Berichten

PARELTJE: Parelduiken in Lisse Tijd Reis

Inmiddels is veel ingebracht in de database. Op internet is die via Lisse Tijd Reis na inloggen te raadplegen voor leden van de Vereniging Oud Lisse.

Ria Grimbergen

Jaargang 20 nummer 3, 2021

‘Ik heb een Pareltje voor je” zegt Jos van Bourgondiën, bibliothecaris van de CHVOL. Jos is hier volkomen op zijn plek. Hij heeft een grote liefde voor boeken, vooral op filosofisch en historisch terrein. Dat geldt ook voor zijn collega’s Peter Vink en Leen Sijpesteijn. Peter beheerde voorheen de collectie van het Museum De Zwarte Tulp en is een verwoed lezer van Russische literatuur. Leen verzorgt onder andere de invoer van nieuwe boeken in de database. Peter ondersteunt bij de beschrijving van boeken, de invoer in de database en het plaatsen van de aanwinsten in de kasten. Gedrieën zijn zij elke dinsdagmorgen te vinden op de bovenste verdieping van de Vergulde Zwaan, die nog
zo prettig naar vers hout ruikt. In de diepe archiefkasten staan de boeken netjes geordend op nummer. Inmiddels is veel ingebracht in de database. Op internet is die via Lisse Tijd Reis na inloggen te raadplegen voor leden van de
Vereniging Oud Lisse onder het label Tabellen, en vervolgens Boek. Het is heerlijk grasduinen in de lijst, die is opgedeeld in categorieën. Onder het kopje ‘Algemene historie Lisse’ staan de populaire fotoboeken van Herman van
Amsterdam en Peter van der Voort, maar ook een zeldzaam werkje uit 1943 van J. P. Raaphorst over de geschiedenis van de Parochie St. Agatha. Aanleiding was de stichting van de parochiekerk een eeuw eerder. Pastoor G. P. A. van Zuylen schrijft in zijn

Parelduiken in Lisse Tijd Reis
inleiding dat het eeuwfeest door de tijdsomstandigheden sober zal worden gevierd. De rubriek Bloembollencultuur is zeer uitgebreid en gevarieerd. Werk van Nieuwsblad-redacteur Arie in ’t Veld is goed vertegenwoordigd in deze categorie, naast het lijvige boekwerk ‘Drie eeuwen bollenexport’ van E. H. Krelage, de ‘bollenbijbel’ die de geschiedenis van de Nederlandse bollenhandel tot 1938 beschrijft. Aardig is een boekje uit 1916 van R. Schuiling over de bloembollenvelden in Lisse, dat hoorde bij de gelijknamige schoolplaat. De Parkgidsjes van Keukenhof en de corsoprogrammaboekjes vallen onder gelegenheidsdrukwerk, dat vaak in de papierbak belandt en verloren dreigt te gaan. Dat geldt ook voor adresboekjes en gemeentegidsen van Lisse. In een reguliere bibliotheek wordt dit drukwerk niet bewaard, maar dankzij de bibliotheek van de CHVOL zijn ze raadpleegbaar. Natuurlijk staan in de bibliotheek
ook de werken van streekhistoricus A. M. Hulkenberg en zijn opvolger Rob Pex, evenals die van Nieuwsblad-redacteur Arie in ’t Veld. Voor mensen die meer willen weten van de geschiedenis van Lisse onontbeerlijke naslagwerken door de uitgebreide registers en literatuurverwijzingen. Bijna alle boeken zijn geschonken. Penningmeester Jasper de Jong krijgt een enkele maal een verzoek geld beschikbaar te stellen voor een uitgave die onmisbaar is voor de collectie. Een belangrijke aanvulling was de nalatenschap van Bert Kölker. Kölker had bij
leven al veel boeken geschonken aan de bibliotheek, maar na zijn overlijden kwam zijn verzameling terecht bij de CHVOL. Veel daarvan wacht nog op archivering.

Pareltje over een vooruitstrevende geneesheer.

De Rotterdamse arts Lambertus Bicker publiceert in 1777 een pleidooi voor het inenten tegen de pokken. Op de titelpagina presenteert hij zichzelf al als parel van de wetenschap. Het is deze man die in 1793 Meer en Duin in Lisse koopt.

door Ria Grimbergen

Jaargang 20 nummer 2, 2021

De Rotterdamse arts Lambertus Bicker publiceert in 1777 een pleidooi voor het inenten tegen de pokken. Op de titelpagina presenteert hij zichzelf al als parel van de wetenschap. Het is deze man die in 1793 Meer en Duin in Lisse koopt. De nieuwe eigenaar van de buitenplaats heeft in de tussenliggende jaren een formidabele reputatie als medicus en wetenschapper opgebouwd. Een jaar later verhuist hij voorgoed naar het buiten, gelegen tussen het Haarlemmermeer en de duinen. Bicker adverteert dat hij in Lisse nog wel beschikbaar is voor consulten en inentingen. Het laatste een specialisatie van deze wetenschappelijke alleskunner.

Arts in Rotterdam
Lambertus Bicker wordt op 11 april 1732 in Rotterdam geboren als zoon van een lid van het bierdragersgilde. Zijn
vader overlijdt in hetzelfde jaar. Zijn moeder, Hendrina van Schilfgaarde, hertrouwt met een weduwnaar met vier kinderen. Bicker studeert medicijnen in Leiden, waar hij 8 augustus 1757 promoveert. Hij keert terug naar de Maasstad en bouwt daar een artsenpraktijk op. Zeven jaar later trouwt hij op 26 februari 1764 met de achttienjarige Johanna Geertruida Caarten (1746-1821). De stad Rotterdam eert Bicker in 1787 met een ereprofessoraat in de medicijnen en de fysica.

Meer en Duin
Al lang voordat Bicker Meer en Duin koopt, huurt hij het buiten in de zomermaanden. Vermoedelijk al kort na zijn huwelijk, want zijn derde kind Alida Sophia wordt in Lisse geboren op 24 september 1767. Aanvankelijk huurt hij de
buitenplaats van de familie Van der Stel. Vanaf 1790 van Carolina S. L. F. gravin van Gronsveld. De eerste maal overigens dat de buitenplaats met Meer en Duin wordt aangeduid is in de overlijdensadvertentie van de 88-jarige Simon van de  Stel. Van der Stel overlijdt op Meer en Duin op 6 september 1780. Op Bickers geliefde buiten wordt later nog een kleinkind geboren. Terwijl zij logeert op Meer en Duin bevalt Aletta Jacoba Top, getrouwd met Bickers jongste zoon Arnold, op 27 mei 1798 onverwacht van een gezonde zoon, Frederik Cornelis Bicker.

Een begaafde wetenschapper
Zou Bicker wel ooit hebben geslapen? Naast zijn werk als geneesheer is hij secretaris van het Rotterdamse Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, een gezelschap geleerden en artsen met een groot enthousiasme voor de natuurwetenschappen. Bicker is een van de oprichters van dit gerenommeerde gezelschap, dat nu nog bestaat. Voor dit en andere genootschappen houdt hij lezingen op uiteenlopend terrein. Hij begint zijn voordracht altijd met een stichtelijk woord. Hij gelooft in de eenvoud van de natuur en Gods ondoorgrondelijke wijsheid en almacht. Zijn lezingen worden gedrukt en uitgegeven, tellen vaak honderden pagina’s en handelen over onderwerpen roeden, vuurmachines, stoommeters, de dubbele luchtpomp, rivierkundige grondwaarheden en over de noodzaak ventilatoren te plaatsen op schepen. In 1772 al publiceert hij anoniem een verhandeling over de voordelen van het gebruik van een stoommachine, dan nog vuurmachine genoemd, boven dat van molens bij het bemalen van polders. Mede dankzij zijn inspanningen wordt de Rotterdamse polder Blijdorp drooggelegd met een van de eerste stoommachines in ons land. Bicker schrijft over het zog der vrouwen, met een gedetailleerde uitleg over de ontwikkeling van vrouwenborsten van puberteit tot overgang. Over de oorzaken, de aard en genezing van zenuwziekte, roodvonk, ziekten gerelateerd aan de droogmaking van polders en over de behandeling van drenkelingen.

Pleidooi voor inenting

Verhandeling over kinderpokken uit 1777 door Lambertus Bicker

Een van zijn belangrijkste artikelen verschijnt in 1777, een verhandeling over de inenting tegen kinderpokjes. In
Turkije had de flamboyante Engelse ambassadeursvrouw Lady Mary Wortley Montagu, zelf getekend door de pokken, kennis gemaakt met de oosterse techniek van inenting tegen pokken. Via de Engelsen raakten Nederlandse
artsen bekend met de inenting of variolatie. Met een lancet maakte de inenter een krasje in de bovenarm. Etter uit de
pokken van een besmet persoon werd in de huid gebracht en de ingeënte patiënt kreeg in lichte mate de ziekte. Vaccineren met koepokken kwam pas in de negentiende eeuw in zwang). Rotterdam worstelde in de jaren 1775 en 1776 met uitbraken van pokken. De ziekte laaide periodiek op en woedde vooral in de steden met zijn benauwde stegen en volgepakte huizen. Deze pokkenexplosies motiveren Bicker tot een gloedvol Vertoog. De arts oreert over het belang van inenting tegen de kinderpokjes, zoals men toen de pokken  noemde (niet te verwarren met de waterpokken). Bicker besluit ook zijn jongste dochtertje van twee jaar in te enten, de oudere vijf kinderen waren al beschermd door inenting. Had je pokken gehad, dan was je er immuun voor. Het virus trof vooral kinderen, maar ook volwassenen konden er heel ziek van worden en eraan sterven. Besmetting met het virus verliep via de luchtwegen, een druppeltjesbesmetting zoals bij verkoudheid en covid. Tijdens de uitbraken in Rotterdam stierven omtrent 830 patiënten van de naar schatting 6000 besmettingen. Van de 183 ingeënte overleed er niet één.

Gravure 1797 van James Phipps. Afgebeeld is Edward Jenner, die een vaccinatie verricht met vocht uit koepokken, een ongevaarlijke rundveeziekte. Jenner ontdekte dat melkmeisjes die deze koeien molken, immuun waren voor pokkenbesmettingen. De techniek is dezelfde als die Lambertus Bicker toepaste, een krasje in de bovenarm waarin entstof wordt ingebracht. Bicker gebruikte etter uit pokken van een besmette patiënt, waarbij de ingeënte de ziekte in lichte mate kreeg. Een behandeling die niet zonder risico was. Jenners veel veiliger methode betekende een revolutie in de strijd tegen de pokken

De pokken veroorzaakten grote zwerende puisten over gezicht en lichaam. In Arthur Japins roman ‘Een schitterend gebrek’ overleeft de mooie Lucia de pokken, maar haar schoonheid is geruïneerd. Haar gezicht is ontsierd door afgrijselijke littekens. Zij ontvlucht haar geliefde, wetend dat zij beiden door haar lelijkheid outcasts zouden worden. Of, zoals Bicker schrijft in zijn Vertoog, ‘Het is een wreede en moorddadige ziekte met jammerlijke verwoestingen’. Het virus zocht via de bloedbaan een weg door het lichaam en kon vitale organen aantasten. Blindheid was een veel voorkomende complicatie. De behandeling was niet zonder risico. Van de duizend ingeënten overleden er vijf tot tien. Toch schrijft Bicker, inenting is ‘het heilzaamste, vermogendste en zekerste van alle welke geneeskunst ooit heeft uitgevonden’. Het is vooral de elite die zich laat inenten. De ‘gemeene man’ heeft vooroordelen, gevoed door de angst om te sterven. Traag van aard, houdt hij niet van nieuwigheden. Schoolmeesters, dokters, predikanten praten op hem in en beweren dat inenten levensgevaarlijk is. Inenters zouden moedwillig de besmetting verspreiden en hun ‘beurs vullen ten koste van het leven van hun evenmens’. Nu worden in de Filipijnen vaccinatiehuiverige armen overgehaald zich te laten inenten tegen corona in ruil voor zakken rijst. De VS beloont twijfelaars met bier en geld. Verlotingen in priklokalen moeten Russen over de streep halen. En Bicker hoopt vergeefs dat de Staten Generaal geld of voorrechten beschikbaar stellen aan mensen die zich laten inenten.

Als Bicker in 1794 Rotterdam verlaat en in Lisse gaat wonen, verliest de stad een gewaardeerd geneesheer, maar vooral een kundig inenter. Zevenhonderd mensen heeft hij ingeënt en niet een heeft hij verloren. Daaronder zeer veel heel jonge kinderen, sommige twee of drie weken oud. Voorloper gezondheidszorg Bicker heeft veel aandacht voor ziekmakende omgevingsfactoren. Hij pleit voor verse lucht, zoals in zijn artikel over het plaatsen van ventilatoren op schepen. Bij Oost-Indiëvaarders en ‘slaafhaalders’ verblijven de mensen opgepropt tussendeks en is de lucht bedorven en ziekmakend. Ventilatoren kunnen verse lucht blazen in de ruimtes en zo sterfte tegengaan. Bicker en zijn medestanders zijn ervan doordrongen dat de medische zorg moet worden hervormd en onder centraal gezag moet komen. Die kans komt met de Bataafse Revolutie in 1795. Een jaar daarna biedt Bicker de Staten van Holland zijn plan aan voor een Geneeskundige Staatsregeling. Een goede medische opleiding voor artsen en anderen die zich met de geneeskunst bezighouden, tegengaan van kwakzalverij, toezicht op voedsel en aandacht voor ziekmakende factoren in de leefomgeving zijn de speerpunten.

Op 15 juni 1801 verkoopt Bicker zijn ‘hofstede genaamd Meer en Duin met deszelfs stallingen, koetshuis, tuinmanswoning, koepel aan de Heerenweg, bossen, plantagiën, tuinen en omrasterde duinen aan de overzijde van zijn hofstede’ voor f 23.500 aan Jacob Elias Smissaert. De oppervlakte van de hofstede bedroeg ruim vijf hectare, van de duinen zes hectare. Drie maanden daarna overlijdt hij op 14 september 1801 in Rotterdam.

Zie hiervoor: LJB, 1951, p. 119.

Bicker en zijn dochter Hermina

Strofe uit het gedicht ‘De dochter van Bicker’

Op een dag rijdt Bicker met een jonge patiënte, die hij zojuist heeft ingeënt, ter ontspanning in een open rijtuig langs de Schie naar Schiedam. Zijn oudste dochter Hermina volgt met familie van het meisje in een tweede rijtuig. Bij Schiedam schrikken de paarden en het rijtuig raakt te water. De drenkelingen worden uit het water gehaald. Bicker is ‘als in een gerusten slaap gevallen’, wordt naar een herberg gebracht en voor een groot vuur gelegd, geklisteerd en adergelaten. Zijn dochter doet al het mogelijke voor haar vader om hem door wrijven weer tot bewustzijn te brengen. Hij komt bij, kan nauwelijks ademen, het vuur voelt onaangenaam aan en hij brengt uit ‘natuurlijke warmte’. Zijn dochter herinnert zich dat haar vader beweerde dat natuurlijke warmte in geval van drenkelingen het beste is. Zij ontbloot haar boezem en valt met haar ontblote borst op die van haar ontklede vader, die door de warmte nu geheel bijkomt. In 1794 bezingt Adriaan Loosjes PZ deze hartroerende gebeurtenis in het lange gedicht ‘De dochter van Bicker”. Dochter Hermina Hermina wordt ziek en Bicker behandelt zijn geliefde dochter. Hij doet verslag van haar lijdensweg in een boek met de titel ‘Waarneeming van een oogenschijnlijk bevrucht eijernest’. Tijdens haar ziekte bezoekt zij haar vader op zijn buiten in Lisse om gezonde lucht in te ademen. Na haar dood wordt in zijn bijzijn het ontleedmes ter hand genomen en haar lijk ontleed. Hij komt tot de conclusie dat zij gestorven is aan een buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Zou het met haar dood te maken hebben dat hij zich kort daarna permanent vestigt in Lisse?

Gebruikte literatuur:
Lambertus Bickers nog zeer leesbare publicaties, waarvan er veel zijn gedigitaliseerd en te lezen via Google Books.
Geslachtslijst van de families Bicker (Rotterdam) en Bicker-Caarten. 1914.
J. Belonje, ‘Meer en Duin te Lisse’, met een naschrift van R. van Roijen. In: Leids Jaarboekje, 1951. P. 110-121.
Willibrord Rutten, ‘De vreselijkste aller harpijen, Pokkenepidemieën en pokkenbestrijding in de 18e en 19e eeuw’. Houten, 1997. J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, ‘1800. Blauwdrukken voor een samenleving’. Den Haag 2001.

Johanna Geertuida Caarten en Lambertus Bicker

Pareltje met een Surinaamse glans

‘Ik ben ooggetuige geweest van de jammertooneelen door den al vernielende oorlog van 1812 en 1813 veroorzaakt’. Andries van Hasselaar schreef deze regels in zijn huis aan de Lisser Straatweg, nu de Heereweg. Als chirurgijn ging hij mee naar Rusland met het leger van Napoleon, maar wat hij daar aan menselijke ellende zag, was een ‘beuzeling’ bij wat hij aantrof in de leprozenkolonie Batavia in Suriname.

door Ria Grimbergen

Nieuwsblad Jaargang 19 nummer 4, 2020

Andries van Hasselaar, vroedmeester, chirurgijn en heelmeester in Lisse, werd op 23 december 1782 in Amsterdam geboren als zoon van Jan van Hasselaar en Catharina Sophia Cardoes. Over het beroep van zijn vader tasten we in het duister. Had deze tot de stedelijke elite behoord, dan had Andries aan een universiteit medicijnen gestudeerd. Hij was ‘medisch doctor’ geweest en had de interne geneeskunde beoefend. Nu kreeg hij zijn opleiding van de Amsterdamse stadschirurgijn Hendrik Benraad. Hij was bevoegd breuken te zetten, wonden te verzorgen, operaties uit te voeren en bevallingen te begeleiden. Andries wordt volwassen in de woelige jaren van de Bataafse Republiek. De patriotten hebben de macht en de republiek is een zusterstaat van Frankrijk. In 1804 treedt hij in dienst van de marine als chirurgijn tweede klasse, een baan die hem de officiersrang oplevert. 24 februari 1804 zeilt de 22-jarige weg met de ‘flottielje van Vlissingen’, een konvooi van Bataafse oorlogsschepen dat Napoleon zou helpen bij een invasie van Engeland. (De Fransen zagen later af van dit aanvalsplan en kozen voor een economische blokkade van de Engelsen.)
De flottielje zeilt langs de Franse kust en in Andries’ officiersstamboek staat aangetekend dat hij betrokken was bij
gevechten met de Engelse vloot op 16 mei bij Knokke/Heist en een jaar daarna in juni 1805 bij twee schermutselingen met de Engelse zeemacht. In 1806 maakt hij op de schoener  De Staghouwer een gevecht mee met twee Engelse brikken. In datzelfde jaar kroont Napoleon zijn broer Lodewijk tot koning van Holland. Andries krijgt in 1807 een aanstelling als chirurg derde klasse aan de hospitaal- en velddienst van de Hollandse armee. In 1808 wordt hij bij de kust van Walcheren ingekwartierd.

1805 – E. Hoogerheijden – Flottielje van de Bataafse Republiek in de
haven van Vlissingen – Collectie Scheepvaart Museum, Amsterdam

Hollanders en Fransen verwachten een invasie van de Engelsen bij Walcheren, die via de Scheldemond Antwerpen willen bereiken. De legers van de kleine keizer vechten tegen de Engelsen in Spanje en Portugal, tegen de Oostenrijkers in Noord-Italië en Oostenrijk. De Engelsen ruiken hun kans de Franse marine in Antwerpen een slag toe te brengen. Ze zetten met een grote vloot meer dan veertigduizend soldaten over op Walcherse bodem. Op 13 augustus 1809 bombarderen de Engelsen Vlissingen. De Fransen slagen erin troepen over te brengen naar de forten langs de Schelde en de Engelsen geven hun plan Antwerpen te bezetten op. Ze trekken zich terug op Walcheren waar 40% van de soldaten wordt getroffen door de Walcherse of Zeeuwse koorts, een soort malaria veroorzaakt door een mug die zich graag in brak water ophoudt. Al verzwakt door de Walcherse koorts sterven vierduizend soldaten aan vlektyfus en dysenterie, terwijl 11.000 mannen na zes maanden nog als ziek te boek staan. Dezelfde ramp treft ook het Hollandse en Franse leger. De zieken worden overgebracht naar de hospitalen in Gent en Brugge en als die de stroom niet meer kunnen verwerken naar andere steden, waaronder Amiens. ‘1809 tegen de Engelschen in Zeeland’ staat er in Andries’ stamboek.
We vinden Andries terug in Amsterdam in 1810. Hij gaat dan in ondertrouw met Maria Roos op 8 juni. De bruid is evenals de bruidegom rooms katholiek. Een paar maanden eerder, op 16 maart 1810, ontbond Napoleon het koninkrijk Holland en lijfde het in bij het eerste Franse keizerrijk.

Daarmee kwam Van Hasselaar door incorporatie als chirurgijn ‘sous aide’ bij het 125ste regiment van de Franse infanterie van linie en was hij overgegaan in dienst van de Fransen. Mogelijk is hij met zijn Maria en hun in 1811 in Leiden geboren dochtertje Maria Catharina naar Amiens vertrokken om daar de vele zieken en gewonden te verzorgen. In Amiens wordt op nieuwjaarsdag 1812 een tweede meisje geboren, Maria Dominique. Op 22 oktober 1812 wordt Andries ingeschreven bij de 31ste divisie 11 corps d’armee als chirurgijn aide majoor en hij zal hier bijna anderhalf jaar dienen. ‘1812 tegen Rusland’ en ‘1813 tegen de geallieerden’ staat in zijn stamboek. De geallieerden zijn de Engelsen, Russen, Pruisen, Zweden en Oostenrijkers die Napoleon bevechten. In hetzelfde jaar 1813 zet de prins van Oranje, de latere koning Willem I, voet op Nederlandse bodem. In januari 1814 wordt in Pruisen de Infanterie van linie nr. 9 opgericht voor Hollandse militairen die in Franse dienst zijn geweest. Uit zijn stamboek weten we dat Andries van Hasselaar een van hen was. Na zijn dienst gedaan te hebben in eerst het Bataafse leger en vervolgens het napoleontische, dient hij vanaf 14 april 1814 Oranje als chirurgijn tweede klasse en is aanwezig bij de blokkade van Delfzijl, de laatste stuiptrekking van het Franse leger in Nederland. Nu staat hij gewonde Nederlandse soldaten bij. 16 december 1814 gaat hij over naar het bataljon West Indische Jagers no. 11. De koloniën in Oost- en West-Indië zijn na jaren aan de Engelsen te zijn geweest, weer aan Nederland toegewezen. Voor de koloniën in de West worden twee bataljons West Indische Jagers opgericht en Andries van Hasselaar meldt zich hiervoor aan. Op 19 februari 1815 bevalt Maria van Hasselaar-Roos in Brielle van een derde dochter, die zeer jong zal zijn overleden, Maria Louisa Henrietta. De vader is dan 31 jaar. Maar voordat het gezin in de West een nieuw leven kan opbouwen, weet Napoleon op 26 februari te ontsnappen van Elba, het eiland waarnaar hij was verbannen.

De ‘Honderd Dagen’ van Napoleon kregen hun apotheose bij de Slag van Waterloo, waar hij definitief werd verslagen. De militairen van de bataljons West Indische Jagers werden opgeroepen te vechten. Als chirurgijn 2e klasse verzorgt Andries van Hasselaar de gewonden van deze veldslag tussen de geallieerde legers en de Franse Armée. Twee jaar later krijgt hij hiervoor als beloning een geldbedrag uitgekeerd, de Waterloo gratificatie. In zijn geval bedroeg die f 393,95½, de beloning voor subalterne officieren (Stadsarchief Amsterdam, deel 720, periode 1817-1818, nr. 2847).
Tijdens de oorlogen in Europa waren de koloniën in handen gekomen van de Engelsen. Zij voerden van 1799-1802 en van 1804-1816 het bewind over Suriname. In februari 1816 kwam de nieuwe gouverneur-generaal Willem van Panhuys per schip aan in Paramaribo, evenals chirurgijn Andries van Hasselaar. Van Panhuys nam op 26 februari het bestuur over van de Engelsen. Andries’ vrouw Maria Roos geeft op 23 juni 1816 in Paramaribo het leven aan Andries Anthonius van Hasselaar. In Suriname wordt het gezin vervolgens uitgebreid met Wilhelmina Henriëtta (Paramaribo 19-01-1818), kerstkindje Rosalie Ludovica Maria (25-12-1821) en Franciscus Gerardus Wilhelmus (Paramaribo 1-05-1824). Het in Leiden geboren dochtertje, de eerste Maria, overleed in 1823 op twaalfjarige leeftijd.
Het gezin zal zijn intrek hebben genomen in een van de fraaie officierswoningen bij Fort Zeelandia, een voormalig vestingwerk dat toen dienstdeed als kazerne en later als gevangenis. In de ‘Surinaamsche Staatsalmanak van 1816’ staat Van Hasselaar vermeld als een van de twee vroedmeesters in de kolonie en als chirurgijn tweede klasse van het bataljon jagers nr. 11. op het Fort Zeelandia.
(Het is de plek waar de tegenstanders van het regime van Desi Bouterse werden vermoord in december 1982. Nu is in dit oudste gebouw van Paramaribo het Suriname Museum gevestigd.) Gelegen aan de mond van de Suriname Rivier bood het fort de bewoners een panoramisch uitzicht over land en zee.
Op zeker moment zal Van Hasselaar gestopt zijn als chirurgijn bij het bataljon West Indische Jagers, mogelijk naar aanleiding van hevige onlusten tussen de jagers en een burgerwacht van kleurlingen begin november 1820. In de ‘Surinaamsche almanakken’ van 1827 en 1828 staat Van Hasselaar vermeld als Stadschirurgijn en in die van 1828 bovendien nog als lid van het Collegium Medicum, een groep chirurgijns, dokters en apothekers. Het is in deze laatste hoedanigheid dat hij de leprozenkolonie Batavia bezoekt. Tijdens zijn twaalfjarige verblijf in de kolonie had hij in zijn praktijk als ‘visitateur van lepreuzen’ veelvuldig kennis gemaakt met lepra, een toen ongeneeslijke, besmettelijke ziekte die in Europa al eeuwen niet meer voorkwam. Weten we nu dat door de leprabacterie lepra wordt overgebracht door vooral niezen en hoesten, Van Hasselaar legt de oorzaak bij ongeremd seksueel gedrag, ongezonde voeding en erfelijke factoren. Wijdverbreid bijgeloof bij alle bevolkingsgroepen in Suriname verergerde de situatie. Leprozen werden vanaf 1824 gedeporteerd naar de ver van Paramaribo afgelegen plaats Batavia. Een commissie van vier personen, onder wie Andries van Hasselaar, kreeg de opdracht de ongeveer driehonderd bewoners van de afgelegen leprozenkolonie te onderzoeken. Het gerucht ging dat velen van hen gezond waren en zich zo onttrokken aan hun slavenarbeid. Na de lopende patiënten te hebben onderzocht, werd men gebracht naar de hutten waar de ongelukkige bedlegerigen woonden, ‘voorwerpen van jammer en ellende’. Het is schrijft Van Hasselaar ‘onmogelijk zich een denkbeeld te maken van de monsters die wij daar aantroffen’. Het was ‘de grootste verwoesting in menschelijke lichamen’ die hij ooit zag en de stank was zo afgrijselijk dat commissieleden brakend wegliepen. De mensen die gezond leken, bleken toch aangetast door lepra en de commissie verklaarde tot algemene opluchting alle bewoners besmet. De terugtocht van Batavia naar Paramaribo werd een helletocht. Na een dag varen in de brandende zon, miste de commissie het schip dat hen terug zou brengen. ‘Deze nacht werd de angstvolste, die ik in mijn leven heb doorgebragt: ik heb tweemaal schipbreuk geleden, maar niet die aanhoudende angsten en schrikken uitgestaan, die zich hier, als het ware, op elkander hoopten’. Na de verschrikkingen van deze tocht kreeg Van Hasselaar een beroerte, raakte aan zijn rechterzijde verlamd, kon aanvankelijk zitten noch spreken en besloot met zijn gezin naar het moederland terug te keren.

Op 31 januari 1829 koopt hij in Lisse de chirurgijns- en apothekerswinkel van Caspar Hendrik Wolf of Wolff gelegen
aan de Straatweg in het dorp 112, een huis met tuin en boomgaard. Daar wordt op 4 februari 1829 zijn laatste kind geboren, een dochtertje dat de naam Angelique krijgt. Enigszins bekomen van alle emoties besluit Van Hasselaar na een paar rustige Lissese jaren de notities over lepra die hij in Suriname had gemaakt, te publiceren. Hij verontschuldigt zich ervoor dat er in zijn boek ‘gevoelige uitdrukkingen’ voorkomen, daarmee doelend op zijn observaties over het intense seksuele leven van de leprozen, de ‘wellustige driften’ en onbegrijpelijke ‘teeldrift’. Hij beroept zich op de vrijheid van drukpers en verklaart dat hij niets heeft te verliezen. Pensioen heeft hij niet en niemand verleent hem bijzondere gunstbewijzen. Hij leeft van de inkomsten uit zijn praktijk.

Deze advertentie leverde naast een praktijkopvolger ook een schoonzoon op.

Andries van Hasselaar overleed in Lisse op 55-jarige leeftijd op 13 maart 1838. 31 Maart plaatste zijn weduwe een advertentie in de ‘Opregte Haarlemsche Courant’ voor een opvolger. Thomas Nieuwenhuisen nam de praktijk over en trouwde met de oudste dochter Maria Dominique van Hasselaar. Van Hasselaar dacht destijds dat lepra en elefantiasis verwante ziekten waren. De oorzaak van lepra is echter een bacterie. De ziekteverwekkers van Elefantiasus of olifantsziekte zijn parasitaire wormen, overgebracht door de beet van een mug, die een ontstekingsreactie in de lymfevaten teweeg brengen. Van Hasselaars beschrijving van elefantiasis en lepra in Suriname verscheen in 1835 bij de Amsterdamse uitgever S. de Grebber. Van dit inmiddels zeldzame boekje van 98 pagina’s zijn slechts vier exemplaren aanwezig in Nederlandse bibliotheken. Zijn observaties over de oorzaken van lepra en het verloop van de ziekte werden opgenomen in negentiende-eeuwse geneeskundeboeken.

Dit ‘pareltje’ staat niet in de bibliotheek van de VOL, maar kan digitaal gelezen worden. Klik hier  via de volgende link: https://books.google.nl/books?vid=KBNL:UBA000016884&redir_esc=y.
Mocht u het in uw eigen kast hebben staan, Jos van Bourgondiën voegt het graag toe aan de mooie collectie boeken in de bibliotheek van de VOL.

Google Maps

PARELTJES vol vreugde en verdriet

In de bibliotheek van de VOL worden 3 boeken besproken in verband met 75 jaar bevrijding .Het nieuwe boek van Arie in’t Veld ‘Kroniek van Lisse’ over de jaren 1940-1949, Het boek Herman van Amsterdam en Peter van der Voort’ Een bollendorp bezet ‘en ‘Wat toch een tijd’ van Ed Olivier.

Door Ria Grimbergen

Nieuwsblad Jaargang 19 nummer 3, 2020

De bevolking in het westen van Nederland leed honger en kou in de laatste oorlogsmaanden. Vanaf september 1944 waren er geen voedseltransporten meer, de binnenvaart lag stil, de treinen reden niet langer. Gebrek aan voedsel en gebrek aan brandstof en dat met een januariweek met een temperatuur van -20 graden. Zelfs in een plattelandsgemeente als Lisse was een gaarkeuken. Na deze donkere periode volgde na de Duitse capitulatie ook hier een massale uitbarsting van vreugde.

Een bollendorp bezet

In dit jubileumbevrijdingsjaar 2020 verscheen van Nieuwsblad-redacteur Arie in ’t Veld een nieuw boek over de periode 1940-1949, waarin ook de bevrijding en de wederopbouw worden behandeld. Eerder al besteedden Herman van Amsterdam en Peter van der Voort aandacht aan de laatste oorlogsdagen en de feestvreugde na de capitulatie in ‘Een bollendorp bezet’. Ed Olivier belichtte in ‘Wat toch een tijd’ de schaduwkant van de bevrijding.

Zo luidde het refrein van een lied, dat speciaal geschreven werd voor de schooljeugd van Lisse. Het vers staat in ‘Een bollendorp bezet, Lisse ’40-‘45’, verschenen in 1990, vijftig jaar na het begin van de Tweede Wereldoorlog. Het boek werd uitgegeven in eigen beheer. Schrijver Van Amsterdam benadrukt in zijn voorwoord dat hij niet alleen de narigheid beschrijft, maar ook de humoristische kanten wil belichten. De samenstellers ploegden door veel oude fotoalbums van Lissers en slaagden erin onbekend fotomateriaal boven tafel te krijgen. Daaronder zijn vrolijke foto’s van de bevrijdingsfeesten met optochten vol verklede mensen. (Mooie filmopnamen hiervan werden overigens door Simon van Dijk op YouTube gezet.) Dansleraar Koot liet de Lissers zien hoe de hoki-poki gedanst moest worden en een sliert feestvierenden hoste vervolgens in een lange polonaise door het dorp. Van Amsterdam besteedt in het boek veel aandacht aan de rol van dierenarts en verzetsman  J. Kraak in die eerste bevrijdingsdagen. Kraak was in Lisse afdelingshoofd van de BS, de Binnenlandse Strijdkrachten, en slaagde erin de wapens in bezit te krijgen van de zwaarbewapende, in het dorp aanwezige Duitse militairen. Op 6 mei begonnen de zuiveringen. Op een lijst van commandant Kraak stonden 51 foute Lissers. Deze NSB’ers en collaborateurs werden opgepakt en geïnterneerd in de school in de Schoolstraat. Het kaalscheren van meisjes en vrouwen die omgang hadden met een Duitser, vond plaats buiten de verantwoordelijkheid van de BS. In welke mate dit in Lisse voorviel, is niet duidelijk. Ed Olivier heeft het over één geval. Van Amsterdam schrijft over een vrouw die het slachtoffer werd van wraakzuchtige bewoners van de Julianastraat. Hij plaatst een foto van een vrouw die wordt kaalgeknipt op de speelplaats van de gereformeerde school in de Schoolstraat. De begeleidende tekst suggereert dat het om meerdere vrouwen gaat.

Kroniek van Lisse

Uit het dagboek van Henk van Ruiten, waaruit Arie in ’t Veld citeert, is sprake van het kaalknippen van ‘moffenmeiden’ op het plein in de Schoolstraat. De drukinkt van de ‘Kleine kroniek van Lisse, 1940 tot en met 1949’ van Arie in ’t Veld is nog maar net droog. Onlangs verscheen zijn in opdracht van de gemeente Lisse geschreven boek. De auteur schrijft in zijn voorwoord dat hij de oorlogsjaren niet overslaat, maar dat de lezer zich daarover voldoende kan informeren via de boeken van Ed Olivier en Herman van Amsterdam. In ’t Veld gaat liever dieper in op de naoorlogse periode van opbouw en nieuwe initiatieven, zoals de aanzet tot de bloemententoonstelling Keukenhof en het eerste
corso. Op de cover van zijn boek prijkt dan ook een van de eerste corsowagens, een walvis. De walvisvaarder Willem Barendsz was tot groot enthousiasme van de bevolking in 1946 op jacht gegaan naar vet en traan, waaraan grote behoefte was. Een grote foto van burgemeester Van Rijckevorsel, die Lisse door de benarde jaren leidde, domineert de bedrukte band. Het verenigingsleven in Lisse zakte volgens de ‘Kleine kroniek’ tijdens de oorlogsjaren in. De muziek- en zangverenigingen worstelden met de eisen van de Kultuurkamer. De leden van de R.K.-muziekvereniging Adolf Kolping gingen in tegen de wens van hun dirigent, die zich wilde aansluiten bij het gehate instituut van de bezetter, en borgen hun muziekinstrumenten op. Na de teloorgang van Adolf Kolping kwam na de bevrijding de wederopstanding als Canite Tuba onder de leiding van tandarts Simonis. Evenals de muzikanten van Adolf Kolping weigerden de musici van de harmonie Trou Moet Blijcken te voldoen aan de eisen van de Kultuurkamer. Voor de bevrijdingsfeesten haalden ze hun instrumenten weer tevoorschijn en daarna oogstten ze met TMB weer successen. De Christelijke Zangvereniging Excelsior staakte om dezelfde reden de opvoeringen en nam na de oorlog de draad weer op.

Wat toch een tijd

Veel aandacht ook voor de buurtverenigingen die na de bevrijding in Lisse werden opgericht en die op één uitzondering na maar kort hebben bestaan. In die eerste bevrijdingsroes werden straten versierd en optochten gehouden door o.a. de buurtverenigingen Lisse Noord, Juliana, Irene, Klein Lisse in De Engel en Wilhelmina. Buurtvereniging Wilhelmina werd officieel opgericht op 27 juli 1945 en bestaat nu nog. Diep verdriet treffen we aan in ‘Wat toch een tijd’, verschenen in 2005, zestig jaar na de bevrijding. Dit boek schreef Ed Olivier ter herinnering aan de Lissese oorlogsslachtoffers. Initiatiefnemer hiervoor was Arno van Doorn. Het boek werd verkocht in de boekhandel en daarnaast geschonken aan leerlingen van de basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs in Lisse. Het boek ontleent zijn titel aan de laatste woorden van Willem Heemskerk, drie dagen voor de bevrijding neergeschoten op zijn boerderij in De Engel. Over deze dramatische gebeurtenis verhaalde zijn zoon Piet dit jaar in de Volkskrant. Het is een
boek vol verhalen over geliefden op wie na de bevrijding vergeefs werd gewacht, zoals op de jonge Anton van den Wijngaard die als tewerkgestelde omkwam bij een bombardement op Hamburg. Of op Jan, de zoon van huisarts De Graaf, die clandestien naar de radio luisterde en erop rekende niet verraden te worden omdat geen ‘Lissenaar een andere Lissenaar’ zou verraden. Hij en zijn vriend en ‘mededader’ Henk Wesselo kwamen beiden om in concentratiekamp Neuengamme. Over het lot van Jan kreeg zijn familie op 23 augustus 1945 bericht. De dood van Henk Wesselo werd pas op 13 september bevestigd.
Ambtenaar Jaap Döll, die persoonsbewijzen vervalste en mensen clandes tien inschreef in het bevolkingsregister, was betrokken bij de overval op het gemeentehuis door de verzetsgroep Post op 15 februari 1944. Dölls betrokkenheid kon niet bewezen worden, maar hij werd aangeklaagd vanwege een vervalst persoonsbewijs voor een joods meisje. Al kort na de bevrijding kwamen de berichten dat hij was omgekomen in het concentratiekamp Rathenow, een vrouw en twee peuters achterlatend. De bevestiging van het Rode Kruis liet tot 17 juni 1946 op zich wachten. Een tweede betrokkene bij de overval was wachtmeester Bastiaan Romeijn, evenals Döll een man in de kracht van zijn leven. Hij werd op 12 mei 1944 gearresteerd. Zijn jonge vrouw en baby Bas van acht maanden zou hij nooit meer zien. Hij overleed in een buitenkamp van het concentratiekamp Neuengamme. Na de bevrijding ging het gerucht dat hij nog in leven was. Zijn dood werd pas in augustus 1946 bevestigd. Voor de familieleden van de omgekomen Lissers had de bevrijding een bittere bijsmaak. Op de bedrukte band van ‘Wat toch een tijd’ staat terecht met recht een foto van een herdenking bij het ‘Monument voor de gevallenen’ en een inzet met daarop het voormalige monument dat stond in een perkje in de Bondstraat.

Lees en herlees deze drie parels over een van de belangrijkste perioden uit de geschiedenis van Lisse. Jos van Bourgondiën haalt ze graag voor u uit de kast van de bibliotheek van de VOL.

Het Volkskrant interview met Piet Heemskerk is te lezen op https://www.volkskrant.nl/kijkverder/mijnbevrijding/v/de-kogel-ging-dwars-door-mijn-vader-heenzo-de-muur-achter-hem-in/

 

Grote vreugde na de bevrijding

PARELTJES VAN DE BOVENSTE BOEKENPLANK: Abraham Rademakers

In de bibliotheek van de VOL bevindt zich een facsimile uit 1967 van Rhynlands fraaiste gezichten van Abraham Rademaker.

Door Ria Grimbergen

Nieuwsblad Jaargang 18 nummer 3, oktober 2019

In de achttiende eeuw was in de Republiek der zeven Vereenigde Nederlanden grote belangstelling voor topografie. Het genre van de topografische prenten bloeide. De inwoner van de Republiek was trots op zijn land en zijn identiteit. Afbeeldingen van buitenplaatsen en kastelen waren zeer gezocht bij verzamelaars. Uitgevers speelden in op de verzamelwoede door gravures in boekvorm uit te brengen.

Een van hen was de Amsterdamse uitgever Leonardus Schenk, die een zaak had op de Vijgendam,
nu het Damrak. Hij trok dichter Gysbert Tyssens (1693-1732). aan voor de teksten en tekenaar Abraham Rademaker voor de prenten. Vanaf 1728 verschenen van het duo in rap tempo boeken over buitenplaatsen in de buurt van Amsterdam, zoals Hollandsche Arcadia in 1730 over de “lustplaatzen” aan de Amstel. In 1732 bracht Schenk Rhynlands Fraaiste Gezichten ofwel Vues de Rhynland op de markt, waarin de schoonheid en rijkdom van de Rijnlandse buitenplaatsen wordt getoond. De uitgave bevat honderd prenten van Rademaker, die “naar het leven” de “lustplaatzen, heerenhuizen en dorpen” van Rijnland tekende. De toevoeging naar het leven is belangrijk, want de tekenaar gebruikte ook wel bestaande oudere prenten voor zijn topografische werk. Voor de hedendaagse belangstellende in de geschiedenis van dorp of stad is dit heel verwarrend, omdat een veronderstelde situatie uit 1730 in werkelijkheid die van soms wel een eeuw eerder weergeeft. Honderd procent waarheidsgetrouw zijn de prenten niet. Rademaker voegde elementen toe en liet weg wat hem niet beviel.

Elke pagina in het boek bevat twee gravures met een kort onderschrift in het Nederlands en Frans met de naam van de buitenplaats en de eigenaar. Rademaker zal met de trekschuit naar Halfweg zijn gereisd. Hij begon zijn tocht door Rijnland volgens de titelpagina “Halfwegen Haarlem en Leyden” en de eerste prent van de honderd is dan ook die van de luisterrijke buitenplaats Merenburg, gelegen aan de Heereweg tussen Hillegom en Lisse. Vervolgens zien we afbeeldingen van Zandvliet, Rosendaal, Berkhout, Keukenhof, de kerk van Lisse (waar Radema ker zelf nog is gedoopt), Dubbelhoven en Huis ter Specke. Op de volgende prent zien we de naamloze “lustplaats van den Edele agtbare heer Pieter Six, Schepen en Raad der Stad Amsterdam”, waarmee Knappenhof, het latere Grotenhof wordt bedoeld. Tot slot het “Huys te Deveren” en Uitermeer. Op een uitzondering na zijn het namen die Lissers in enigerlei vorm nog vertrouwd in de oren klinken. Vervolgens reist Rademaker via Sassenheim en de andere dorpen in Rijnland naar Leiden en eindigt hij bij Leiderdorp.
De prenten worden voorafgegaan door een katern van zestien pagina’s met hoogdravende versregels van Gysbert Tyssens. Deze verdiende zijn brood met het schrijven van talloze toneelspelen en gelegenheidsgedichten. De man is weggezonken in de anonimiteit en Schenk gaf daartoe al een voorzetje door niet eens zijn naam te vermelden in deze druk van 1732. Het gevolg is dat zijn werk soms wordt toegeschreven aan twee andere dichters die samen werkten met Rademaker, Matth. Brouërius van Nidek en Is. Le Lang.
De uitgave draait dan ook echt om de prenten van Abraham Rademaker, een autodidact met een enorme productie. Bladerend door “Rhynlands fraaiste gezichten” valt zijn vaardigheid in het weergeven van wolkenpartijen op. Een wolkendek is op elke prent te zien en niet een is hetzelfde, waardoor licht en schaduw steeds anders worden weergegeven. Lang werd gedacht dat Rademaker geboren was in Amsterdam, maar na de vondst van een ondertrouwacte uit 1706 kwam vast te staan dat Lisse zijn geboorteplaats was, waarna men aannam dat hij tussen 11 september 1676 en 10 september 1677 werd geboren. Tot op verzoek van Deen Boogerd Jan van der Linden het doopregister van de Nederlands Hervormde Kerk doorvlooide en daar de vermelding vond dat op 5 september 1677 Abraham Rademaker was ingeschreven als zoon van Frederick Rademaker en Anna de Leuter.

Drie jaar na de verschijning van deze luxueuze uitgave overleed Rademaker, nadat hij in juni 1734 tijdens het tekenen in de open lucht bij Haarlem werd gemolesteerd door een groep mensen die hem bij vergissing aanzagen voor een katholieke moordenaar, en dat terwijl de man geen religie aanhing. Een uitgave als Rhynlands fraaiste gezichten was kostbaar en niet voor iedereen bereikbaar, maar de welgestelde eigenaren van de afgebeelde buitenplaatsen zullen zich zeker een exemplaar hebben aangeschaft. De prenten van Rademaker toonden hun status en dichter Tyssens bewierookte hun persoon en maatschappelijke positie en bezong het zoete buitenleven dat ze op hun lusthoven leidden.

In de bibliotheek van de VOL bevindt zich een facsimile, uitgegeven in 1967 naar de eerste druk uit 1732 door de Haagse uitgeverij Kruseman in een gelimiteerde oplage, gedrukt op zwaar papier en gestoken in een foedraal naar ontwerp van Aldert Witte. Deze mooie uitgave toont Jos van Bourgondiën, de bibliothecaris van de VOL, u graag. Een originele uitgave uit 1732 zou een waardevolle aanvulling zijn voor onze bibliotheek!

Deen Boogerd schreef eerder over Abraham Rademaker in 2014 in jaargang 13 van het Nieuwsblad van de VOL, nummers 3 en 4. Zie verder: C. J. Kaldenbach, Abraham Rademaker [enz.], p. 165-179, in “ eeuwse kunst in de Nederlanden”. Delft, 1987.

Tekeningen van Abraham Rademaker

De Nederlandsche stad- en dorpsbeschrijver in 1799: PARELTJES uit de VOL bibliotheek

Nieuwsblad Jaargang 18 nummer 2 juli 2019

door Ria Grimbergen

In de bibliotheek bevindt zich een geprinte versie van het dorp Lisse uit 1799 uit de serie “De Nederlandse stad- en dorpsbeschrijving”. Rs. Bakker schreef deel 7 over Lisse. Nieuwsgierig naar de volledige tekst van de beschrijving? Jos van Bourgondiën, de beheerder van de bibliotheek, helpt u graag verder.

In de bibliotheek van de Vereniging Oud Lisse bevindt zich een geprinte versie van een beschrijving van het dorp Lisse uit 1799. Het komt uit deel zeven van de achtdelige serie “De Nederlandsche stad- en dorpbeschrijver”, uitgegeven door H. A. Banse in Amsterdam van 1793 tot 1801.

Lieve van Ollefen schreef de eerste delen, zijn collega Rs. Bakker nam het na deel vijf van hem over. Het deel “Rhijnland”, waarin Lisse staat, is van de hand van Bakker, over wie bekend is dat hij boekhandelaar was in Delft en een patriot. Hij zette het werk van Van Ollefen voort “in hoogst revolutionairen geest”. Bakker geeft in zijn algemene inleiding de lezer de hint zorgvuldig te lezen: de staatsveranderingen en politieke gebeurtenissen van de afgelopen zes jaar zijn in zijn beschrijving verwerkt. Bakker doelt op de Bataafse Omwenteling, de fluwelen revolutie die een eind maakte aan de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, waarna de Bataafse Repuliek werd uitgeroepen.

Het wapen van Lisse zoals Bakker het beschrijft, een halve klimmende rode leeuw, blauw getongd en genageld op een gouden vlak. Van ouds het wapen van de heren van D’Ever, die ook de heren van Lisse waren. Het huidige wapen van Lisse is pas op 20 februari 1816 bij Koninklijk besluit vastgelegd als zijnde op een gouden vlak een klimmende halve leeuw van lazuur (Blauw). Had Bakker meer historisch besef dan de Raad van Adel?

De formule van de beschrijvingen is steeds dezelfde: een ovale gravure met het wapen van de plaats, een gedichtje, gevolgd door een katern van meestal 16 pagina’s met een beschrijving van het dorp. Elk
katerntje begint opnieuw de pagina’s te nummeren. Intekenaren op de serie kregen de afleveringen in “vellen letterdruks” geleverd, als bij een tijdschrift. Zij konden dan besluiten die in te binden of zo te laten. Als zij in het voetspoor van de schrijver tochtjes wilden gaan maken was een stapeltje velletjes beter te hanteren dan een zwaar boek.

 

 

 

 

De begaafde Amsterdamse kunstenares Anna Catharina Brouwer graveerde de stads- en dorpsgezichten. Soms is het haar eigen werk en staat alleen haar naam eronder. Soms gebruikte ze een bestaande gravure als voorbeeld en dan vermeldde ze altijd de naam van de eerste graveur. Voor het ovaaltje van Lisse zal zij zelf naar het dorp zijn gereisd: Anna C. Brouwer staat er onder het prentje. We zien de kerk van Lisse met op de toren een fier wapperende vlag, huizen en een molentje. Op de voorgrond varkens, drie mannen, een vrouw met een kind aan de hand. Bakker beschrijft het wapen onder de afbeelding als een goud schild met halve rood klimmende leeuw. Het is het wapen van de heer van Dever, de ambachtsheer van Lisse. Het speelse element in de gravures van Anna Brouwer spreekt mensen aan. De prentjes zijn gezocht en worden vaak los verhandeld. Complete exemplaren van delen uit “De Nederlandsche stad- en dorpbeschrijver”, zijn daardoor kostbaar en zeldzaam.
Van Ollefen en Bakker gingen ervan uit dat men geen vreemdeling in eigen land moest zijn en kennis diende te hebben van geschiedenis en aardrijkskunde. Hoe kun je een huis bewonen dat je niet kent, stelden ze. Nu, na meer dan tweehonderd jaar, lijken de geschiedkundige verhandelingen achterhaald, maar Bakker geeft wel een aardig beeld van Lisse aan het eind van de achttiende eeuw. Het is aangenaam en uiterst bevallig gelegen, met mooie buitenplaatsen. De schrijver betreurt de afbraak daarvan, die al in volle gang is: “Men gaat continueel door met het vernietigen en sloopen der schoonste buitenplaatsen, gelijk thans met het oude vermaarde Veenenburg af te breken”. Twee jaar daarna onderging Meerenburg hetzelfde lot. De schrijver geeft een lijstje van de buitenplaatsen die er nog wel zijn met de namen van de eigenaars/bewoners, de niet-adellijken naar de geest van de tijd burgers genoemd. Zo bewoonde burger Van Buuren (vaker gespeld Buren) Wassergeest en burger L. Bicker Meer en Duin. Van Buren was een belangrijk man in Lisse. Als baljuw van het baljuwschap Noordwijkerhout, waar ook Voorhout, Lisse en Hillegom onder vielen, behandelde Izaak van Buren civiele en criminele rechtszaken. Uit patriotse sympathieën plaatste hij in 1795 de vrijheidsboom voor zijn buitenplaats. Volgens de Volkstelling van 1795 op last van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek telde Lisse 1062 “zielen”. De teelt van kruiden, bloemen, groenten, vlas en hennep was de voornaamste bron van inkomsten. Schuiten vertrekken dagelijks vanuit Lisse via het Haarlemmermeer naar Amsterdam en weer terug. De trekschuit vaart tussen Leiden en Haarlem. De postkoets deed Lisse aan op zijn tocht van Amsterdam naar Den Haag. Bakker beschrijft de kerken en hun geestelijk leiders. Het dorpsbestuur is naar Frans voorbeeld een municipaliteit van drie leden met een schout en secretaris, die ook schepenen en brandmeesters zijn en zich daar naast bekommeren om de armen en de wezen. Zij komen bijeen in een vertrek in een gewone herberg. De schrijver noemt er twee, de Witte Zwaan, dat ook het Rechthuis is, en de Stad Rotterdam.
Nieuwsgierig naar de volledige tekst van deze beschrijving? Jos van Bourgondiën, de beheerder van de bibliotheek van de VOL, helpt u graag verder.

Het vrijheidbeeld op Wassergeest

IN HET BLOEMBOLLENLAND: Anna van Gogh-Kaulbach (deel 1)

Anna (1869-1960) woonde in Lisse tot 1903 in het pand Heereweg 296. Zij schreef in 1904 een boek met de titel ‘In het bloembollenland’. Het speelt in de Bollenstreek en beschrijft op een eenvoudige manier de bollenteelt.

Ria Grimbergen

Nieuwsblad Jaargang 17 nummer 3 Zomer 2018

Pareltjes van boeken bevinden zich in de kasten van de bibliotheek van de Vereniging “Oud Lisse”. Veelal zijn het schenkingen van leden van de VOL. Ze zijn het waard onder de aandacht te worden gebracht. Eén van die titeltjes is “In het bloembollenland” van Anna van Gogh-Kaulbach, uitgegeven in 1904.

De schrijfster zelf was geen vreemde in het bloembollenland. Zij trouwde in 1899 met bollenkweker Willem J. van Gogh, een neef van Vincent. Willem was politiek actief als lid van de SDAP en ook Anna was een overtuigd socialiste. Het paar bewoonde tot 1903 het pand Heereweg 296 in Lisse.

Tekening uit het boek In het bloembollenland  van W.K. de Bruin

In het boekje geeft zij in verhaalvorm een realistisch beeld van de gang van zaken in het bollenvak. Alle facetten van de bollenteelt komen voorbij in een voor kinderen begrijpelijke taal. De dertienjarige weesjongen Dirk uit Amsterdam, bleek, met grote blauwe ogen, komt in huis bij zijn oom Niezand, meesterknecht op kwekerij “Bloemlust” bij bollenkweker Van Erk. Dirk heeft nooit een bol gezien, maar de goedige oom neemt zich voor de jongen het vak te leren en op te leiden tot een flink werkman. Zijn aanvangsloon is drie gulden vijftig in de week met de afspraak dat dat op kan lopen tot vijf gulden vijftig. In het vorige nummer van het Nieuwsblad vermeldde Arie in ’t Veld het gemiddelde loon van een bollenarbeider in 1903: acht gulden vijftig per week. Voor een dertienjarige lijkt Dirks loon naar verhouding niet slecht. Dirk betaalt zijn oom kostgeld en heeft een dubbeltje zakgeld in de week. Wil hij het boekje In het bloembollenland kopen, dan zal hij vijftien weken moeten sparen. Dirk is een leergierige jongen. De vele vragen die hij zijn oom stelt, beantwoordt deze uitgebreid. Via Dirk krijgt de lezer informatie over dwaallingen, bollenziekten, rattenplagen.

Anna huwde de Lissese bollenkweker Willem van Gogh en zij woonden op Heereweg 296.

Vangt Dirk voor de patroon een rat, dan wordt hij beloond met twintig cent. Voor het Amsterdammertje, gewend te leven in een zonloze, donkere steeg, is het voorjaar met zijn bloemenpracht een feest van kleur en geur. Staan de bollen in bloei, dan komen de andere bloemisten kijken. Ze lopen tussen de bloembedden “als groote donkere torren op een kleurig kleed”. Druk is het in deze tijd op de straatweg met een uitpuilende stoomtram en overvolle wegen met fietsen, rijtuigen, wandelaars en automobielen. In het vroege voorjaar laat Van Erk zijn mensen werken van zes tot zes, bij andere kwekers werkt men door tot het donker is. De bollenrooitijd is zeer vermoeiend en zwaar: “Ze werkten ’s morgens en ’s avonds òver en lagen den heelen dag in het heete zand, met de zon brandend op hun rug, terwijl de heggen elk windzuchtje afweerden. Ze kregen eelt op hunne knieën, en door het voortdurend wroeten in het zand, werden hunne vingers vreemd-wit, waarbij scherp de gebruinde handen afstaken”. Dirk werkt dapper mee, maar “in zijne beenen kwam soms zoo’n vreemde tinteling alsof ze zijn lichaam niet meer konden dragen”. De jonge jongen verliest zijn eetlust, maar smacht de hele dag naar drinken. In tegenstelling tot andere kwekers, die hun personeel nu tweemaal per dag een borrel schenken, geeft Dirks baas de arbeiders koffie en bessensap met water. Sterke drank werkt verwoestend in de uitgeputte lichamen, vindt hij.Na het rooien volgt het hollen, pellen en planten en als het vriest het dekken. Maar juist strenge vorst zorgt even voor een adempauze in dit harde bestaan. Dan kan op het veld niet gewerkt worden en geeft Van Erk zijn arbeiders ’s middags vrij. Of er wordt doorbetaald, lezen we niet. In het bloembollenland is na meer dan honderd jaar nog zeer leesbaar. Hoe het ontvangen werd door tijdgenoten, daarover een volgende keer. ►

Klik hier voor het volgende deel

 

Geboren te Velzen op 31 december 1869, overleden te Haarlem op 28 januari 1960

 

PARELTJE met zwart randje

De onderwijzer Joh. Dekker schreef in 1952 de streekroman “Onwaardig” over de werkloosheid en armoede onder de bollenarbeiders in de crisisjaren. Het verhaal speelt zich in Lisse af.

Door Ria Grimbergen

Nieuwsblad jaargang 19 nummer 1 2020

Uit de bibliotheek van de VOL dit keer een pareltje over het leven van een bollenarbeider in Lisse in de jaren dertig. Johan Dekker beschreef in de roman Onvolwaardig de tijd die hij als onderwijzer aan de Hervormde School in Lisse was verbonden. Het zijn de crisisjaren, de tijd van grote werkloosheid en armoede onder de arbeiders. Een parel met een zwart randje dit keer

De doodzieke Driekus Wijer slaat tijdens zijn werk tegen de grond op ceen bed “laaiend-rode Bartigontulpen”. Driftig komt bedrijfsleider Vermarck aangelopen en moppert of de man niet in het pad had kunnen vallen. De arme sloeber en de meedogenloze baas zijn twee van de hoofdfiguren in deze roman. Wijer, een los arbeider, woont met zijn gezin in “het straatje van zeven”, een slopje waar het eens aardig wonen was: huisjes met een lapje grond, maar in de loop der jaren waren de eenkamerwoninkjes verworden tot vale, vervallen krotten. Een grote bollenschuur, daar neergezet door de machtige bollenkweker Van Tuinen, ontneemt het straatje alle licht. Wijer is een loser, een weinig weerbaar figuur, gekweld door hevige maagpijnen. Zijn kinderen heeft hij niet in de hand, zijn slonzige vrouw bestookt hem met verwijten, zijn collega’s nemen hem in de maling. In zijn zorgelijk leven is zijn geloof in God zijn grote troost; God én zijn bedlegerige zoontje, van wie hij zielsveel houdt.
Tegenover deze tobber zet de schrijver de figuur van Vermarck, de zelfbewuste procuratiehouder en bedrijfsleider van Van Tuinen, van wie Wijer als arbeider afhankelijk is. Vermarck, in zijn regenjas met opgezette kraag en omgeslagen broekspijpen, die de arbeiders opjaagt en afbekt, heeft Wijer in zijn macht. In de lange wintermaanden trekt Wijer van de steun en is de armoede in het gezin groot. De vrouw van Vermarck bezorgt het gezin dan koude aardappels of een stuk brood, afgedankte kleren, gedragen ondergoed, een versleten japon. Wijer draagt een streepjespak van Vermarck, dat slobbert om zijn magere lichaam. Een andere gulle gever is de juffrouw van de openbare school, die met afleggertjes Wijer en zijn vrouw probeert te paaien, zodat zij hun kinderen niet van school halen.

Roman

Achter de bollenschuur bij die hoge boom zou het straatje van zeven geweest kunnen zijn. In het kadasterkaartje zie je dat het onderdeel uitmaakte van het “Rottenest”. Deze zeven huisjes had- den een straatje achterom met achter de schuurtjes nog een stukje grond. De huizen hadden ook nog een klompenhokje bij de deur. Dit is een detail van een foto uit 1954, op een foto van P. Jonker uit 1914 staat nog een hoge muur achter de bollenschuur.

Dekker schetst in deze roman het leven op het bollenland en in de bollenschuur. De grappen en de humor van de arbeiders; de vrolijke, maar ook broeierige sfeer van de bollenschuur in de peltijd, waar jonge pelsters blootgesteld worden aan begerige blikken en handen. We lopen met Wijer mee door het Lisse van de jaren dertig, met op de achtergrond de bollenvelden en het bos; langs bekende winkels als boekhandel “De volharding”, met in de etalage leesboeken, postpapier, prentenboeken en kleurboeken, en Van der Mark, de kruidenierswinkel met de nette vakken met erwten en bonen.

Wij gaan met hem op bezoek bij zijn broer in de Narcissenstraat in “de nieuwe uitleg van het dorp”.

Schoolstrijd

Vermarck en bollenkweker Van Tuinen zijn aanhangers van de Protestantenbond, die een vrijzinnig christendom propageert. Deze vrijzinnige protestanten waren voorstanders van openbaar onderwijs. In 1920 was het bijzonder lager onderwijs, waaronder de katholieke en christelijke scholen vielen, financieel gelijkgesteld aan het openbaar onderwijs. Het Rijk betaalde de schoolbesturen van de bijzondere scholen rechtstreeks de salarissen van de onderwijzers. De leerkrachten van de openbare scholen werden uitbetaald via de gemeenten. De gemeenten dienden voor bijzonder en openbaar onderwijs eenzelfde bedrag uit te trekken voor bouw en onderhoud van de schoolgebouwen en voor de aanschaf van leermiddelen. Als gevolg van hun sterk verbeterde financiële situatie groeide het leerlingenaantal bij het bijzonder onderwijs explosief ten koste van het openbare. De economische neergang na de Beurskrach van 1929 noodzaakte de overheid te bezuinigen op het onderwijs. Zieltogende openbare scholen werden gesloten of samengevoegd, leerkrachten werden op wachtgeld gezet. Een paar leerlingen minder kon al het verschil uitmaken of een school werd gesloten. Deze maatregelen golden niet voor het bijzonder onderwijs, de overheid had hier geen bevoegdheid.
Achter de bollenschuur bij die hoge boom zou het straatje van zeven geweest kunnen zijn. In het kadasterkaartje zie je dat het onderdeel uitmaakte van het “Rottenest”. Deze zeven huisjes had- den een straatje achterom met achter de schuurtjes nog een stukje grond. De huizen hadden ook nog een klompenhokje bij de deur. Dit is een detail van een foto uit 1954, op een foto van P. Jonker uit 1914 staat nog een hoge muur achter de bollenschuur. In de jaren waarin Onvolwaardig zich afspeelt, bezuinigde de overheid op het onderwijs. Zo kregen in 1931 in Lisse alle scholen een brief van burgemeester en wethouders met de opdracht in “deze donkere tijden” te bezuinigen op het onderwijs. “Voor zooveel het bijzonder onderwijs betreft, ligt deze bezuiniging evenwel niet in onze macht”. De Lissese schoolbesturen van het bijzonder onderwijs kregen op 13 december 1933 een oproep naar het gemeentehuis te komen. Het gemeentebestuur sprak de overtuiging uit dat de scholen geen misbruik maakten van hun gunstige positie, maar wilde wel overleg over sterke bezuinigingen op het onderwijs. Het teruglopende leerlingenaantal op de openbare school leidde tot noodmaatregelen. In 1933 besloot de gemeenteraad van Lisse de openbare ULO-school te sluiten en de leerlingen over te plaatsen naar Hillegom (Algemeen Handelsblad, 26.08.1933). Met de gemeente Sassenheim werd een regeling getroffen. De openbare school daar werd gesloten en tegen een vergoeding uit de gemeentekas van Sassenheim, konden de kinderen uit de buurtgemeente de openbare lagere school in Lisse bezoeken (De banier, 15.09.1933). De na-ijver tussen de bijzondere en openbare scholen was groot en ouders werden soms omgekocht bij hun schoolkeuze. Ook in de roman spelen deze problemen tussen de scholen.

Uit de bestuursvergadering van 18 maart 1935
Door het hoofd der school, de heer Dekker,
wordt een opgave gedaan van het aantal leerlingen en de indelingen naar de verschillende kerken:

Volgens Vermarck spelen de vrome heren vuil spel om de openbare school kapot te krijgen. Als Wijer zijn kinderen van de openbare school afhaalt en opgeeft voor de christelijke school tegen de wil van Vermarck, chanteert de bedrijfsleider hem. Bang zijn baan kwijt te raken, bezwijkt de arbeider onder de druk. “Tot me spijt ken ik de kindere niet bij uwes op ’t school sture, omrede ik anders in me brood getroffe word. Beleefd groetent, D. Wijer”. Een dergelijk briefje zal ook meester Dekker in zijn brievenbus hebben gekregen; de schrijver baseerde zich op de werkelijkheid

Johan Dekker

De schrijvende schoolmeester werd in 1897 geboren in Schiedam, waar hij zijn loopbaan als onderwijzer
begon. Op 22 september 1930 solliciteerde hij naar de functie van hoofd van de Nederlandsch Hervormde School voor L.O. en U.L.O in Lisse, nu de christelijke basisschool “De Lisbloem”. Volgens zijn sollicitatiebrief had hij drie aktes in de moderne talen Frans, Duits cen Engels en studeerde hij voor de akte Frans. MO A. Dekker werd aangenomen. Met zijn vrouw en zoontjes Daan en Johannes, geboren in 1929 en 1930, verhuisde hij 31 december 1930 naar Lisse. Transportfirma H. Eigenbrood & Zonen verzorgde het vervoer van Rotterdam naar het bollendorp. In 1933 werd een dochtertje geboren, Cornelia Tjitske. Dekkers oudste zoon Daan herinnert zich dat zij woonden op de Kanaalstraat 88, met een achtertuin die grensde aan het schoolgebouw in de Lischbloem straat. Daar fietste en speelde hij met zijn driewieler en vliegende hollander. Verdere herinneringen aan Lisse heeft Daan Dekker niet. De panden Kanaalstraat 88 en 90 waren het eigendom van de Nederlands Hervormde Schoolvereniging, die ze 1921 had gekocht. Dekker betaalde voor deze ambtswoning f 37,50 huur per maand. 29 mei 1936 diende hij zijn ontslag in en werd hoofd van een Christelijke school in Utrecht en daarna ambtenaar op een distributiekantoor en tot slot leraar aan een HBS in Amersfoort, de plaats waar hij in 1972 overleed. In het archief van basisschool de Lisbloem, dat voor een deel is ondergebracht bij de VOL, bevindt zich een brief van Dekker van 10 januari 1936. Hij beklaagt zich bitter over zijn opvolger Themmen, die schriftelijk en ongevraagd een “vernietigend oordeel uitspreekt over mijn werk en persoon te Lisse.
Daar deugt letterlijk niets van: orde – tucht – leiding – onderwijs – inkopen – administratie, niets – niets – niets goed”. Themmen dreigt op de ouderavond een doekje open te doen over “hoe de zaken ervoor staan in de Herv. School, die door mijn toedoen in een deplorabele toestand is geraakt!!!”, schrijft een gegriefde Dekker. Toch stond de school er goed voor met een sterk gegroeid leerlingenaantal.

Johan Dekker

 

Onvolwaardig is geschreven in een streektaal, die dan de taal van de Bollenstreek in de jaren dertig zou zijn. Het zou wel eens aardig zijn dit nader te onderzoeken. Ook de in het boek voorkomende figuren lijken gebaseerd op bestaande personen. Dekker zelf als meester Demmers die zo mooi kan vertellen, Vermarcks tegenpool de goede meneer Louis van der Zande, achter wie een Veldhuyzen van Zanten zal schuil te gaan, dominee Van Tegelen als de hervormde predikant G. Tichelaar. Zo krijgt de lezer een beeld van het leven in Lisse in deze crisisjaren. Dekker schreef daarnaast de historische roman In de
schaduw der molenwieken, die zich afspeelt in Lisse in de Patriottentijd en die gebaseerd is op het dagboek van de Lissese timmerman Van der Zaal.

Illustraties
De eerste druk van Onvolwaardig verscheen in 1952. Het boek behoort tot het genre van de protestants-christelijke streekromans, niet te verwarren met familieromans, die zich tot een vrouwelijk publiek richten. De christelijke uitgeverij Zomer en Keuning publiceerde het boek in de Spiegelserie met houtsneden van Rein Snapper (1907-988), een bekende houtsnijder die ook het stofomslag ontwierp in een expressionistische stijl. Heel anders zijn de realistische illustraties van Reint Tonnis de Jonge in de tweede druk, die in 1991 bij uitgeverij Den Hertog verscheen. De Jonge kende de Bollenstreek goed. Hij woonde in De Zilk, waar hij in 1993 overleed. Hij maakte omslagen en tekeningen voor een groot aantal christelijke boeken, zoals de bekende kinderbijbel van Evert Kuyt. Zijn grote liefde ging uit naar het schilderen van woeste zeeën, kusten en zeilschepen.

Uit het boek “Onvolwaardig”

 

Gebruikte literatuur:
Ned. Herv. School voor L.O. en U.L.O. Chr. Basisschool” De Lisbloem” 1922-1982. Lisse, Eigen beheer.

Inleiding: Ph. van Hoven.

Bron: Archief van basisschool De Lisbloem, VOL.

Met dank aan Ph. van Hoven voor zijn hulp

Het boel “Omvolwaardig