Berichten

MEER EN DUIJN TE LISSE

MEER EN DUIJN TE LISSE MET VAN DER STEL

J. Belonje

Inleiding

In de registers van acten voor schepenen van Alkmaars verleden komt een stuk van 15 April 1806 voor, waarin een zekere WILLEM VAN DER STEL verschijnt, die verklaart zich tijdelijk te Alkmaar te bevinden. Hij had, naar zijn zeggen, kennis genomen van het testament van zijn te Kampen gestorven moeder, mevrouw CATHARINA VAN DER STEL-KEIJSER, daar de 26ste September 1798 ,,opgericht” en in verband daarmede verklaarde hij af te zien van alle vorderingen wegens opbrengst van verkocht hout, van timmerwerk, van huur of wat dan ook, als hem zouden mogen toekomen. WILLEM VAN DER STEL was nl. voor het Hof van Holland een proces begonnen om zijn aandeel uit bovengenoemden hoofde, naar zijn zeggen verschuldigd in verband met het recht van bezit, dat zijn moeder gecompeteerd had sedert de dood van zijn vader SIMON VAN DER STEL van ,,de buitenplaats Meer en Duin, gelegen onder Lisse en leenhoerig aen den Huize van Raephorst”. En hij beloofde bovendien aan zijn beide zusters MARIA JACOBA en CATHARINA ANTHONIA VAN DER STEL, noch haar, noch haar nazaten in of buiten rechten ter zake van de boedel zijner moeder meer lastig te zullen vallen. Zes dagen tevoren had WILLEM VAN DER STEL voor hetzelfde college van schepenen zijn zoon SIMON ADRIAAN, die te Amsterdam woonde, gemachtigd hem te vertegenwoordigen bij de boedelverdeling van zijn moeder en bovendien om van de executeur-testamentair, HENDRIK KOCK te Kampen, inventarisatie te eisen met rekening en verantwoording. Op 13 Juni 1806 gaf hij genoemde zoon te Alkmaar volmacht voor schout en schepenen van Alkemade zijn derde deel van het van zijn moeder geërfde eiland Abenesse onder de heerlijkheid Alkemade in de Haarlemmermeer te verbinden 1).

Een buitenplaats ,,Meer en Duijn” onder Lisse ?

De chromo topografische kaart vermeldt te Lisse ten Oosten van de Straatweg tussen de Lisserbeek en de Noord-grens der gemeente een polder van dezelfde naam, die wel naar het buiten gekozen is. En verder wordt ter plaatse deze naam nog levendig gehouden door een eenvoudige woning, waar men in moderne spelling ,,Meer en Duin” op geschilderd heeft. Inderdaad is, zoals ons medelid, de heer W. J. J. C. BIJLEVELD te Oegstgeest mij berichtte, de buitenplaats, waarvan hierboven sprake was, geheel verdwenen: eerst kwam ,,Meerenburg”, tussen de Straatweg en het Meer ten NO van Lisse ; nog verderop naar Hillegom lag ,,Meer“, zoals het, toen al vrij vervallen, op geestgrond en laag duin gebouwde, buitengoed in zijn jeugd genoemd werd, schuin tegenover ,,Wildlust”, doch iets ten Zuiden daarvan. De afbraak zal, naar de herinnering van de heer BIJLEVELD, wel kort vóór het jaar 1900 hebben plaats gevonden. Al moge ,,Meer en Duijn” zelf dan niet meer bestaan, de herinnering aan het oude landgoed is dus ter plaatse nog niet volkomen uitgestorven. Tegenwoordig bestaat te Lisse ook nog een Meer- en Duinstraat en het leek daarom van enig belang naar de historie van het buiten een nader onderzoek in te stellen. Voor dit onderzoek dan deed de acte, voor schepenen van Alkmaar op 15 April 1806 verleden, al aanstonds een belangrijk hulpmiddel aan de hand, immers daarin staat vermeld, dat ,,Meer en Duijn” een leengoed was van den huize van Raephorst. Wat de Leidse poorter CLAES WILLEMSZ 2) er toe gebracht mag hebben op 27 Januari 1505 zijn eigendom te Lisse, bestaande uit ,,eenen woninghe mytter huijsynghe, bomen ende poethinghe’ ’ op te dragen aan jonker AELBRECHT VAN DEN RAEPHORST om het van die edelman in leen terug te ontvangen, zal wel altijd een raadsel blijven. In de desbetreffende acte constateert de leenheer slechts, dat zijn toekomstige vazal gehandeld heeft ,,uut sijnen ghoeden ghunsten te mijwaerts dragende”, maar het lijkt waarschijnlijker, dat niet zozeer pure sympathieën voor de jonker in casu gesproken zullen hebben als wel mogelijke financiële zorgen van CLAES WILLEMSZ. Opmerkelijk is intussen wèl, dat CLAES WILLEMSZ. naast het nieuw geschapen leen nog andere gronden ter plaatse in eigendom behield ; misschien was zijn schuld aan VAN DEN RAEPHORST dus niet overweldigend groot en diende het om crediet te vermeerderen. In elk geval staat door deze acte vast, dat reeds in de aanvangsjaren der 16de eeuw ter plaatse een hoekje in de Hollandse ,,Wildernis” was, waar een huis tussen opgaand hout te vinden was, met tevens, wat men in latere tijd algemeen een plantage zou gaan noemen. En het heeft er alle schijn van, dat het hier steeds een ,,buitenhuis” gebleven is, want als het volgende verlei door de leenheer – thans was dat jonkheer HENDRIK VAN RAEPHORST 3) – gepasseerd werd ,,ten Huijse van den Raephorst upten sesten dach Novembris” 1552 was het WILLEM JANSZ., een poorter van Haarlem, die de belening verkreeg op naam van de erven van zijn schoonvader, PIETER SALING.

Een en ander komt hierop neer, dat CLAES WILLEMSZ. de hofstede te Lisse aan SALING had verkocht. WILLEM JANSZ. richtte het verzoek om investituur tot de leenheer, omdat hij met de oudste dochter, MARITIEN SALING, was gehuwd. Na enige jaren verkochten de erven SALING het onverdeelde bezit. Koper werd een Haarlems poorter, nl. HENRICH VAN WAMELEN ALLERTSZ ., te wiens name de belening op 23 Augustus 1554 plaats vond 4).  VAN WAMELEN behoorde tot een aanzienlijk geslacht, dat ook te Alkmaar vertakkingen bezat en dat twee, naar elkaar toegewende berenklauwen als wapen voerde. Te Haarlem is hij burgemeester geweest en hij bezat blijkbaar slechts één dochter, KATHERIJNE geheten, die als de echtgenote van MR. HEREBERT STALPAERT VAN DER WIELE na haar vaders dood belening liet verzoeken en op 2 April 1578 verkreeg. Wie de nieuwe bezitter was, is wel genoegzaam bekend. Hij behoorde tot het befaamde geslacht van hoge ambtenaren uit Haarlem, dat tot de adel gerekend werd en ook hij heeft belangrijke functies bekleed, want hij bracht het tot rentmeester-generaal van Kennemerland. Ook was hij hoogheemraad van Rijnland 5). Het is wel als zeker aan te nemen, dat hij het bezit onder Lisse als zomerverblijf gebruikt heeft, want de omschrijving (van het leengoed) luidt : ,,die woningh en landen met huijs schuijr, berch en geboompte en zijnen toebehooren . . . . groot zijnde omtrent 5 merghen”. In 1616 is KATHERIJNE VAN WAMELEN gestorven en op 6 Mei van het volgende jaar heeft haar zoon Jhr CORNELIS STALPAERT VAN DER WIELE voor belening gezorgd te eigen behoeve en tevens voor zijn zuster ANNA, de echtgenote van Jhr CORNELIS DE NOBELAER. Laatstgenoemd echtpaar kreeg ten slotte de bezitting en het is goed mogelijk, dat ook DE NOBELAER en zijn vrouw, die doorgaans in Den Haag hun domicilie hadden, het latere ,,Meer en Duijn” als hun buitenplaats hebben gehad. – Te hunner herinnering is in de Grote of St Jacobskerk in Den Haag een epitaaf aangebracht 6). Tal van jaren is dit echtpaar in het bezit gebleven van dit ,,groot leen” van den huize van Raephorst en op 10 Mei 1660 volgde CORNELIS DE NOBELAER, heer van Cabauw, hun zoon, in het bezit op. De nieuwe gerechtigde was kinderloos en hij maakte bij testament van 21 Juli 1680 zijn weduwe de levenslange lijftocht van het leen te Lisse, onder bepaling, dat zijn neef Jhr JUSTUS DE NOBELAER, heer van Burght, van Grijsoirde, etc. en na diens overlijden de Haarlemmer Jhr DIEDERIK RAMP daarin zou opvolgen. Het laatste is geschied 7) maar Jhr DIEDERIK RAMP, heer van Steenhuizen, bleek niet een begenadigde van de fortuin te zijn, want zijn boedel raakte door schulden belast.

Na de dood van RAMP VAN STEENHUIZEN en zijn vrouw GEERTRUIJD SPEYAERT VAN WOERDEN (zij hadden vier kinderen, die ongehuwd gestorven zijn) is hun boedel op 11 November 1711 insolvent verklaard en hebben de vereffenaars het huis te Lisse overgedragen aan WILLEM ADRIAAN VAN DER STEL, heer van Oud- en Nieuw-Vossemeer en oud-schepen van de stad Amsterdam, de zoon van SIMON, buitengewoon raad van Nederlands-Indië en bekend vooral om zijn functie als gouverneur van Kaap de Goede Hoop 8).

WILLEM ADRIAANVAN DER STEL

WILLEM ADRIAANVAN DER STEL was een voornaam en rijk man, die zich te Lisse blijkbaar zeer heeft thuis gevoeld, want hij ligt er ook begraven, tezamen met zijn echtgenote, MARIA DE HASE. In de kerk van Lisse ligt, ingewrongen tussen een paar pilasters, opgebouwd uit tegen het kunstwerk vloekend modern materiaal, een voortreffelijk gebeeldhouwde zerk voor het echtpaar, waarvan ik hierbij een afbeelding geef. In het midden van deze, in sterk reliëf uitgehakte wit-marmeren steen, die meer een monument te noemen is dan een gewone grafsteen, is een tombe-vormige cartouche geplaatst tegen een achtergrond van door twee engelen opgehouden draperieën. Bovenuit vliegt de Faam, onderaan zijn gezeten de Historie en de Wijsheid, terwijl de cartouche rust op een en face gesteld en omkranst doodshoofd. Boven de cartouche rijst een arend op, die zich klemt aan de band, waaraan de schilden (het tweede wapenschild, dat van de vrouw, is ovaal van vorm) zijn gehangen en terzijde waarvan zich de Mercurius-staf bevindt als symbool van de handelsstand, waartoe VAN DER STEL heeft behoord. Het wapen van de man voert, evenals dat van de vrouw, als hartschildje het wapen van Oud- en Nieuw-Vossemeer, terwijl de inscriptie van de ,,tombe” ten slotte luidt :

MARIA DE HASE

GEMALINNE VAN DE

HR WILHEM ADRIAEN VAN DER STEL ≈≈

OBIIT PRIMO JULY

Ao MDCCXXIII. AETATIS 55

ENDE DEN VOORN. HR OBIIT

VI NOV : Ao

MONUMENT VAX DER STEL-DE HASE, in de Ned. Herv. Kerk te Lisse

1733. AETATIS 70.

 

De zerk is in ‘t kort beschreven in het Leidsch Jaarboekje  van 1941, blz. 173 en in de ,,Gedenkwaardigheden” van Zuid-Holland, waar het echter telkenmale aan de schrijvers ontgaan is, dat de hartschilden op de beide wapens de heerlijkheid Oud- en Nieuw-Vossemeer aanduiden moeten 9).

WILLEM ADRIAAN VAN DER STEL kocht het Raephorster leen evenwel niet voor zichzelf, maar ten behoeve van een nog minderjarige zoon en naamgenoot, die op 29 Maart 1713 belening verkregen heeft. De jonge WILLEM ADRIAAN is echter niet oud geworden en na zijn vroegtijdige dood, ook een ander broertje stierf nog jong 10), was het zijn enig overgebleven broeder SIMON, die inmiddels ook ‘s vaders heerlijkheden geërfd had en te Amsterdam commissaris van de grote accijns was geworden, welke in het bezit van het Lisser goed is opgevolgd op de 4de November 1734.

SIMON VAN DER STEL

Wij zijn thans aangeland bij de SIMON VAN DER STEL, in het begin van dit artikel reeds genoemd. Hij was, zoals JOH. E. ELIAS in zijn ,,Amsterdamsche Vroedschap” t.a.p. blz. 461 mededeelt, op 12 October 1692 in de Amsterdamse Nieuwe Kerk gedoopt. Hij woonde te Amsterdam en hield in 1742 drie dienstboden, bezat een buitenplaats (waarover hier wordt gehandeld), een koets met twee paarden en een overdekt zeiljacht, en dit alles vermocht hij te bekostigen uit een jaarlijks inkomen van f 5 à f 6000, waarop hij was geschat! Te Amsterdam was hij in de Engelse kerk eerst op 28 Januari 1759 gehuwd ter wettiging van zijn zoon WILLEM, die hij had bij CATHARINA KEIJSER. Zij was geboren in 1726. De echtelieden verschilden dus wel wat in jaren, zegge vier en dertig! Zij was een dochter van FRANS KEYSER MIJNDERTSZ., droogscheerder op de Prinsengracht en van JOHANNA FONTEIJN. In stand liepen de echtelieden dus ook nog al uiteen. Die buitenplaats, waar ELIAS melding van maakt, is ,,Meer en Duijn” geweest, want toen SIMON VAN DER STEL in September 1780 hoogbejaard stierf, maakten De Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken (blz. 782) uitdrukkelijk melding van zijn overlijden op ,,Meer en Duijn”. Hiermede staat wel vast, dat het buiten zijn naam aan de VAN DER STEL’S te danken heeft. De naam was zeer goed gekozen. Het lag onmiddellijk aan de Haarlemmermeer en tegelijk aan de rand van de binnenduinen.

WILLEM VAN DER STEL

Na de dood van SIMON VAN DER STEL werd op 22 Januari 1784 zijn, ook in het begin van dit opstel genoemde, zoon WILLEM, die destijds te Heukelom – waarschijnlijk wel bij de familie 11) – woonde en die volgens de leenacte de leeftijd bezat van circa 30 jaren, met Meer en Duijn beleend. Blijkbaar – ook in de aanhef dezes zagen wij het al, dat zijn financiële toestand wel iets te wensen overliet – was deze opvolger heel wat minder goed gesitueerd dan zijn directe voorouders, want reeds in het volgende jaar werd ,,Meer en Duijn” door hem bezwaard. Klaarblijkelijk is het ten slotte voor WILLEM VAN DER STEL moeilijk geworden het goed langer aan te houden, want nog weer vier jaren later zien wij een nieuwe bezitster optreden. Toen werd het nl. op de 31ste Augustus 1790 overgeschreven op jonkvrouw CAROLINA SIDONIA LOUISA FREDERICA gravin van GRONSVELD. De twee zusters van WILLEM VAN DER STEL waren klaarblijkelijk bij de ouderlijke boedelverdeling buiten ,,Meer en Duijn” gelaten. Op haar beurt heeft de koopster slechts een kort genot gehad van het goed te Lisse, want zij droeg het reeds na verloop van ruim drie jaren over aan Prof. Dr LAMBERTUS BICKER.

LAMBERTUS BICKER

De nieuwe eigenaar was enig zoon van ARNOLDUS BICKER en van HENDRINA VAN SCHILFGAARDE en hij werd te Rotterdam op 11 April 1732 geboren, twee dagen later gedoopt. Hij studeerde te Leiden in de medicijnen, waar hij op 8 Augustus 1757 promoveerde, waarna hij naar Rotterdam als geneesheer terugkeerde. Van de oprichting af tot aan zijn dood was hij eerste secretaris van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte in zijn geboortestad en hij werd 18 Juni 1787 op voordracht van Burgemeesteren door de Raad aldaar bekleed met het professoraat-honorair in de medicijnen en in de physica. Zijn grote praktijk verhinderde niet, dat hij een werkzaam aandeel kon nemen in de bevordering van de genees- en natuurkundige wetenschappen en hij deed dan ook verschillende verhandelingen het licht zien, terwijl zijn naam in de bekende ,,courant” dier dagen, de (Nieuwe) Nederlandsche Jaarboeken, bij herhaling genoemd wordt. Op 62-jarige leeftijd dus, legde hij in April 1794 de praktijk neer en hij vestigde zich voorgoed op het huis ,,Meer en Duijn” te Lisse, welk ruim buitenverblijf reeds vele jaren door hem des zomers in huur werd bewoond. Aan deze verhuizing werd op de navolgende wijze ruchtbaarheid gegeven door de Rotterdamsche Courant van ,,Saturdag” 19 April 1794 : ,,Naardien de ondergeteekende is gaan wonen te Lisse, op de Buitenplaats ,,Meer en Duijn”, worden de genen die aan ,,hem of sijne familie willen schrijven versogt hunne brieven ,,aldaar te adresseeren of te Rotterdam onder het adres ,, F. BICKER-CAARTEN, zullende zich blijven ,,leenen tot consultatiën en het doen van inentingen.  L. BICKER te Lisse.”

Prof. BICKER, die op 26 Februari 1764 gehuwd was met JOANNA GEERTRUIDA CAARTEN, overleed toch nog in zijn geboorteplaats op 14 September 1801 en werd daar in de Grote Kerk begraven op de 18de d.a.v. in het graf hoogkoor 23. Hiermede tot de beginjaren der XIXe eeuw teruggekomen, wordt het tijd van het ,,feodale” Meer en Duijn afscheid te nemen, immers onder de nieuwe staatsrechtelijke verhoudingen werd het leenverband verbroken geacht. – Gaarne had ik deze bijdrage nog vergezeld willen doen gaan van een afbeelding van het oude huis, maar hoewel ik op tal van plaatsen daarnaar gezocht en geïnformeerd heb, bleven al mijn pogingen zonder resultaat. Mogelijk, dat een lezer, naar aanleiding van deze bijdrage, in de toekomst daarin nog eens slagen zal !

Alkmaar, Juni 1950 J. BELONJE.

NASCHRIFT

 

Wellicht zal het de lezer van bovenstaande regelen van de naarstige speurder Mr BELONJE interesseren hoe het dit landgoed, onder normale burgerrechtelijke omstandigheden, verder is gegaan. In het rechterl. arch. van Lisse (Alg. Rijksarch.) komt het transport voor d.d. 15 Juni 1801, waarbij de heer LAMBERTUS BICKER afscheid van zijn geliefd bezit nam en zo ligt het voor de hand, dat zijn sterfplaats ten slotte zijn woonplaats Rotterdam was. Op genoemde dag verkocht hij de hofstede genaamd Meer en Duin met deszelfs stallingen, koetshuis, tuinmanswoning, koepel aan de Heerenweg (de grote weg over Sassenheim, Lisse, Hillegom, enz.), bossen, plantagiën, tuinen en omrasterde duinen aan de overzijde van zijn hofstede, aan de heer JACOB ELIAS SMISSAERT te Amsterdam. De oppervlakte van de hofstede zelf was ruim 5 ha., die van de duinen 6 ha. De koopsom, die BICKER kon bedingen, was f 23500.-, een niet gering bedrag voor en in deze, zwaar op de ingezetenen drukkende tijd. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de grond van de hofstede, als uitstekende cultuurgrond, in 1812 f 2000 en in 1838 f 3500.- gold en de duinen veel minder, dan volgt hieruit, dat de hoofdwaarde in het gebouw en het hout heeft gelegen. Van Meer en Duin onder SMISSAERT is verder niets gebleken; ook niet waarom deze er toe kwam één en ander van de hand te doen ; in Haarlem werd door ondergetekende de akte, verleden voor notaris WILLEMARNOLDUS HASELAAR d.d. 1 Febr. 1812, gevonden, waarin een CHRISTIAAN STUMPHIUS, makelaar te Beverwijk, als eigenaar van Meer en Duin wordt genoemd. Deze verkrijging betekende, dat spoedig de doodsklok over de oude buitenplaats zou worden geluid. In genoemde Haarlemse akte zien we nl. dat Stumphius de grond van de hofstede aan zekere HENDRIK NIEUWENHUIS, wonende ,,op de voormalige hofstede Meer en Duin” in eigendom overdroeg voor f 2000.-. Vrij zeker zal men in de koper de tuinman van de eigenaren van Meer en Duin in haar betere dagen mogen zien. NIEUWENHUIS koopt dan van STUMPHIUS de binnengrond van de hofstede, – in tegenstelling tot de duinen aan de buiten- of zeezijde van de grote weg aldus genoemd -, groot 5,5 ha met daarop staande het tuinmanshuis, de paardenstal, het koetshuis en de schuur, zoals een en ander thans (1812) nog aanwezig is. Verder de vruchtbomen, de schuttingen en spaljeringen, de rasteringen en de stenen muur langs de Heerenweg en het houten hek in de rasters staande ; verder de bruggen of overlopen die nodig zijn om van het ene stuk op het andere te komen en in het bijzonder ook de brug, die leidt naar het warmoes- of tiendenland. Verder krijgt NIEUWENHUIS de 9 olmenbomen, die om en bij het tuinmanshuis staan. Mede de rechten van verkoper op de vaart, van achter de gekochte grond tot de Haarlemmer meer, met bepaling, dat de eigenaar van de achterliggende gronden (de heer STUMPHIUS) daar ook de vrije vaart door houdt. Voorts, zo luidt het, is in de koop niets hoegenaamd ook begrepen, van hetgeen zich verder nog op gewezen hofstede bevindt en in het bijzonder niet ,,de heerenhuizinge, zoverre die nog niet geamoveerd is, ook niet de koepel aan de Heerenweg, generlei veldgewas, Engelsch plantsoen, hagen en verder houtgewas, hoezeer ook thans nog aanwezig zijnde ; desgelijks niet de hekken om de menagerie en wateringen, noch de ijzeren of houten hekken”. Uitdrukkelijk houdt verkoper de vrijheid die publiek of uit de hand te verkopen. Uiterlijk 1 April moet de koper NIEUWENHUIS de door hem gekochte grond van deze gewassen hebben ontdaan. De koper NIEUWENHUIS moet verkoper tot 1 April laten het gebruik van de paardenstal en van het koetshuis; de knecht de tuinmanswoning, die deze gedeeltelijk in gebruik heeft, moeten laten houden en aan de verkoper tot 1 Dec. e.k. moeten laten ,,het plein voor de Heeren Huizinge, zoals hetzelve thans zich bevind en honderd roeden gronds ter wederzijde van de Heeren Huizinge, mitsgaders gelijke honderd roeden achter dezelve Heeren Huizinge, alsoo in het geheel derhalve, behalven het voorplein, 300 roeden”. De koper moet gedogen dat alles door verkoper of diens rechtverkrijgenden wordt afgevoerd met paard en wagen of per vaartuig naar achteren over de Meer. Hierna is de heerenhuizinge Meer en Duin de weg van al het aardse gegaan. Wanneer op 9 Januari 1823 de zoon van de reeds bejaarde koper van 1812, JOHANNES HENDRIK(szoon) NIEUWENHUIS is overleden en 15 jaren later diens vrouw GEERTRUIDA HENRICA DEEN (18 Juni1838), achten de beide kinderen het geraden het gemeenschappelijk goed te delen. Aan de zoon Jan, tuinier te Lisse, werd toebedeeld het woonhuis (de oude tuinmanswoning van het landgoed), verdeeld in 3 afzonderlijke woningen, wagenhuis, schuur en 5 ha tuinen weiland ; de dochter Anna, gehuwd met FREDERIK BEUKERS, van beroep dagloner (in het schoonvaderlijk bedrijf), kreeg het woonhuis, erf en tuin met enige grond, van welk huis wordt gezegd, dat het na overlijden van der condividenten vader voor rekening van wijlen hun moeder geheel nieuw is gebouwd. Ononderbroken zijn sedert 1812 leden van de familie NIEUWENHUIS, naderhand in de vorm N.V. Gebroeders N., hier als tuiniers, later bollenkwekers genoemd, werkzaam geweest. Naast de genoemde twee gebouwen in de akte van 1838 maken de kadastrale kaarten geen melding van het oude herenhuis, zodat vast staat dat de afbraak in de loop van 1812 heeft plaats gehad, Genoemde STUMPHIUS bepaalde zijn betreurde werkzaamheid niet tot dit object. In hetzelfde jaar bericht hij in de bladen de verkoop op afbraak van het fraaie Zoetenhoven onder Zoeterwoude aan de Hoge Rijndijk buiten de Hogewoerdse poort, met zijn vleugelgebouwen, overtuin enz. Ondergetekende acht zich verplicht zijn hartelijke dank te betuigen aan de heer F. A. NUNNINK, landmeter bij het kadaster te Leiden, die door zijn hulpvaardigheid het heeft mogelijk gemaakt, dat ook de ondergang van ,,Meer en Duin” kon worden medegedeeld. De door de geachte schrijver in het begin van zijn beschouwing genoemde verdwijning van een huis ,,kort vóór 1900” kan dan slechts op de vervallen tuinmanswoning of het bouwsel, dat tussen 1823 en 1838 is verrezen, betrekking hebben gehad.

R. v. ROIJEN

Bronnen

1) In de betekenis van: als onderpand voor zijn schulden te stellen

2) Leenregister D. Alg. Rijksarchief, blz. 18

3) S. VAN LEEUWEN ,,Batavia Illustrata”, blz. 1171.

4) Leenregister als voren blz. 20

5) Leenregister van Raaphorst, Alg. Rijksarchief, ‘s-Gravenhage, litt C, blz. 17.

6) Mr P. C. BLOYS VAN TRESLONG PRINS ,,Gedenkwaardigheden” Zd.- Holland, 11 A, blz. 8 sub. 4 ; A. F. O. VAN SASSE VAN IJSSELT ,,Beschrijving v.h. Kerstmisgilde te Haarlem”, ‘s-Gravenhage 1905, blz. 16/17 en ,,Taxandria”, 1900, blz. 72 en 129

7), Repertorium der Raephorsterleenen fol. 3~2.0.

8) JOH. E. ELIAS ,,De Vroedschap van Amsterdam”, 1, blz. 461.

9) Zie voor de juiste beschrijving van het wapen (Oud-) Vossemeer : Mr W. J. BARON D’ABLAING VAN GIESSENBURG ,,Nederlandsche Gemeentewapens”, ‘s-Gravenhage 1862, Zeeland, pl. 4 no. 60 maar vooral : A. J. VAN DER AA ,,Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden”, X1, Gorinchem 1848, blz. 880.

10) Er waren uit dit huwelijk voorts behalve een tweede SIMON VAN DER STEL, ged. Gr. Kerk ‘s-Gravenhage 28 Febr. 1685 nog drie dochters, CORNELIA, gehuwd met MARCUS VAN WEERT, JACOBA CATHARINA en MARIA VAN DER STEL (MS. -genealogie Van der Stel, Univ. Bibliotheek te Amsterdam).

11) Zie J. A. BARBAS ,,Uit het Land van Arkel, Beschrijving van Heukelom”, Nijmegen 1892; zie ook ELIAS ,,Vroedschap” I.

Tekst en foto’s overgenomen uit het Leids Jaarboekje 1951 pag 110

Toegevoegd redactie OudLisse.nl

Pareltje: over de strijdbare Gerard van der Laan

Gerard van der Laan (1552-1635) woonde op Ter Specke. Zijn belevenissen wordt besproken.

Door Ria Grimbergen

Nieuwsblad 21 nummer 4, 2022

Held in de Tachtigjarige Oorlog, burgemeester van Haarlem, eigenaar van Ter Specke en strijdbaar tot zijn laatste snik, maar in twee pamfletten belasterd door de contrareformisten.

De Spanjaarden worden afgeslacht bij de Boshuizer schans. Op de achtergrond de drijvende schans, die onder bevel stond van Gerard van der Laan. Een afgehakt Spaans hoofd of een deel daarvan leverde een premie op. Anonieme kunstenaar. Lakenhal Leiden.

Held tijdens Leidens ontzet
Gerard van der Laan, ook wel Gerrit van der Laen of Verlaen, vocht in de beginjaren van de Tachtigjarige Oorlog tijdens het beleg van Leiden. Van der Laan werd op 14 februari 1552 in Leiden geboren als zoon van Cornelis van der Laan en Beatrix van Montfoort in een van oorsprong Haarlemse familie van bierbrouwers. Vader Cornelis is al vanaf 1535 eigenaar van de Lissese hofstede Ter Specke. Gerard studeerde in Leuven, destijds na de Sorbonne de belangrijkste universiteit van het Europese vasteland. Hij was pas 22 jaar oud toen hij op 26 april 1574 tijdens het beleg van Leiden als kapitein het bevel voerde over vijfhonderd Engelsen en een grote groep vrijbuiters bij Alphen. Hij verdedigde het versterkte dorp en de sluizen van Gouda tegen de Spanjaarden onder de Spaanse legerleider Valdez. Drie stormlopen weerstonden Van der Laan en zijn mannen, maar bij de vierde leden zij zware verliezen en vluchtten naar Leiden. Valdez, die via een tactiek van uithongeren de stad tot overgave wilde dwingen, bouwde een vesting bij de brug van Boshuizen, die zeer hinderlijk was omdat de stadsmuren van daaruit met vuur konden worden beschoten. De Leidenaars besloten een uitval te wagen en in de vroegte van 29 juli trokken troepen de stad uit richting het verdedigingswerk. Gerard van der Laan kreeg het bevel over een drijvende schans, bemand door musketiers. Het spectaculaire gevaarte, gebouwd op boten, werd naar de krijgshandeling geroeid. De overval slaagde. De zestig overwonnenen werden op een na bruut afgeslacht. De laatste maal dat Van der Laan met zijn mannen in actie zou komen was op 3 oktober. Een dichte mist hing over het land en de groep vrijbuiters stond klaar om uit te vallen naar de schans Lammen. De schans was echter door de Spanjaarden al verlaten en het ontzet van Leiden was een feit.1

De burgemeester belasterd

Familiewapen in blauw met een keper vergezeld van drie liggende vaten met beugel in zilver. Helmteken: een vat tussen vleugels gedeeld van blauw en zilver.
Wapen met helmteken in grafsteen gebeiteld.

Gedeelte van het familiewapen van Van der Laen

Twee jaar later, in 1576, trouwde Van der Laan met Catharina Oem, een moeder van twee kinderen en weduwe van zijn neef Gerrit, overleden tijdens het beleg van Haarlem in 1573. Het paar vestigde zich in Haarlem en Van der Laan behoorde al snel tot de mannen die de dienst uitmaakten in de stad. Zijn carrière verliep voorspoedig. In 1588 werd hij aangesteld als schepen en benoemd in de vroedschap van de stad en later tot een van de vier burgemeesters. Van der Laan verkeerde in kringen van arminianen, de volgelingen van de remonstrant Arminius, en van vrijdenkers als Coornhert. Zijn oom Nicolaas van der Laan was beschermheer en vriend van deze grote humanist en schrijver, die lange tijd in Haarlem woonde. Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621), de wapenstilstand in de Tachtigjarige Oorlog, braken de Bestandstwisten uit tussen remonstranten en contraremonstranten. Ook in Haarlem barstte de strijd tussen de beide partijen los. De remonstrantse regenten wensten geen inmenging van contraremonstrantse predikanten in het stadsbestuur. De laatsten wilden niet alleen baas zijn in hun kerk, maar ook politieke en maatschappelijke invloed hebben. Het Haarlemse stadsbestuur verlangde daarom inspraak bij het beroepen van predikanten. Een lastercampagne tegen Van der Laan als vertegenwoordiger van dit standpunt volgde. Koopman Abraham de Block verspreidde dus roddels over de burgemeester. Hij was gezien in het gezelschap van twee hoeren in het bordeel ’t Rode huys. Hij zou een geslachtsziekte hebben opgelopen en de vader zijn van een buitenechtelijk kind. Zware beschuldigingen aan het adres van een regent, in een tijd waarin overspel werd bestraft. De Block kreeg als oproerkraaier een veroordeling tot een verbanning van twaalf jaar uit de stad.2

Wulpsche lichtveerdicheyt

Grafsteen van Gerard van der Laan in de Grote kerk aan’t Vierkant

Hoewel de Hoge Raad het vonnis over De Block vernietigde, schreef een woedende anonieme pamflettist in 1618 het schotschrift ‘Den Haerlemschen Harminiaen’, gericht tegen de remonstranten in het stadsbestuur en vooraltegen Van der Laan, de ‘Harminiaen” uit de titel. Zijn geloof is gevoed door Coornhert, Arminius en Socinius  en dergelijke spotters, beweert de pamflettist. Hij wordt vergeleken met de minderbroeder Cornelis Brouwer van Dordrecht, die de reputatie had wraakzuchtig en seksueel pervers te zijn: ‘Broeder Cornelis van Dordrecht schijnt wederom tot Lisse verresen te sijn’. Volgens de schrijver heeft Van der Laan ook in Lisse een kwalijke reputatie: ‘Want ick niet alleen over de 40 jaren kennisse aan u gehadt hebbe / maar ben veeltijdts tot Haerlem ende kome oock dicmaels tot Lisse, daar uwe wulpsche lichtveerdicheyt een ander ten exempel dickwils vermaent worden’.3

Het stadsbestuur loofde op 13 juni 1618 vergeefs een beloning van 300 gulden uit voor het aanbrengen van de schrijver van het pamflet. De Lisser die volgens het pamflet Van der Laans levenswandel publiekelijk afkeurde is mogelijk Johannes van Middelhoven, predikant van de gereformeerde kerk in Lisse. Hij was beroepen in 1612, maar in 1619 vertrok hij naar Haarlem. Hij werd daar aangesteld als rector van de Latijnse school en verving de humanistische schrijver Theodorus Schrevelius, die ontslagen was vanwege zijn remonstrantse sympathieën. Van Middelhoven stond te boek als contraremonstrant. Eveneens in 1618 verscheen het curieuze schotschrift ‘Copye van den lasterlijcken brief van Verlaen’. Het pamflet drukt twee brieven af die in augustus 1615 waren geschreven door Gerard van der Laan, op zijn hofstede in Lisse. De eerste brief is gericht aan predikant Hendrik Geesteranus. Van der Laan beklaagt zich over de Vlaamse nieuwkomers binnen de stad, felle contraremonstranten. Het zijn lieden die het geheugen hebben van vliegen, die vijf, zes keer aan het mes ontsnapt zijn en dan weer op dezelfde plaats gaan zitten om aan stukken te worden geslagen. Zij zijn door de stad vriendelijk ontvangen, maar willen politieke invloed. De stad heeft hiermee als het ware een vijand binnen de poorten gehaald. De brief is omlijst door de woedende commentaren van de pamflettist, die Van der Laan onder meer onder de neus wreef dat de zuiderlingen bijgedragen hadden aan zijn welvaart en aan die van Haarlem. De tweede brief is gericht aan de heren burgemeesters. 4

De calvinistische religie is mij suspect

Oktober 1618 volgde in Haarlem de wetsverzetting van prins Maurits. Hij ontsloeg de burgemeesters, leden van de vroedschap en officieren van de schutterij. Gerard van der Laan verloor op 66-jarige leeftijd zijn bestuursfuncties. De remonstrantse godsdienst werd in 1619 officieel verboden. Van der Laan bleef een dwarse persoonlijkheid. Voor de Haarlemse kerkenraad verklaarde hij in 1620 dat de calvinistische religie
hem altijd ‘suspect’ (verdacht) was. Hij had zich erbij aangesloten uit opportunistische overwegingen. Kerkgang, ach hij ging ter kerke om een goed voorbeeld te geven, maar hemzelf zei het niets. Hij kon ook zelf wel de bijbel lezen. Een redenering die getuigt van die van een libertijn en vrijgeest en niet van een waardig lid van de gereformeerde gemeente, oordeelde de kerkenraad. 5

Later verklaart hij dat hij in het geheel niet meer kerkt, hij zou het alleen doen als dat werd verplicht. Zeven jaar na zijn ontslag als burgemeester schrijft hij een lang betoog waarin hij zich uitspreekt over de staat van het land, de religie en vooral de rol van de gehate predikanten. Zij bouwen een machtspositie op waardoor de regenten geen goed bestuur kunnen uitoefenen. Politie, regering en gouvernement kunnen niet regeren als zij overal hun ‘kloeten’ insteken. Ze draaien en verdraaien alles en bewerken het grauw. Het probleem is dat de predikanten van lage komaf zijn, ‘gesproten uitet schuim ende gespuis van ’t gemeene onbesnoeit ende onwetende volk, die
van naturen alle overheit haten’. Canaille is het. 6

Het noodlot vindt zijn weg
Van der Laan bewoonde met zijn zich steeds uitbreidende gezin, hij was een jaar na de dood van Catharina Oem in 1589 hertrouwd met Magdalena van Beresteijn, een huis in de Jacobijnestraat. Mogelijk heeft hij zich na alle perikelen in 1618 teruggetrokken op Ter Specke. Daar overlijdt in 1620 zijn tweede vrouw. In 1623 woont hij volgens het Hoofdgeld 1623 met twee inwonende dienstmeiden op zijn hofstede in Lisse. Van der Laan steekt nog eenmaal zijn nek uit in de zaak van de gevangengenomen kunstschilder Torrentius, die om zijn opvattingen
en erotisch getinte schilderijen in diskrediet was geraakt en gevangengezet. In oktober 1627 attesteert hij ten gunste van Torrentius en in 628 staat hij ervoor garant dat de schilder niet zal vluchten als hij buiten de gevangenis zijn straf uitzit. Gerard van der Laan overleed op Ter Specke op 16 februari 1635. In de Grote Kerk bij het Vierkant ligt zijn fraaie grafsteen met het wapen van de Van der Laans en als zinspreuk een citaat van Vergilius ‘Fata viam invenient’, Het noodlot vindt zijn weg. 7

Noten

I H. A. van Oerle ‘De rol van schansen bij het beleg van 1572-1574.’ In: Leids jaarboekje 1974. P.34-50
II Gabrielle Dorren ‘Eenheid en verscheidenheid, De burgers van Haarlem in de Gouden Eeuw’. Amsterdam 2001, p.188-189.
III Haerlemschen Harminiaen, p. 14,15. Digitaal te raadplegen via Google Books
IV Lasterlycke brief, p. 12. Digitaal te raadplegen via Google Books.
V A. Th. van Deursen ‘Bavianen en slijkgeuzen’. Franeker 1998. P.224-225.
VI G. Groenhuis ‘De predikanten’ p. 114-115. Geciteerd naar G. Brandts ‘Historie der Reformatie’. Deel 4, P.632-642
VII Zie voor Gerard van der Laan 1. LisseTijdReis, tabel Index van Pex. Onder andere over de vele grondaankopen in Lisse. 2. M. Thierry de Bye Dólleman en O. Schutte ‘Het Haarlemse geslacht Van der Laen’. Overdruk De Nederlandsche Leeuw, 1969. P.20-25. Raadpleegbaar in de bibliotheek van de VOL.

 

Veldhorststraat, je raakt er niet over uitgepraat

In verband met het feit, dat de Veldhorststraat 100 jaar geleden is gerealiseerd heeft Ben Ragas, bewoner, zijn herinneringen aan de Veldhorststraat opgeschreven.

door Ben Ragas

Nieuwsblad Jaargang 21 nummer 3, 2022

Naar aanleiding van het lezenswaardige artikel over de Veldhorststraat in de vorige uitgave van het VOL Nieuwsblad wil ik graag nog wat herinneringen delen.
“Toen was geluk nog heel gewoon!”

Kent U het nog: “haartjes nat, nog even op totdat vader zei: vooruit naar bed dan kregen wij een kruik mee.” De sfeer, die door dit liedje wordt opgeroepen dekt volledig de tijd, dat ik woonde in de Veldhorststraat. Mijn naam is Ben Ragas en ik ben geboren in de Veldhorststraat op nummer 39 in 1939. In 1957 verhuisden wij naar de Heereweg, dus mijn hele jeugd heb ik gewoond in de Veldhorststraat. Wat was dat een geweldige straat om op te groeien met zoveel gezinnen en zoveel kinderen. Ook nu vind ik het de aantrekkelijkste straat van Lisse met zijn woningen in zoveel verschillende stijlen en zoveel groen. De Veldhorststraat liep naar het westen uiteindelijk over in de Stationsweg, toen een éénbaansweg met een slootje aan de rechterzijde, waar we kikkervisjes, donderkoppies, vingen. Die gingen in een jampotje, totdat de donderkoppies evolueerden tot heel kleine kikkertjes, die dan weer in de sloot werden gegooid. De huidige Berkhoutlaan heette vroeger ook Stationsweg, maar dat was een straat met een volkomen ander karakter dan onze straat. In de volksmond werd deze straat De Peus genoemd en omdat daar veel kinderen woonden die een hekel aan
ons hadden, waren we bang om door die straat te lopen. Daar stonden kleine lage huisjes zonder voortuintjes en zonder riolering. De wc loosde op een slootje achter het huis. De Veldhorststraat eindigde bij het huis De Veldhorst van de familie Van der Meij. Achter het huis stond nog een bollenschuur. Daar lag ook één van de vele bollensloten waarop wij altijd schaatsten.  In mijn herinnering lijkt het wel of wij ieder jaar in de winter daar konden schaatsen. Vlak voor het toenmalige huis ‘Panorama’ (tegenover het huis van huisarts dokter Holl) was een klein perkje, waar in het begin van 1945, zo gaat het verhaal, de bekende bollenman Fons Belle en Kees Plug, de alom gewaardeerde Hobaho-directeur, samen keken naar de armada van Britse bommenwerpers, die op weg waren om Duitsland te bombarderen. “Ongelooflijk! Wat ontzettend veel vliegtuigen”
zei Plug. Het antwoord van Belle kwam direct: “Nog steeds niet genoeg Kees. Er moeten er zoveel komen, dat de vogels moeten gaan lopen.” In ‘Panorama’ woonde de familie Kwaad, waarvan twee kinderen altijd met ons meespeelden: Herman en Gerda. En aan de overkant dat doktershuis, waar Arnold en Sake woonden. Arnold was van onze leeftijd. Ik herinner me nog dat de familie Holl een huishoudster had, Mien, die altijd tegenzessen met een harde snerpende stem “Sake, Sake” riep. Onder elkaar moesten we daar altijd erg om lachen en soms, o schande!, deden wij haar na. Achter ‘Panorama’ woonden de heer en mevrouw Schouten. Zij waren eigenaar van de huizen nr. 39 t/m nr. 49. De heer Schouten was vroeger drogist geweest en had zijn winkel in de Kanaalstraat
aan de heer Dreijer verkocht. Iedere maand moesten wij fl. 50,– huur naar de heer Schouten brengen. Naast Schouten woonde de familie Van der Lee. De heer Van der Lee was de eerste tuinarchitect van de Keukenhof. Hij had twee zoons, die ook altijd met ons meespeelden, evenals de kinderen van hun buren, de familie Nieuwenhuis, van wie Ed mijn vaste maatje was. Nog steeds zijn wij heel bevriend. Tegenover ons woonde de familie Berk. Hij was directeur van de Boerenbond en in het bezit van een auto. Zij hadden ook telefoon: zeer zeldzaam toentertijd. Als mijn moeder gebeld werd door een familielid uit Gelderland, waar zij vandaan kwam, liep er één van de familie Berk naar de overkant om mijn moeder te waarschuwen. Meneer Berk had de ontzettend leuke gewoonte wanneer het gesneeuwd had in de winter met een groot touw leuke gewoonte wanneer het gesneeuwd had in de winter met een groot touw onze sleetjes aan zijn auto te binden en dan trok hij ons liggend op onze sleetjes via de Von Bönninghausenlaan weer terug naar de Veldhorststraat. Zoals Sake Holl al betoogde in het prachtige kwartaaltijdschrift van de VOL, een multinational zou er jaloers op zijn, werd in de oorlog hun huis gevorderd door de Duitsers voor de officieren en de huizen nr. 41-49 voor Duitse soldaten. Zij waren verantwoordelijk voor de installatie in het Keukenhofbos, waar de V1 werd afgeschoten. Wij wisten als kinderen al als zij weer een V1 afschoten: we hoorden dan een soort lange fluittoon. Het werd pas gevaarlijk als je die toon niet hoorde: dan stortte de raket neer. Wij doken dan altijd in de kelderkast of onder de tafel. In mijn herinnering is het maar één keer gebeurd dat de V1 echt direct na het afschieten explodeerde. Overigens herinnerde Ed van der Lee mij eraan dat wij, naast elkaar de Von Bönninghausenlaan inlopend, werden beschoten door een Engels jachtvliegtuig. Meteen achter een muurtje duikend zochten wij dekking. Wij waren overigens op weg naar een tante van Ed, die kinderloos was. In 1944 werd er bij die tante aangebeld: er stond een mevrouw voor de deur met een baby in de armen. Toen mevrouw Nieuwenhuis de deur opende, werd die baby in haar armen geduwd met de vraag: “Wilt u heel goed voor hem zorgen?” Dat hebben zij natuurlijk gedaan. Die baby is als jongeman orthodoxjoods geworden en verhuisd naar Israël.  Wij woonden op nr. 39 en zoals gezegd woonden Duitse soldaten op nr. 41 naast ons. We hadden het niet zo best getroffen want op nr. 37 woonde de familie Tiben, volgens mij geen SS’er maar een zeer felle NSB’er. (Zie over Tiben ‘Wat toch een tijd’ van Ed Olivier p. 68-70. Volgens Olivier was Tiben een Rijksduitser.) Mijn broer Jos werd in maat 1945 geboren. Een probleem was wel dat toen de elektriciteit was afgesloten, maar niet bij die Duitsers en niet bij Tiben. Toen kwam Tiben aanbellen en deed mijn moeder het aanbod ervoor te zorgen dat bij ons thuis wel elektriciteit beschikbaar was. Mijn moeder schold hem de deur uit. Ik had mijn moeder nog nooit zo tekeer zien gaan en vond dat heel erg. Later begreep ik het natuurlijk. Die buurman Tiben is door het verzet geliquideerd en zijn lichaam hadden ze in de Ringvaart laten zakken. Op de zondagmorgen daarna was er plotseling veel rumoer in de kerk: een aantal mannen verliet plotseling de H. Mis omdat zij werden gewaarschuwd. Het lichaam van Tiben was komen bovendrijven in de Ringvaart. Gelukkig lukte het om dat weer te laten verdwijnen. Joke Vermeer schrijft over Tiben dat zijn vrouw hem verraden zou hebben, omdat Tiben de Lissese ondergrondse wilde aanpakken en elimineren. Of het zo gegaan is, is mij niet bekend. Misschien is er nog iemand die de juiste toedracht weet en kan doorgeven. Tegenover ons was een protestantse kerk met woning van dominee Ponstein. Als er weer een razzia was kon mijn vader onderduiken bij de dominee aan de overkant. In onze straat kwamen uitersten bij elkaar: neem bijv. de familie Buschman met vijf kinderen. Zij bestonden het om nog een joods jongetje in huis te nemen. Moeder Buschman moest dat allemaal draaiende houden. Vooral in de hongerwinter was dat een vreselijk moeilijke bedoening. En dochter Martha was degene, die deel uitmaakte van onze groep. Gelukkig was de heer Buschman – Aug. voor de oudere Lissers – slager van beroep, dus het lukte hem af en toe wat extra’s mee naar huis te nemen. Zij hadden zelf een kindje dat vlak na de oorlog overleed, Guusje. Dat maakte zo’n indruk op mij. Tegenover de familie Buschman woonde een felle NSB’er. Toen men hoorde dat hij van plan was om de familie Buschman te verraden, konden zij dat nog maar net voorkomen door dat jongetje snel ergens anders onder te brengen. Twee huizen vanaf de woning van die NSB’er woonde de heer Wesselo, die in de oorlog is omgekomen in concentratiekamp Neuengamme. Of Tiben daarmee te maken had, is mij niet bekend. Tiben moet geweten hebben dat mijn vader onderdook bij dominee Ponstein aan de overkant van de straat. De familie Tissing woonde ook bij ons in de straat. De heer Tissing heeft een prachtige 8-mm-film gemaakt over de bevrijdingsfeesten van Lisse. De film begint met opnamen in “onze” straat, waarin heel veel kinderen uit de straat zich zullen herkennen. Wij woonden samen met vader, moeder en vier kinderen op nr. 39. Mijn broertje Jos werd geboren in maart 1945. Er waren vier slaapkamers, twee grote en twee kleine: vader en moeder sliepen in een grote, evenals de twee, later drie, jongens. Mijn zusje sliep in een klein slaapkamertje en het vierde kamertje werd gebruikt als opslag, want een zolder was niet aanwezig. Een badkamer trouwens ook niet.

Mijn vader was hoofd van de RK Dominicus Savioschool, een muloschool die tijdens de oorlog bij de lagere St. Josephschool was ingetrokken. Zijn collega’s en hijzelf probeerden hun lessen zo goed mogelijk over te brengen in een moeilijke situatie. Die situatie was vooral moeilijk in de hongerwinter van 1944/1945. In die periode waren veel leerlingen af en toe op voedseljacht en dus afwezig. Mijn vader hoorde dan die verhalen en ook wanneer het water bij de gezinnen echt aan de lippen stond. Hij heeft mij na de oorlog diverse malen verteld, dat hij dan ging praten met de heer L. J. Persoon, die een slagerij had aan de Heereweg. Persoon was de grootvader van de directieleden van de huidige Vleeswarenfabriek Persoon aan de Grachtweg. Deze mijnheer Persoon heeft vele malen hulp geboden aan de families waarover mijn vader het met hem had gehad. In 1944 werd meneer Ligtvoet als leerkracht door mijn vader aangenomen. Met zijn vrouw, die zwanger was, zou hij in een huis op de Heereweg komen te wonen. Zij kwamen zelf uit Tilburg of omgeving. Hoewel hun een woning was beloofd door de gemeente bleek na aankomst dat er geen huis beschikbaar was. Mijn vader zag geen andere oplossing dan hen in huis te nemen. Daar werd na enige maanden hun eerste kindje geboren, dat helaas stierf kort na de bevalling. Doordat er nu twee mannen in huis waren, konden zij samen in de hongerwinter hout en levensmiddelen vergaren. Zij hadden met een paar mensen, De Vos van de drukkerij Graficus, Voorn, de slager op het Vierkant, en Berbee van de Achterweg, de volgende vismethode bedacht. Zo’n 100 meter van waar het einde van een bollensloot lag, zetten zij de sloot af met een net. Vervolgens werd met stokken vanaf het einde der sloot in het water geslagen tot aan het net. Dat werd vervolgens opgehaald en de gevangen vis werd tussen hen verdeeld. Ik kan me nog herinneren dat mijn vader door een snoek in zijn hand werd gebeten, toen hij deze klaarmaakte voor de maaltijd. Nooit geweten dat een sterke vis als een snoek zolang buiten water nog in leven bleef. In die oorlogsjaren was er gas noch elektriciteit. Daarom kookte mijn moeder – om de dag met mevrouw Ligtvoet – in het schuurtje op een zg. duveltje, een hout gestookt kacheltje dat ook veel rook veroorzaakte. Hout werd overal vandaan gehaald, vooral uit het bos van de Keukenhof. Dat werd enigermate gereguleerd door de boswachter en, omdat deze mijn vader kende, kregen hij en de heer Ligtvoet een grote boom toegewezen om die te kappen en het hout mee naar huis te nemen. Mijn anderhalf jaar jongere broertje Ger
ging vaak langs bij de officieren die in het huis van dokter Holl waren ingekwartierd. Zij vonden het wel leuk zo’n klein kereltje. Toen de Duitsers zich terugtrokken aan het eind van de oorlog namen ze mijn broertje mee in de auto. Mijn vader heeft hem aan het eind van de Veldhorststraat eruit gehaald. Misschien hadden ze hem er aan het eind van Lisse wel uitgezet. Ik heb de oorlogstijd niet beleefd als een rottijd. Het vreselijkste van de oorlog vond ik het kaalscheren van meisjes die zich met de Duitsers hadden ingelaten. Ik had nachtmerries van de manier waarop dat werd gedaan. Dat arme kind
in het middelpunt en dan al die gillende en joelende mensen eromheen en dan werden de haren afgeknipt. Ik vond dat walgelijk.

Aan het einde der Veldhorststraat was een grote muur, die de achtertuin van het verwaarloosde, grote landhuis Rosendaal omgaf. Dat landgoed lag aan de Heereweg met twee zuilen, waarop
een leeuwenstandbeeld, en een verwaarloosde tuin. De tuin aan de Veldhorststraat had een hoge muur waarop aan de bovenkant scherven waren ingemetseld. Maar daar stonden wel fruitbomen
en in de herfst, als het fruit rijp was, klommen wij over die muur – één jongtje met handen in elkaar en de ander dat als opzetje gebruikend – en plukten appels en peren maar…. meestal werd dat gezien door de bewoner, die ons dan achterna kwam. Ik weet nog dat Arnold Holl zichzelf behoorlijk verwondde aan die scherven, terwijl hij probeerde over die muur te komen. Wat die straat vooral bijzonder maakte was dat daar veel kinderen van onze leeftijd woonden. Als je naar buiten ging waren er altijd speelkameraadjes. Met een paar van die kinderen heb ik nog steeds contact. Wij beleefden daar een heel fijne jeugd!

 

Beeldverhaal ‘Wederopbouw in Lisse: naoorlogse sociale woningbouw’

Wederopbouw in Lisse: naoorlogse sociale woningbouw

Na de Tweede Wereldoorlog was de woningnood volksvijand nummer één. Tijdens de oorlogsjaren was er vrijwel niet gebouwd, terwijl veel woningen verwoest of beschadigd werden. Het duurde een aantal jaren voordat de woningproductie weer op gang kwam. Intussen maakte een geboortegolf het woningtekort nog groter. Een groot deel van de bevolking was aangewezen sociale woningbouw, de zogenaamde woningwetwoningen. In Lisse waren het vooral de twee woningbouwverenigingen die in de jaren vijftig (de jaren van de “wederopbouw”) flink gingen bouwen. Volksbelang breidde eerst uit in de Oranjebuurt en bouwde daarna de Bloemenbuurt, om onmiddellijk verder te gaan in de Zeeheldenbuurt. Het Gezinsbelang bouwde vooral in De Engel, maar daarna ook in de Zeeheldenbuurt. In dit beeldverhaal ziet u foto’s van de woningbouw in de Oranjebuurt en de Bloemenbuurt. Volksbelang en Het Gezinsbelang zijn in 2000 opgegaan in Trias Woondiensten. Trias is vervolgens onderdeel geworden van Woningstichting Stek.

RUZIE IN DE WITTE ZWAAN

Een slaande ruzie in 1640 is helemaal uit de hand gelopen. De rechtzaak wordt beschreven.

Door Dirk Floorijp

Nieuwsblad jaargang 21 nummer 1, 2022

We horen door de eeuwen heen mooie verhalen rondom de herberg De Witte Zwaan. Er zijn echter ook minder mooie verhalen te vinden. Slaande ruzie die helemaal uit de hand loopt.

Marijn Jansz zit met een gezelschap jonge lieden in de herberg De Witte Zwaan en zij worden bediend door de waard Lenart Pietersz van der Codde. Het is op 28 mei 1640, Tweede Pinksterdag. Of hij zich ergerde aan de luidruchtigheid van de jongelui staat er niet bij, maar plotseling staat achter Marijn Jansz baljuw mr. Quirijn van der Maes, schout van Voorhout en wonende in Lisse op het Vierkant op nr. 222. Hij woonde dus in het crimineel raadhuis, daar waar later het Kuikenhuis en weer later de bank was, naast het poortje naar Museum de Zwarte Tulp. Volgens omstanders slaat hij: met een seker geweer genaamt een houwer, in op Marijn die daarna half invalide blijkt te zijn. Er volgt een proces voor de Vierschaar. Eischer. Marijn Jansz. Gedaegde. Quirijn van der Maes. Door de houw in zijn linkerhand zijn enige leden verminkt, “ zulks dat hij zijn handarbeid niet hebbende kunnen plegen, ook niet geslapen, dat hij gedurende zijn leven t selve niet meer zal kunnen doen en door de quetsure vervallen is in grote dessolatie, hij zijne cost niet kan verdienen ook geen middelen heeft om daarvan te leven”. Dat de gedaagde bij vonnisse van deze geregte zal worden gecondemneert, eerst af te houden het meesterloon volgens de notitie van de chirurgijn. Ten 2e de eis te betalen voor smart en pijn door hem geleden en het teken dat hij zijn hele leven gedurende moet dragen, een somme van één hondert caroli gulden voor de verminkte leden en het benemen van desselfs gezondheid daardoor hij zijn kost niet zal kunnen verdienen, en een somme van 300 gulden gedurende zijn leven niet meer kan verdienen. Naast één honderd gulden ook de verzuimde tijd van een arbeidsman, iedere week zes gulden. Nu tien weken. Getekend voor het geregt op 7 aug.1640.

Nergens lees je het weerwoord van Quirijn van der Maes, of hij het eens is met het vonnis of het aanvecht. Hoe kon het zo uit de hand lopen? Had de baljuw zo’n kort lontje? Zou hij ook met zo’n oordeel wel schout in Voorhout en baljuw kunnen blijven. Bij het vonnis kwam hij niet opdagen. Blijkbaar is het buiten het gerecht om geregeld en bleef hij schout van 1639 tot 1664. Hij overleed te Lisse in 1672.

Parelje: Klein Veenenburg, inspiratie voor C. Kieviet

C. J. Kieviet was de schrijver van de boeken van Dik Trom. Hij was onderwijzer in Lisse. In het boek ‘De hut in het bosch’ is veel van de omgeving van Veenenburg te herkennen. Een bollenfamilie ziet het duin- en bosgebied veranderen in kaal bollenland.

Ria Grimbergen

Nieuwsblad jaargang 21 nummer 1, 2022

Een verliefde jongeman pakt in 1879 zijn pen op en schrijft een ode aan Lisse. Hij is dat jaar benoemd als hulponder-wijzer aan de Openbare School. Volg de Veenenburgerlaan, spoort hij aan. Daar woont op Klein Veenenburg het meisje van wie hij houdt. De dichter is C. Joh. Kieviet en na deze eerste ongepubliceerde pennenproef zouden 48 kinderboeken van zijn hand verschijnen. Een ervan staat in de bibliotheek van de VOL en niet zonder reden. Het speelt zich af in Lisse in het bos bij het landgoed Veenenburg.

Ontmoeting met Gezina

C. Joh. Kieviet werd in 1858 in Hoofddorp geboren als tiende kind van een timmerman. Zijn oudere broer Laurens kreeg een aanstelling als schoolhoofd van de nieuwe school met onderwijzerswoning in Lisserbroek. In het bevolkingsregister van de Haarlemmermeer wordt Johan als inwonend bij zijn broer in Lisserbroek bijgeschreven. Na een baan op een school in Vijfhuizen, wordt hij in 1879 hulponderwijzer aan de Openbare Lagere School in Lisse. In die tijd leert hij Gezina Veldhuyzen van Zanten kennen. Zij zou Engelse of Franse les gekregen hebben van Kieviets broer Laurens. In 2019 verscheen een biografie van Kieviet, geschreven door zijn achterkleinzoon Ton van der Lee. Volgens de familieverhalen verloor hij zijn hart toen een elegant geklede jonge vrouw op het Vierkant uit een koets stapte. Johan dirigeerde een koortje, waarin haar veel jongere zusje Agnes zong. De hulponderwijzer spelde een briefje met een voorstel voor een ontmoeting aan de binnenkant van de schortzak van het meisje, dat zij ongezien aan Gezina moest geven. Geheime afspraakjes volgden. Een jaar daarna maakte Kieviet zijn opwachting bij de ouders van zijn bruinharige beminde. Als hulponderwijzer verdiende hij een klein loontje, te weinig om een gezin fatsoenlijk te onderhouden. De ijverige jongeman studeerde hard voor zijn hoofdakte, maar mocht zich pas in 1881 met Gezina verloven. Een jaar daarna had hij de hoofdakte op zak en kreeg een baan als onderwijzer in Den Haag. Nadat Kieviet in 1883 een aanstelling kreeg als hoofd van een school in Etersheim in Noord-Holland, kreeg hij toestemming met Gezina te trouwen. Op 4 oktober 1883 werd het burgerlijk en kerkelijk huwelijk (NH) in Lisse gesloten. Het schooltje met schoolmeesterswoning in Etersheim was nieuw en geknipt voor het paar, dat een mooie toekomst tegemoet leek te gaan. De zwangerschapppen van Gezina verliepen echter dramatisch. In de loop van de eerste huwelijksjaren baarde zij vijf voldragen kinderen, die allen levenloos geboren werden. Een zesde kindje kwam levend ter wereld. De grote vreugde sloeg om in verdriet toen het jongetje dood in zijn wiegje werd gevonden. Na negen jaar huwelijk werd in 1892 een gezonde zoon Marinus Laurens geboren, in 1893 gevolgd door een dochter, Gretha.

De hut in het bosch

Landhuis Veenenburg

In zijn vrije tijd schreef Kieviet kinderboeken, waaronder ‘Uit het leven van Dik Trom’, een verhaal over
een kwajongen met een goed hart. Dik was geenvoorbeeldig jongetje als de kinderen in de negentiende-eeuwse boekjes. Een omslag in kinderboekenland. Pedagogen waarschuwden voor het slechte voorbeeld, maar Dik werd populair bij de jeugd. Het bos bij de Veenenburgerlaan uit Kieviets gedicht, komt terug in ‘De hut in het bosch’, dat in 1905 verscheen. Evenals Dik halen de kleinkinderen van grootvader Bolland van den Heuvel ondeugende
streken uit. Het boek geeft een levendig beeld van het leven van een bollenfamilie. In de figuur van grootvader Bolland van den Heuvel beschrijft Kieviet zijn schoonvader Marinus. In de vakantie stroomt zijn huis in Lisse vol met logés, kinderen en kleinkinderen die buiten de Bollenstreek wonen. Marinus Veldhuyzen van Zanten woonde op ‘Klein Veenenburg’, eerst met zijn vrouw, vijf dochters en vijf zonen, later met alleen zijn ongetrouwde dochter Agnes.. Het bos ligt tegenover het huis aan de overkant van de weg, een wildrijk gebied. Eigenaar is de driftige baron
van Beerenbroeck, waarin Arnoud Hendrik baron van Hardenbroek van Ammerstol van het landgoed Veenenburg te herkennen valt. Een onaangenaam mens, die zijn boswachter opdracht geeft te jagen op de katten van grootvader, die wel eens een konijn of haasje verschalken. De baron is verantwoordelijk voor de teloorgang van het bos. Kieviet beschrijft hoe heuvels worden afgegraven en bomen geveld. De boswachter gebruikt meer de bijl dan het geweer.
Het mooie bos zal verdwijnen, maar de baron denkt alleen aan de goede bollengrond die dat oplevert.

Recensies
Het boek kreeg in 1905 een paar recensies, die gematigd positief zijn. De recensenten vinden het onderhoudend,
aardig, gezond-humoristisch, met prettige beschrijvingen van dolle avonturen. Sommige gedeelten zijn echter te langdradig en het is lastig om de vele familieleden uit elkaar te houden. Een recensent heeft als bezwaar dat
dieren als gevoelloos speelgoed worden beschouwd. De tekeningen van A. Beerends kunnen niet bekoren. De
een vindt ze een mislukking, de ander vindt dat de tekenaar een wonderlijke visie op kinderen heeft. Op de eerste bladzijde staat al een tekening van een poes die het eindje van zijn staart aan een touwtje heeft, ervan afgeschoten door de boze boswachter.

Voor de tweede druk uit 1916 maakte Joh. Braakensiek de tekeningen. Een voor de hand liggende keuze, want mede dankzij deze illustrator had Dik Trom triomfen gevierd. Toch koos uitgever Valkhoff voor de vierde druk uit 1927 voor de begaafde tekenaar Jan Lutz. Bij uitgever Mulder verscheen in 1949 de druk die in het bezit is van de bibliotheek van de VOL, aangepast aan de nieuwe spelling en met de plaatjes van Lutz. Drie jaar voor ‘Het huis in
het bosch’ verscheen, kreeg Kieviet een baan als hoofdonderwijzer bij een openbare school in Zaandam. Op 59-jarige leeftijd ging hij wegens gezondheidsproblemen met pensioen en verhuisde naar Wassenaar. In 1931, een jaar na de dood van zijn vrouw, overleed Kieviet in in de Mariastichting in Haarlem.

Gebruikte literatuur en bronnen:
Ton van der Lee: Kieviet, Biografie van de schrijver van Dik Trom (2019).
Met dank aan Ton van der Lee voor het gedicht ‘Lisse’ in handschrift.
Deen Boogerd over Kieviet in Nieuwsblad van VOL, jrg. 13-1 (jan-2014), p. 36-37.
Lisse Tijd Reis

Johannes Cornelis Kiviet

 

Oud Nieuws: Ruzie in de Witte Zwaan

Een slaande ruzie in 1640 is helemaal uit de hand gelopen. De rechtzaak wordt beschreven.

Dirk Floorijp

Nieuwsblad jaargang 21 nummer 1, 2022

We horen door de eeuwen heen mooie verhalen rondom de herberg De Witte Zwaan. Er zijn echter ook minder mooie verhalen te vinden. Slaande ruzie die helemaal uit de hand loopt.

Marijn Jansz zit met een gezelschap jonge lieden in de herberg De Witte Zwaan en zij worden bediend door de waard Lenart Pietersz van der Codde. Het is op 28 mei 1640, Tweede Pinksterdag. Of hij zich ergerde aan de luidruchtigheid van de jongelui staat er niet bij, maar plotseling staat achter Marijn Jansz baljuw mr. Quirijn van der Maes, schout van Voorhout en wonende in Lisse op het Vierkant op nr. 222. Hij woonde dus in het crimineel raadhuis, daar waar later het Kuikenhuis en weer later de bank was, naast het poortje naar Museum de Zwarte Tulp. Volgens omstanders slaat hij: met een seker geweer genaamt een houwer, in op Marijn die daarna half invalide blijkt te zijn.

Er volgt een proces voor de Vierschaar.
Eischer. Marijn Jansz.
Gedaegde. Quirijn van der Maes.
Door de houw in zijn linkerhand zijn enige leden verminkt, “ zulks dat hij zijn handarbeid niet hebbende kunnen plegen, ook niet geslapen, dat hij gedurende zijn leven t selve niet meer zal kunnen doen en door de quetsure vervallen is in grote dessolatie, hij zijne cost niet kanverdienen ook geen middelen heeft om daarvan te leven”.
Dat de gedaagde bij vonnisse van deze geregte zal worden gecondemneert, eerst af te houden het meesterloon volgens de notitie van de chirurgijn. Ten 2e de eis te betalen voor smart en pijn door hem geleden en het teken dat hij zijn hele leven gedurende moet dragen, een somme van één hondert caroli gulden voor de verminkte leden en het benemen van desselfs gezondheid daardoor hij zijn kost niet zal kunnen verdienen, en een somme van 300 gulden gedurende zijn leven niet meer kan verdienen. Naast één honderd gulden ook de verzuimde tijd van een arbeidsman, iedere week zes gulden. Nu tien weken. Getekend voor het geregt op 7 aug.1640.
Nergens lees je het weerwoord van Quirijn van der Maes, of hij het eens is met het vonnis of het aanvecht. Hoe kon het zo uit de hand lopen? Had de baljuw zo’n kort lontje? Zou hij ook met zo’n oordeel wel schout in Voorhout en baljuw kunnen blijven. Bij het vonnis kwam hij niet opdagen. Blijkbaar is het buiten het gerecht om geregeld en bleef hij schout van 1639 tot 1664. Hij overleed te Lisse in 1672.

 

Welbedrogen wordt gesloopt

Sporen van vroeger (LisserNieuws)                                                              

28 december 2021

Nico Groen

Er zijn plannen om op het terrein op de hoek van de Oranjelaan en de Heereweg  nieuwe woningen te bouwen. Het terrein en de gebouwen zijn in bezit van LinkerLisse Beheer BV, die tot voor kort zijn opslagruimte had in de oude bollenschuur. De bollenschuur, ‘Welbedrogen’ genaamd, is helaas geen gemeentelijk monument. Daarom mag de bollenschuur dus worden schuur gesloopt.

Gemeentelijk monument BAKA

De bollenvilla ‘BAKA’ op Heereweg 33, die voor de bollenschuur staat, is wel een gemeentelijk monument. Een van de VOL-doelstellingen, naast alle andere activiteiten, is om het behoud van dit soort gebouwen te bevorderen. De Cultuur-Historische ‘Vereniging Oud Lisse” gaat er dan ook vanuit dat dit gemeentelijk monument behouden zal blijven. Het is in 1904  gebouwd voor Dirk Nieuwenhuis.

Ook staan er 2 waardevolle bomen. Het betreft een oude bruine beuk en een watercipres. Nu mogen waardevolle bomen, voorheen monumentale bomen genoemd,  niet zonder reden worden gekapt. Dat kan feitelijk alleen als zij ziek zijn en daar is in dit geval geen sprake van.

De bollenvilla op nummer 31 is in 1906 gebouwd in opdracht van zoon Jan Nieuwenhuis. Dit is geen gemeentelijk monument hoewel de villa er goed uitziet.

Welbedrogen gebouwd in 1896

Menige bollenschuur in Lisse en omgeving draagt een naam. Bijvoorbeeld de naam van de eigenaar van het bedrijf. Maar niet zelden wordt ook in prachtige letters een naam aangebracht met een bepaalde achtergrond. De nieuwsgierigheid wordt natuurlijk wel enorm geprikkeld als op zo’n schuur plots in levensgrote letters de naam Welbedrogen verschijnt!
En dat was aan het begin van de eeuw het geval bij de bloembollenschuur op de hoek Heereweg/Oranjelaan.

De schuur is gebouwd in 1896 in opdracht van Izaac Veldhuijzen van Zanten. Schuur, huis en gronden werden begin 1900 voor ruim 54.000 gulden gekocht door de familie Nieuwenhuis.

Het nieuw verworven bezit kon echter niet in gebruik worden genomen, omdat Rutger van Zanten het pand had betrokken. Hij wilde niet vertrekken en de zaak kwam voor de rechter. Van Zanten bleek een pachtcontract te hebben dat al in 1898 van kracht was. Voor de rechter werd aangetoond dat de registratie had plaatsgevonden vóór de verkoop aan eiser Nieuwenhuis. De eis van Nieuwenhuis werd daarom ongegrond verklaard. De pacht werd afgekocht met geld van vader Dirk, die de naam  bedacht. Als gevolg daarvan prijkte tientallen jaren de naam Welbedrogen op dit pand, ten teken dat men wellicht niet het gelijk aan zijn zijde had, maar ondanks dat wel bedrogen was!

Het noordelijke deel van de schuur is in 1905 eigendom van ‘NV Bloembollenkwekerij en Handel Gebroeders Nieuwenhuis’, Jan en Dirk junior. Het zuidelijke deel met villa BAKA is eigendom van vader Dirk Nieuwenhuis.

In 1988 is de voormalige bollenschuur gedeeltelijk gesloopt om plaats te maken voor het distributiecentrum met kantoren en showroom van LinkerLisse Beheer B.V.

De bovenstaande gegevens zijn voor een groot deel ontleend aan een artikel van Arie in ’t Veld in het VOL-Nieuwsblad van januari 2004.

Foto:

Bollenschuur welbedrogen in volle glorie Foto: Oud Lisse

 

Cultuur-Historische Vereniging “Oud Lisse”

Ouid Nieuws: NOTULEN GEMEENTERAAD

Jan Arends Lodewijks, bijgenaamd Jan van Spekke, uit Lisse werd ontslagen uit het bedelaarsgesticht in Hoorn. Hij was weer aan het bedelen in Lisse. De armenmeesters van de gemeente trokken 500 gulden uit om het onderhoud van hem te betalen aan de kolonie Ommerschans voor bedelaars in Drenthe.

Oud Nieuws: Notulen gemeenteraad

Jaargang 20 nummer 4, 2021

Vergadering 24 apr. 1821

De notulen van de gemeenteraad vermelden dat Jan Arends Lodewijks zal worden ontslagen uit het bedelaarsgesticht te Hoorn, er worden geen bedelaars ontslagen dan nadat de gemeente de veroorzaakte kosten heeft betaald. Voor het derde kwartaal is dat fl.34,96.

20 jan. 1822
De schout heeft wijders aan de vergadering voorgedragen dat sedert geruime tijd zijn oog was gevallen op het gedrag van een zeker persoon Jan Lodewijks door de wandeling genaamd Jan van Spekke die reeds wegens bedelarij gearresteerd geweest zijnde, in het bedelaarsgesticht te Hoorn was geplaatst, doch daaruit ontslagen zijnde, zich wederom binnen deze gemeente laat begeven en zich, hoezeer in staat om te werken, opnieuw aan bedelarij had overgegeven en zich onder de bloten hemel bevond, of des nachts hier en daar in de hooibergen schuilde. Dit met de armenmeesters der gemeente besproken die niet ongenegen waren om hem naar de kolonie Frederiksoord
en bepaalde tijd naar de Ommerschans voor bedelaars te zenden en daarvoor het contract met de permanente commissie van die kolonie aan te gaan. Waarop gedelibereerd en in aanmerking genomen zijnde, dat het gedrag van
den voornoemden Jan van Spekke noodzakelijk voorziening vereist, dat alle aangewende moeite sedert jaren om hem werk te bezorgen, geheel vruchteloos is geweest, dat hij zelfs zich eindelijk niet ongenegen heeft getoond, om
naar Frederiksoord te willen vertrekken. Het medelid Van Alphen, als meer bekend met de bijzondere inrichtingen van gene kolonie verzocht de nodige informatie te willen nemen. Er werd een post voor uitgetrokken van 500 gl. door de armenmeesters, dit met 25 gl. verminderd uit hoofde van de lagere prijzen voor levensmiddelen.

Volgende vergaderingen
De volgende vergadering in april over het aangaan van een contract met de commissie van weldadigheid, tot het betreden van Jan Lodewijks, bijgenaamd Jan van Spekke aan de Ommerschans in de kolonie Frederiksoord, dat
bij de heer Van Alphen eene zwarigheid was ontstaan, dat deselve besteding moest geschieden voor zestien jaren en de penningen daarvoor jaarlijks moesten worden gefourneerd. Er was een fonds waaruit men kon putten maar was bang het niet groot genoeg zou zijn als het jaren zou duren, dat fonds kwam uit de jaarlijkse contributie van de ingezetenen.
In de vergadering van oct. 1822 wordt gevraagd wanneer Jan van Spekke kan worden vervoerd naar de kolonie Frederiksoord. Of het er ooit van gekomen is om Jan Lodewijks naar Drenthe af te voeren, betwijfel ik. Ik lees in onze gegevens dat hij op 21 februari 1823 is overleden in Lisse en de dag er op reeds is begraven op het kerkhof.

Wortel kolonie voor de maatschappij van weldadigheid

Ommerschans gesticht voor bedelaars