee huizen met schuur staan

In het haardstedengeld van 1666 kunnen we het nu traceren en blijkt dat Seevenhoff 4 haardsteden had en 2 vlasovens en betaalde een bedrag van 12 gulden. In Lisse waren meer dan 70 vlasovens. De meeste inwoners verdienden hun brood in de vlasindustrie. Er was zelfs een verbod uitgevaardigd door schout en schepenen om vlasresten in kachels te stoken vanwege brandgevaar door vonkenregen. Er herinnert niets meer aan deze industrie waar de zeilschepen het vlas aanvoerden uit Goeree en Overflakkee en Zeeland. Wie weet nog iets over vlasroten of het beroep van hekelaar of zwingelaar? Het enige wat er aan herinnert is de Kapelsteeg waar het vlas op kapellen werd gezet om te drogen.
Arie de Koning schreef eerder in het Nieuwsblad, nr. 4 herfst 2017, over dit onderwerp “Vlas en Lisse: een mooi koppel”. Dit artikel is op de website van Oud Lisse terug te vinden.

 

 

Vlas telen en linnen maken

Bewoningsgeschiedenis

Pieter Florisz Scheepmaker, stalhouderij en expeditiebedrijf, wordt in 1956 eigenaar van het perceel, waarop dan twee huizen met schuur staan.

In het hiernavolgende overzicht is de bewonersgeschiedenis van de locatie van Seevenhoff beschreven vanaf de eerder genoemde Claes Dirkse van Steijn.
SEEVENHOFF (vlasserij)
SCHEEPMAKER (stalhouderij)
Eigenaars, pachters, bewoners en personeel 1650 – 1832 ligging: nr. 110 (Verpondingsregister 1735), nr. 105 (1730), nr. 189 (1814), nr. 192 (1832), aan de oostzijde van de Heereweg, ten noorden van Het Wapen van Haarlem, ten zuiden van de doorgang naar het Clausplein; adres indicatie: Heereweg 143:

1650 eigenaar: Claas Dirksz van Steijn (Lisse, 1623 – Lisse, 1681), vlasser, schepen van Lisse, eerst getrouwd met Jannetje Pietersdr van der Helder (1622 – 1660), latermet Crijntje Huijbertsdr. van Roode (1632 – 1701)

1681 eigenaar: Pieter Claasz van Steijn, de jonge (1660 – Lisse, 1695), vlasser, koopt in 1684 twee graven ( nr. 44 en 45) in de NH kerk, zoon van Claas Dirksz van Steijn en Jannetje van der Helder. Pieter Claasz van Steijn, de jonge, is getrouwd met Geertje Maartensdr Kleijpoel (Lisse, 1666 – Lisse, 1716), die later trouwt met Jacob Erfoort (N’wijkerhout, 1670 – Lisse, 1697)

1708 eigenaar: Johannes Maertensz van ’t Hoogh (Lisse, 1684 -), getrouwd met Marijtje Leenders van Sijp (Warmond, 1685 -), dochter van Leendert Gijsbetsz van Sijp en Trijntje Engels Broeckhuisen; koopsom : 1125 gulden

1766 eigenaar: Jan Oldenzeel (Gorcum, 1730 –Waspik, 1783), burgemeester van Lisse, zoon van Stephanus Oldenzeel (Gorcum ) en Cornelia van Blommesteijn, zus van ds. van Blommesteijn. Jan Oldenzeel was eerst getrouwd met Maria Nutt (1732 -), daarna met Helena Vlaanderen (Lisse, 1731-Waspik, 1787), dochter van Jan Vlaanderen de Jonge (1700 – Lisse, 1737) en Francina de Roos (Haarlem, 1710–Lisse, 1749),  zus van de vrouw van ds. van Blommesteijn, Helena de Roos (Haarlem – 1787).
bewoner : Jan van Dijk (Lisse, 1730 – Lisse, 1782).

1773 eigenaar: Pieter Teunisz de Baar (Hillegom, 1733 – Lisse, 1781), bakker, getrouwd met Maria de Jong (Alkemade, 1734 – Lisse, 1802); koopsom : 1000 gulden.

1774 eigenaar: Jan van Dijk (Lisse, 1730 – Lisse, 1782); koopsom : 900 gulden.

790 eigenaar: Agatha Zwitser (Wassenaar, 1771 – Den Haag, 1826), dochter van Jacob Zwitser en Susanna Flama, alias de Vlaming, getrouwd met Jan Jacobsz Zwanepol (Hattem, 1756 – Den Haag, 1845), veldcornet in Zuid-Afrika.

1794 eigenaar: Jan Jacobsz Zwanepol (Hattem, 1756 – Den Haag, 1845), veldcornet in Zuid-Afrika, getrouwd met Agatha Zwitser.

1799 eigenaar: Hendrik Nieuwehuis (Osnabrück , 1752 – Lisse, 1821), tuinbaas op Keukenhof, tapper, getrouwd met Maria Catharina Herbers ( Erberveld (D), 1750 – Lisse, 1826), tevens eigenaar van Het Wapen van Haarlem, koopt in 1812 “ Meer en Duin “ voor de sloop.

1824 bewoners: Lambert Gerritse (Epe, 1753 – Lisse, 1847), tuinman Sijbrand Hovenier (Hem, 1775 – Lisse, 1859), voerman , getrouwd met Neeltje Jansdr Bieren (Akersloot, 1782 –Haarlemmermeer, 1878).

1832 eigenaar/bewoner: Lambert Gerritse (Epe, 1753 – Lisse, 1847), tuinman, zoon van Gerrit Lamberts en Aartje Jacobs, eerst getrouwd met Berentje Capelle (Varsseveld, 1758–Warmond, 1823), later met Jenneke Vlaswinkel (Varsseveld, 1777 – Lisse, 1855.

“Voorts leeveren deze gronden meede extra goede Graangewasſchen en allerſchoonst Vlas op….” uit, De Nederlandsche stad- en dorpbeschrijver, pag. 4

 

Een vlasoven uit Kotten.
bron: wikipedia, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed