Berichten

Een dienstmeid met teveel noten op haar zang, 1848

Janna van Dijk was dienstmeisje bij Jan van Riessen, tuinman van buitenplaats Wassergeest. Hij woonde recht tegenover de Deverlaan. Het dienstmeisje werd ten onrechte van diefstal beschuldigd. Toch werd zij ontslagen.

door R.J. Pex

Nieuwsblad Jaargang 9 nummer 4, oktober 2010

Uit het politierapport van Lisse, deel 12

Inleiding
In dit verhaal spelen de volgende personen een rol. Allereerst is dat Janna van Dijk. Ze was in dienst bij Jan van Riessen, tuinman op de buitenplaats Wassergeest. De tuinmanswoning bevond zich tegenover de Deverlaan aan de Heereweg. Van Riessen was in 1816 geboren te Beverwijk. In 1841 trad hij in het huwelijk met de uit Lisse afkomstige Johanna Lamberta van der Horst. Van Riessen verhuisde naar Lisse, waar D.P.J. van der Staal van Piershil, eigenaar van de buitenplaats Wassergeest, hem in dienst nam als tuinman. Verder zullen we in dit verhaal nog kennis maken met de tuinknechten Willem Kuneman en Dirk van Biezen.

 

 

De tuinmanswoning van Wassergeest vóór de verbouwing in 1956. De woning bevond zich aan de Heereweg tegenover de Deverlaan. Het was in 1671 gebouwd. Achter de woning tot aan de Achterweg strekten zich boomgaarden uit. In 1956 heeft Van Parijs de woning ingrijpend verbouwd en omgedoopt in villa Lutetia (de Latijnse benaming voor Parijs). De woning is in 1994 afgebroken.

Hoe het begon…

 

Op een dag is de dienstmeid Janna van Dijk bezig met de was. De vrouw des huizes komt langs en haalt uit de wasmand een wantje tevoorschijn die gedragen werd door één van haar kinderen. Vervolgens loopt ze er mee weg. De dienstmeid loopt haar achterna en vraagt of ze het wantje mag hebben, zodat ze verder kan gaan met de was. Tot haar verrassing antwoordt vrouw Van Riessen echter dat zij het zoek gemaakt had en dat zij het moest betalen. Wat nu?

Het kledingstuk is weer terecht
Op de zondag daarna ziet de dienstmeid één van de kinderen met het verloren gewaande wantje rondlopen. De maandag erop ligt het kledingstuk in de wastobbe. Ze nam het wantje uit de tobbe en ging ermee naar vrouw Van Riessen. Ze zei: ‘Vrouw, daar hebt ge nu het wantje dat ge gezegd hebt dat ik weggespoeld had’.

De dienstmeid wordt ontslagen
Vanaf dat moment zijn er meerdere versies van het gebeurde. Janna van Dijk, de dienstmeid, verklaart dat ze meerdere keren op het hoofd was geslagen door zowel Jan van Riessen als zijn vrouw. Vervolgens zou hij tegen haar gezegd hebben dat ze aanstalten moest gaan maken om te vertrekken, hetgeen ze ook deed.

Het getuigenis van Willem Kuneman
De meid vond dat ze onheus bejegend was en ging naar de burgemeester, J. van Rosse. Daar deed ze haar verhaal. Ze hoopte dat Van Rosse nog iets voor haar kon betekenen. Maar de burgervader kon natuurlijk niet alleen uit gaan van het getuigenis van de dienstmeid en daarom nodigde hij ook de tuinknecht Willem Kuneman uit om getuigenis te geven van de waarheid. Hierbij realiseerde Van Rosse zich echter niet dat de tuinknecht niet helemaal onpartijdig was. En dat gold ook voor de andere tuinknecht, Willem van Biezen en al helemaal voor Johanna Lamberta van der Horst, de echtgenote van Van Riessen.
Maar wat had Willem Kuneman nu precies te vertellen? Welnu, kort nadat de dienstmeid van de zolder weer beneden was gekomen en wilde vertrekken, werd Kuneman met Willem van Biezen naar boven gestuurd om een meubelstuk dat de dienstmeid bij de aanvang van haar werkzaamheden te leen had ontvangen van baas Van Riessen naar beneden te halen. Daarop zou de meid de weg verspert hebben op de trap. De baas heeft haar toen opzij geduwd. Janna van Dijk had eerder verklaart dat Jan van Riessen haar toen een klap op de wang had gegeven. Maar daar kon Kuneman zich (natuurlijk) niets van herinneren.

Willem van Biezen aan het woord
Vervolgens wordt Willem van Biezen gevraagd te vertellen wat er gebeurd was. Hij kwam net binnen om ‘naar de catechesatie te gaan’ (gaf Van Riessen voor het personeel catechese?) toen tuinbaas Van Riessen hem opdroeg om samen met Kuneman het hiervoor vermelde meubelstuk naar beneden te halen. Dit werd inderdaad bevestigd door het getuigenis van Kuneman en de meid. Van Biezen had echter niet gezien dat de tuinbaas en zijn echtgenote de meid hadden geslagen. En ook niet dat de meid op de trap was gaan staan om hem en Kuneman de weg te versperren.

Het getuigenis van vrouw Van Riessen
Tenslotte doet ook vrouw Van Riessen haar verhaal. Zij en haar man zouden de meid niet geslagen hebben. Ze hadden haar wel ontslag aangezegd, aangezien ze een grote mond had gehad. De meid was binnengekomen met het zoekgeraakte wantje en zou hebben gezegd: ‘Daar heb je nu het wantje, daar je zo’n beweging om gemaakt hebt’. Alles wel overwogen komt dit niet helemaal overeen met de woorden uit het getuigenis van de meid. De versie van de dienstmeid komt heel wat ‘beleefder’ over dan hetgeen vrouw Van Riessen hier beweert. Daarop zou haar man gezegd hebben: ‘Nu is het genoeg, nu moet ge weg’.

Tenslotte…
Tot zover de getuigenissen. De burgervader zat met een probleem. Het was het woord van vrouw Van Riessen en de tuinknechten tegen dat van de dienstmeid. Hij kon dus niets voor haar betekenen.

Conclusie
Daar gaat de meid dan met het kleine beetje bezit dat ze had, hopende dat ze elders nog een betrekking zou kunnen vinden. In deze tijd zou zij waarschijnlijk een beroep op haar bedrijfsvereniging hebben gedaan. Maar dan nog viel er weinig te bewijzen. En de maatschappelijke verhoudingen waren in die tijd zodanig dat de werkgevende partij er altijd beter af kwam. En die werkgevende partij was van mening dat Janna van Dijk een dienstmeid was met teveel noten op haar zang!

Noten
R.J. Pex, Wassergeest te Lisse (Lisse 2004).
Gemeentearchief Lisse, inv.nr. 1115.
Gemeenteachief Lisse, bevolkingsregisters.

Copyright © 2011 Vereniging Oud Lisse

Wassergeest 1850

Brand op de boerderij van Keukenhof in 1705

Op 26 juli 1705 stond de hofboerderij van Landgoed Keukenhof in brand. De boerderij, de hooiberg en de pasgebouwde schuur brandden af. Alleen het karnhuis kon worden gered. Diverse mensen worden ondervraagd door de eigenaar Hendrik van Hoven. De oorzaak was waarschijnlijk een vuur vlak bij de hooiberg, aangelegd door Andries Spruijt.

door R.J. Pex

NIEUWSBLAD Jaargang 9 nummer 2, april 2010

Inleiding

Binnen niet al te lange tijd zal een begin worden gemaakt met de restauratie van het casco van de boerderij van Keukenhof, alias de Hofboerderij. Het is één van de trotse monumenten die we tegenwoordig op het landgoed Keukenhof tegenkomen. Het heeft dan ook een lange geschiedenis achter de rug die al begint in 1643, kort nadat het nabijgelegen huis Keukenhof in gereedheid was gekomen. Die historie zit boordevol verhalen en anecdotes. Sommige daarvan zijn onbekend en andere komen we bij toeval tegen in archieven. Een toevalstreffer dus! Zo is dat ook met een brand die in 1705 gewoed heeft op de Hofboerderij. In dit artikel wordt daar nader op ingegaan.

Brand!

Zondag 26 juli 1705. Achter het huis Keukenhof bij de boerenwoning horen we geroep en geschreeuw. Een menigte mensen is bezig een fikse brand te blussen, die door onbekende oorzaak is uitgebroken op de boerderij. Uiteindelijk kan alleen het karnhuis nog gered worden. De boerenwoning echter, alsook de hooiberg en een pasgebouwde schuur, branden uit. Hoe had het zover kunnen komen?

De verklaring van chirurgijn Claas van Rode

De eigenaar van de boerderij, Hendrik van Hoven, had zo zijn eigen ideëen omtrent de oorzaak van de brand en verdacht de boer, Andries Spruijt. Op 2 en 16 maart en op 20 juli 1706 laat hij dan ook diverse mensen getuigen. Ze zijn unaniem van oordeel dat Spruijt door een daad van nalatigheid de brand in de hand had gewerkt. Zo verscheen op 2 maart 1706 voor de Alphense notaris Jacob van Dorp Claas van Rode, chirurgijn te Lisse.1 Hij verklaart dat Spruijt vanaf het voorjaar tot en met de maand juli van het jaar 1705 de boerderij van Keukenhof had gepacht van Hendrik van Hoven. Gedurende die periode was het meer dan eens voorgekomen dat Andries Spruijt ‘buijten het boerenhuijs’ vuur had aangelegd en wel vlak bij het karnhuis ‘omtrent een roede lengte van den hoijbarg’. 2 Spruijt was bezig om boven het vuur melkmouwen te blakeren, maar deed dat dus op een bijzonder gevaarlijke plek!3 Claas van Rode had het gezien en dacht ‘dat het wonder soude sijn indien daarvan geen brand in den Barg en soude komen’. En inderdaad, op diezelfde avond ontstond er brand in de hooiberg, waarna ook het boerenhuis in vlammen opging.

Diverse verhoringen

Op 16 maart 1706 wordt een aantal mensen ondervraagd over de brand op de boerderij van Keukenhof op last van Hendrik van Hoven.4 Allereerst is dat de tuinman van Keukenhof, Cornelis Everts. Verder komen we een zekere Annetje Cornelisdr. tegen, die tot de brand in juli 1705 in dienst was bij Andries Spruijt op de boerderij. Ook ontmoeten we Margaretha van Vries, die bevriend was met het echtpaar Van Hoven en op de Keukenhof bij hen inwoonde. Tenslotte komt Jan Mase aan het woord, die koetsier was bij Van Hoven. Allemaal zijn ze van mening dat Spruijt een uitermate lui en nalatig persoon was en zijn taken niet goed uitvoerde. Zo hadden Cornelis Everts en Jan Mase tijdens de hooibouw van 1705 op het land geholpen met hooien. Spruijt verrichtte de werkzaamheden evenwel niet naar behoren. Zo liet hij na om de twee wagens met hooi van het veld te halen. ’s Avonds, terwijl Spruijt al lag te slapen, heeft Everts toen de twee wagens van het veld gehaald. Hij liet ze achter bij de hooiberg in de veronderstelling dat Spruijt het hooi in de hooiberg zou steken, maar dat gebeurde niet.
De volgende dag stonden de wagens er nog steeds. Vervolgens ging het regenen, waardoor het hooi nat werd, want Spruijt had verzuimd het hooi behoorlijk af te dekken met stro, zoals gebruikelijk was. Hij stak nu het hooi nat in de hooiberg en dat was natuurlijk niet de bedoeling. Diverse getuigen verklaren ook op die zestiende maart gezien te hebben dat Spruijt dikwijls een pijp rookte op gevaarlijke plaatsen, zoals vlakbij de hooiberg of tijdens het melken in de stal. Bovendien rookte hij vrijwel altijd een ongedekte pijp.5 Vragen om moeilijkheden dus! Verder bevestigt een aantal getuigen de verklaring van Claas van Rode dat Spruijt regelmatig vuur aanlegde bij het karnhuis, niet ver verwijderd van de hooiberg. Het viel Annetje Cornelisdr. bovendien op dat de brand in de hooiberg vooral woekerde aan de zijde waar Spruijt met zijn echtgenote diverse malen vuur had aangelegd.

Het woonhuis van de hofboerderij van Keukenhof . Foto:. A. in ‘t Veld

 

Laatste getuigenverklaringen

Op 20 juli 1706 verschijnen voor notaris Jacob van Dorp vier personen.6 Het waren Cornelis Onnosel7, gerechtsbode van Lisse, zijn echtgenote Titia ter Veer, Cornelis Gerritse de Swart, linnenwever van beroep en tenslotte een mevrouw Van den Berg, ‘tuinvrouw’ van beroep, weduwe van Cornelis Pieterse Larum. Onnosel – wat een prachtige naam! – verklaart in opdracht van Hendrik van Hoven dat hij uit diens naam Spruijt dikwijls had terechtgewezen. Hij had hem gezegd dat hij Van Hoven geen genoegen deed met zijn nalatig gedrag. Verder had hij tegen Spruijt gezegd ‘dat hij beter moest oppassen of dat hij de sak sou krijgen’. Hij had Spruijt op deze wijze diverse malen gewaarschuwd en telkens had Andries daarop geantwoord ‘dat hij beter oppassen soude’. De tweede en de derde getuige, Titia ter Veer en Cornelis de Swart, verklaren dat zij zich op de dag van de brand hadden bevonden achter het huis Keukenhof. Zij hadden gehoord hoe Van Hoven van leer had getrokken tegen Spruijt over ‘sijn traagheijt ende versuym’. ‘Twee uuren daar na’ hadden zij gezien hoe de hooiberg en het boerenhuis afbrandde. De vierde persoon, mevrouw Van den Berg, vertelt hoe zij in de maand juli van het jaar 1705 meermalen had gezien dat Spruijt en zijn echtgenote vuur aanlegden bij het karnhuis. Op 25 juli 1705, daags voor het uitbreken van de brand dus, had ze bovendien Spruijt een ongedekte pijp zien roken ‘digt aen de stijl van den hoijbarg’. Hij had vaker een pijp gerookt op plaatsen die brandgevaarlijk waren, zoals we reeds vernamen. Mevrouw Van den Berg had Spruijt daarover diverse malen aangesproken, want dat ‘daer uijt ongelukken ontstaen souden’. Al met al lijkt het er sterk op dat Andries Spruijt door zijn achteloosheid een ernstige brand veroorzaakt had, ondanks de vele waarschuwingen die aan zijn adres gericht waren geweest.
Inmiddels vragen we ons af wat, bijna een jaar na de brand, de zin was van al deze getuigenverklaringen.

Proces voor de vierschaar van Lisse, 1706

Al snel wordt duidelijk wat Hendrik van Hoven nu precies beoogde met de bovengenoemde verklaringen. Nadat de brand was geblusd, wilde Van Hoven Spruijt niet langer in dienst houden en werd hem dus ontslag aangezegd. Andries besloot hierop een brief te (laten) schrijven ter attentie van schout en schepenen van Lisse. In de brief lezen we dat hij ‘tot sijn leetweesen ende buijten sijn toedoen’ (!) genoodzaakt was een proces aan te spannen tegen zijn vroegere werkgever.8 Omdat hij echter ‘een arm boereknegt is en geenige de minste magt is hebbende’ verzocht hij door een procureur pro deo te mogen worden bediend. Die werd hem uiteindelijk toegewezen in de persoon van Jacob Camper.
Van Hoven werd dus voor het gerecht gedaagd! Vanuit dit oogpunt is het begrijpelijk dat de eigenaar van Keukenhof al gauw in de weer ging met het verzamelen van voor Spruijt belastende getuigenverklaringen. Het ging Jacob Camper namens zijn cliënt om het volgende. Spruijt had met ingang van 1 mei 1705 de boerderij van Keukenhof gepacht. De huurtermijn zou aflopen op 30 april 1706. Spruijt betaalde hiervoor de som van f 300,- per jaar. Hij had daarbij diverse zaken die zich in het boerenhuis bevonden tegen betaling moeten overnemen. Verder was overeengekomen dat Spruijt aan Van Hoven een Nieuwejaarsgift zou betalen ter grootte van een ducaat en ‘een gelijke ducaton’ met Kerstmis. De eiser, Andries Spruijt, had ‘in alle behoorlijkheid’ (de getuigenverklaringen spreken dat duidelijk tegen!) de tijd van drie maanden bij Van Hoven gewerkt. Daarna was hij ‘op een gans onbehoorlijcke wijse’ ontslagen. Omdat hij de huurtermijn niet had uitgezeten, wilde Spruijt nu een deel van de huursom terugzien. ‘Wijders een vierendeel booter, hondert pont kaas’ en hetgeen hij moest betalen aan vuur, licht en de vruchten uit de tuin die hij voor zijn huishouding nodig had. Het is duidelijk dat Spruijt in zijn eis behoorlijk ver ging. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat uiteindelijk de schepenen van Lisse de eis niet redelijk achtten en Spruijt veroordeelden tot het betalen van de kosten van het proces.9 En daarmee verdwijnt dan de naam Spruijt definitief uit de annalen van de boerderij van Keukenhof.

De schuren van de hofboererij van Keukenhof. Fot A. in ’t Veld

Besluit

We zijn inmiddels ruim drie eeuwen verder. Er is niets meer aan de boerderij van Keukenhof te zien wat eventueel nog zou kunnen herinneren aan de grote brand van 1705. Niets aan het metselwerk en al helemaal niets aan de spanten van het dak, daar het oorspronkelijke houtwerk al in de negentiende eeuw werd vervangen.10 Wat dat betreft is het opvallend hoe snel bepaalde gebeurtenissen in het verleden, indien ze niet duidelijk zwart op wit werden gesteld, voor het nageslacht verloren kunnen gaan. Gelukkig is de brand vrij goed gedocumenteerd, waardoor we dit verhaal aan de vergetelheid hebben kunnen ontrukken.

Bronnen

1 Streekarchief Rijnlands Midden te Alphen aan den Rijn, notarieel archief Alphen inv. nr. 175, akte 56.

2 Een Rijnlandse roede is ongeveer 3,77 meter. www.wikipedia.nl

3 Een melkmouw was waarschijnlijk een langwerpige, ondiepe bak waarin men melk liet staan om die te ontromen. Het blakeren maakte mogelijk deel uit van een reinigingsproces. Van Dale, groot woordenboek der Nederlandse taal (achtste druk, ’s-Gravenhage 1961), p. 1233.

4 Nationaal Archief, Rechterlijk Archief Lisse inv.nr. 31.

5 Hiermee wordt een pijp bedoeld waarvan de zogenaamde ketel niet kon worden afgesloten middels een deksel.

6 Streekarchief Rijnlands Midden te Alphen aan den Rijn, notarieel archief Alphen inv. nr. 175, akte 67.

7 Waaraan de beste man zijn ietwat merkwaardige achternaam te danken had weten we niet. Onnosel betekende in het toenmalige taalgebruik dom, idioot of onschuldig. Naast gerechtsbode was Onnosel ook herbergier van het logement de Witte Zwaan.

8 Deze en navolgende gegevens ontleend aan: Nationaal Archief, Rechterlijk Archief Lisse inv.nr. 93.

9 Nationaal Archief, Rechterlijk Archief Lisse inv.nr. 49, fol. 30.

10 Dit gezien de afmetingen van spanten en dakhout. Met welk soort materiaal het dak vroeger bedekt is geweest, valt niet met honderd procent zekerheid aan te geven. Het is goed mogelijk dat er aanvankelijk een rieten bedekking aanwezig was, maar dat men deze op een later tijdstip (bijvoorbeeld na de brand in 1705) heeft vervangen door dakpannen. Dit is ook bij boerderij Middelburg gebeurd in 1868. Met dank aan Ignus Maes.

 

Uit de politierapporten van Lisse, deel XI: Een lastig politieonderzoek in 1847

Het lijk van Schoontje de Brave werd in de Gracht gevonden. Ook werd het lijk van een vrouw gevonden. Diverse getuigen worden gehoord. Landman is verdachte, maar er zijn geen bewijzen.

door Rob Pex

NIEUWSBLAD Jaargang 8 nummer 3, juli 2009

Het is 13 november 1847, half drie ’s middags. Langs de Gracht zijn enige jongens bezig een kledingstuk boven water te halen. Maar bij dat boven water halen komt er nog meer tevoorschijn, namelijk het lijk van een vrouwspersoon! Metselaar Leendert Willem Baak komt erbij en bemerkt al gauw dat het gaat om het lijk van Schoontje de Brave, echtgenote van Jude Jacob Landman. Hij haalt het lijk aan de kant en laat de veldwachter komen. Die legt het lijk in een schuitje en vervoert het naar het oude raadhuis.

Voorgeschiedenis
Jude Jacob Landman was omstreeks 1790 geboren te Amsterdam uit Joodse ouders. Hij trouwde aldaar in 1821 met Schoontje Machielse de Brave, eveneens Joods van geboorte(1). Omstreeks 1830 wonen ze te Lisse op huisnummer 110 aan de Heereweg, maar al spoedig verhuizen ze naar een andere woning in het dorp. Landman blijkt geen goede echtgenoot te zijn. Al gauw zet hij zijn vrouw zonder pardon op straat. Gelukkigbvindt ze onderdak op verschillende adressen in Lisse. Eén van hen isbAdrianus Weyers, die op de Broekweg (huidige Kanaalstraat) woonde, ongeveer tegenover de huidige Wagenstraat. In een stal, grenzende aan het woongedeelte, mocht zij haar verblijf houden. Inmiddels was echter ook haar man aan het zwerven geraakt. Hij besloot zijn vrouw op te zoeken teneinde haar om brood en geld te vragen. Zoniet, dan was zij gebonden aan een zwervend bestaan met haar man en dat was ongetwijfeld niet Schoontje’s voorkeur, want niemand wilde Landman in huis hebben… Landman trof zijn vrouw aan in de stal van Adrianus Weyers. Hij vroeg om brood en geld, maar zijn vrouw maakte hem het verwijt haar ‘met eenige centen te hebben laten zitten en nu om brood en geld te komen’. Landman werd woedend, kon zichzelf niet beheersen en smeet zijn vrouw tegen de ‘stalsteden’ aan. Op de jammerkreten van Schoontje kwam de echtgenote
van Weyers aanlopen. Ze dreef hem de stal uit en de deur ging op slot. Landman riep ‘onder verschrikkelijke eede’ tegen zijn vrouw uit ‘dat zij zou sterven’. En verder ook: ‘Dat morgen zij eerst zou sterven en dan hij’. Al met al geen uitspraken die een prettig gevoel achterlaten! Nadat Schoontje de nodige ‘plegtmatigheden’ had verricht in verband met de sabbat, ging ze om 20:00 uur weer de straat op. Vanaf dat moment is het onduidelijk wat er gebeurd is. Weyers had haar die avond weer terug verwacht, maar ze kwam niet opdagen. En ook de volgende ochtend liet ze niks van zich horen of zien. Hij dacht dat ze bij A. van Opzeeland de nacht had doorgebracht, want ze was van plan bij hem een vertrekje te huren. De volgende dag werd ze, zoals we in de inleiding reeds gezien hebben, dood aangetroffen in de Gracht. Het was dus de vraag wat er tussen 12 november, 20:00 uur, en de ochtend van 13 november was gebeurd.

Het getuigenis van Piet van Waveren
Op 13 november verscheen voor de burgemeester Piet van Waveren, marktschipper op Leiden, wonende aan de Grachtweg. Hij verklaart dat Landman ‘met een eenigsints woest voorkomen’ op 12 november om 20:00 uur bij hem was langsgekomen met de vraag of hij de volgende morgen kon meevaren naar Leiden. Dat was inderdaad mogelijk en de morgen daarop verscheen hij met drie pakken linnengoed aan de Gracht om met de schuit naar Leiden vervoerd te worden.
Het getuigenis van Klaas Kok
De volgende dag, op 14 november, verscheen Klaas Kok, stalhoudersknecht (2). Hij verklaart dat Landman op 12 november om 19:30 uur ‘aan het erf zijns meesters alhier was gekomen’ om naar de kosten te informeren van een rijtuig die hem naar Leiden zou vervoeren. Vanwege ‘de duurte’ sprong hij echter onderweg al uit het rijtuig. Een kwartier later, dus om 19:45 uur, kwam hij wederom bij hem ‘om naar den spoortrein gebracht te worden’. Ook deze kosten kon Landman echter niet opbrengen. Enige tijd daarna, waarschijnlijk omstreeks de klok van 20:00 uur, had Klaas Kok zich begeven naar zijn moeder. Onderweg kwam hij nog Schoontje de Brave tegen, de echtgenote van Landman, en groette haar. Ze beantwoordde de groet evenwel niet. Van zijn moeder ging hij naar de tapper Marseille. Het moet toen omstreeks 20:30 uur geweest zijn. Kort daarna is hij een kwartier weggeweest, om vervolgens te blijven tot 22:00 uur. ‘En dat altijd Landman daar mede tegenwoordig was geweest’. Het is inderdaad zeer wel mogelijk dat Kok omstreeks 20:00 uur Schoontje tegen het lijf liep. Omstreeks dat uur verliet ze namelijk, zoals we eerder opmerkten, de stal van Adrianus Weyers aan de huidige Kanaalstraat. Omstreeks diezelfde tijd vraagt Landman aan schipper Van Waveren op de Grachtweg of hij de volgende morgen mee mag varen naar Leiden, hetgeen inderdaad mogelijk was. Eerder, om 19:30 en om 19:45 uur had hij aan Klaas Kok gevraagd om per rijtuig vervoerd te worden, maar de prijs was te hoog. Om 20:30 uur ontmoet Kok hem vervolgens bij tapper Marseille en blijft daar tot in ieder geval 22:00 uur. Theoretisch zou Landman dus, indien hij de dader was, de moord kunnen hebben gepleegd tussen 20:00 en 20:30 uur of na 22:00 uur. Het getuigenis van Landman en de veldwachter Op 14 november verscheen voor de burgemeester de veldwachter. Hij deelde mee dat hij ongeveer een half uur geleden Landman had ontmoet. Hij had van het ‘ongeval’ van zijn vrouw gehoord en verlangde bij haar te zijn. De veldwachter bracht hem dus naar het raadhuis op het Vierkant, waar het lijk van zijn vrouw lag. Vervolgens gaf Landman te kennen bij haar te willen waken, volgens Joods gebruik. De veldwachter liet hem zijn gang gaan en ging vlug de burgemeester erbij halen, zodat ze Landman aan een verhoor konden onderwerpen. Bij het raadhuis aangekomen hoorden ze gesnurk. Het was Landman, die bij het waken in slaap was gevallen… Ze wekten hem en begonnen hem aan de tand te voelen. Aangaande de middag en vroege avonduren van 12 november wist hij niets anders dan ‘verwarde en tegenstrijdige opgaven’ te doen. Vervolgens kwamen ze uit bij het cruciale tijdstip tussen 20:00 en 20:30 uur. Wat had Landman toen gedaan? Zoals andere getuigen ook al hadden verklaard, was hij omtrent de klok van 20:00 uur ‘van den Tapper (Marseille) naar de schipper Van Waveren gegaan’. Vervolgens zou hij inderdaad zijn vrouw ‘in den Dorpsstraat’ ontmoet hebben. Hij zou haar gegroet hebben ‘en op haar angstig verzoek van haar niet te molesteren gezegd: God beware’. Met andere woorden: hij zou zijn eerder geuite dreigementen om haar van het leven te beroven niet hebben uitgevoerd en haar zelfs hebben gegroet. Kort daarna – het kan toen inderdaad omstreeks 20:30 uur geweest zijn dus – keerde hij weer terug bij tapper Marseille. Om 20:45 uur zou hij nog bij Kok zijn geweest ‘om naar de spoorwagen te worden gebracht’. Dit is in tegenspraak met de door Kok opgegeven tijdstippen van 19:30 en 19:45 uur. Daar er geen bewijzen konden worden gevonden die Landman aanwezen als de dader van de moord, werd hij weer in vrijheid gesteld. Al met al was het nog steeds mogelijk dat Landman zijn vrouw ombracht tussen 20:00 en 20:30 uur. Maar dan komt Pieter Gerrit Marseille, de reeds eerder genoemde tapper, met een opmerkelijk verhaal.

Tapper Marseille aan het woord

Het gedeelte dorpsstraat tussen het Vierkant en de Kanaalstraat omstreeks 1900 naar het noorden gezien. Rechts het witgepleisterde huis van Heereweg 191. Uiterst rechts het pand van Jan van der Geest, die ‘huishoudelijke artikelen’ verkocht. Hier bevond zich in 1847 de tapperij van Pieter Gerardus Marseille. Bron: A.M. Hulkenberg, Lisse in oude ansichten I (zesde druk, Zaltbommel 1987), p. 12.

Op 15 november verschijnt tapper P.G. Marseille bij de burgemeester (3). Hij verklaart dat hij ‘omstreeks 7 uuren des avonds van den 12den jl.’ Landman had geholpen een kist met linnengoed over te brengen naar zijn tapperij. Omstreeks 20:00 is hij vervolgens naar schipper Van Waveren getogen. Dit is duidelijk een regelmatig terugkerend gegeven. Tot zover geen tegenstrijdige getuigenissen dus. Alleen vermeldt Marseille in het geheel niets van het bezoek dat Landman bracht aan Kok, waarbij hij aan laatstgenoemde had gevraagd om een rijtuig. Dat was, zoals we reeds vermeldden, om 19:30 en om 19:45 uur. Vervolgens komt het tijdstip aan bod tussen 20:00 en 20:30 uur, waarover we zo graag wat meer zouden willen weten. Nadat Landman beladen met drie pakken linnengoed naar schipper Van Waveren was gegaan, keerde hij weer terug met dezelfde pakken. Hij kon ze helaas niet achterlaten bij de schipper. Inmiddels waren er ongeveer vijf minuten verstreken. Te weinig tijd om zich aan zijn vrouw te vergrijpen dus… Korte tijd daarna ging hij weer weg om na hooguit een kwartier weer terug te keren. In theorie zou Landman in die tussentijd de moord begaan kunnen hebben. De tapperij van Marseille bevond zich namelijk tussen het Vierkant en de Kanaalstraat (in 1840-1850 aangeduid met huisnummer 170). Vandaar naar de Gracht en weer terug is ongeveer 6 minuten lopen. In de resterende 9 minuten zou Landman dus de moord gepleegd hebben, hetgeen inderdaad binnen de mogelijkheden ligt. Vervolgens keerde Landman weer terug aan de tapkast van Pieter Marseille, waar hij tot 22:00 uur is gebleven.

Het Vierkant omstreeks 1905. Het tweede huis van rechts deed in 1847 dienst als raadhuis. Ansicht uit coll. R.J. Pex.

Een voorzichtige voorkeur voor het tijdstip tussen 20:00 en 20:15 (Marseille meldt immers dat hij na een kwartier weer teruggekeerd was) voor wat betreft het moment van de moord lijkt gestaafd te worden door de verklaringen van twee vrouwen die aan de Gracht woonden. Het waren Lena Westerbeek, echtgenote van Casparus Ruigrok, schipper te Lisse, en Jannetje Zimmerman, echtgenote van Piet van der Plas. Ze woonden in het in 1976 gesloopte Grachthuisje aan de Grachtweg (4).  Op 15 november verklaren ze dat ze drie dagen eerder omstreeks 20:00 uur angstig ‘geschreeuw of gegil’ gehoord hadden. Het geluid kwam ongeveer vanaf de plek waar Schoontje in de Gracht werd aangetroffen op 13 november. Waarschijnlijk was dit de plek waar de Gracht afboog naar het zuiden,achter de huizen aan het Vierkant langs.

Besluit
Eigenlijk lijkt alles te wijzen op Jude Jacob Landman als degene die de moord heeft begaan. Het betreft hier echter allemaal indirect bewijs. Niemand had Landman de moord daadwerkelijk zien plegen. En dus werd hij weer in vrijheid gesteld… Intussen brengt deze affaire een stukje negentiende-eeuws maatschappelijk leed aan het licht. De negentiende eeuw was eveneens een tijd van gebroken gezinnen, mede ingegeven door overmatig drankgebruik. Zelfs was het mogelijk dat de mannelijke wederhelft van een echtpaar de vrouw op straat zette en tenslotte ook nog een moord beging. De negentiende eeuw een tijd van romantiek? Ja, voor een klein deel van de bevolking misschien. Lang niet voor iedereen.

Bronnen
Gemeentearchief Lisse, inv.nr. 1115 (politierapporten).
1 Gemeentearchief Amsterdam, trouwregisters.
2 Was Klaas Kok stalhoudersknecht op de Witte Zwaan? Hier werden immers de paarden van de reizigers die het logement aandeden ververst. Volgens het bevolkingsregister van 1840-1850 was hij woonachtig in Het Hofje aan de
Kanaalstraat. Hij was geboren te Lisse in 1821.
3 Pieter Gerardus Marseille was rond 1812 in Lisse geboren. Hij trad in 1832 in het huwelijk met Maria Wilderink. Omstreeks 1832 woonde hij op de hoek van het Vierkant en de Grachtweg. Hij stond toen te boek als broodbakker. In 1847 woont hij inmiddels op huisnummer 170 aan de Heereweg. Dat was vlak naast en ten zuiden van het huidige pand Heereweg 191, het witgepleisterde huis tussen de Kanaalstraat en het Vierkant, waarover enige jaren terug zoveel te doen was.
4. GA Lisse, bevolkingsregister 1840-1850

‘Mishandelingen of baldadigheden’ op de straatweg in het jaar 1848

Burgemeester J.C. van Rosse (1801-1875) werd bij het buiten van den heer Temminck (Wildlust) aangevallen door dronken lui, die met een koets tegen bomen waren gereden. De voerman, Joh. Pet. Rotteveel, logementhouder van de Witte Zwaan wist de burgemeester uiteindelijk te ontzetten.

door R.J. Pex

Nieuwsblad Jaargang 8 nummer 1, januari 2009

Burgemeester van J.C. van Rosse

Uit het politierapport van Lisse, deel 10

In dit verhaal speelt de burgemeester van Lisse, J.C. van Rosse (1801-1875), opnieuw een belangrijke rol. Daarnaast is ook een ‘rol’ toegedacht aan de logementhouder van de Witte Zwaan, Johannes Petrus Rotteveel (1807-1878). In 1847 was hij in het huwelijk getreden met Petronella Spanjaard (1809-1879). In datzelfde jaar verwierf hij het eigendom van het logement de Witte Zwaan. Daarvóór had Veldhorst achter de tapkast gestaan, een persoonlijkheid die bij de Leidse studenten veel bekendheid genoot. In 1864 draagt Rotteveel zijn bezit over aan Albertus Jansz. van Mantgem uit Leiden. In de daaropvolgende jaren staat Rotteveel ingeschreven als veehouder aan ’t Vierkant. Waarschijnlijk was hij tegen die tijd verhuisd. Verder wordt in het hiernavolgende relaas gesproken van ‘het buitengoed van den Heer Temminck’. Coenraad Jacob Temminck (1778-1858) was in 1819 eigenaar geworden van de buitenplaats Wildlust, gelegen op de zuidwestelijke hoek van de Zwartelaan en de Heereweg. Het was een fraaie buitenplaats bestaande uit herenhuis, tuinmanswoning en landerijen, bossen en duinen. In 1820 was hij benoemd tot directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in Leiden. Ook op Wildlust moet een bijzondere flora en fauna aanwezig zijn geweest. In 1827 kwamen er nog wijngaardslakken voor, waarvan nog een schelp te Leiden bewaard wordt. Even voorbij het huis Wildlust begon de Zwartelaan, die eigenlijk de toegangslaan was van het buiten Veenenburg aan de Loosterweg. Vandaar was het nog maar een korte wandeling naar het in 1842 gebouwde station Veenenburg.

‘Luidruchtig gezang’
In de avond van 7 september 1848 had burgemeester Van Rosse drie jongemannen op bezoek. Tegen 21:00 uur wilden ze weer vertrekken, maar ze wisten niet waar in Lisse het dichtstbijzijnde station was gelegen. Van Rosse zou wel een eindje meelopen om ze de weg te wijzen. Zo gezegd, zo gedaan. Op weg naar de Veenenburgerlaan (de huidige Zwartelaan) ‘reed ons een rijtuig in meer dan gewonen drift (snelheid) voorbij onder een buitengewoon luidruchtig gezang van het gezelschap hetwelk zich daarin bevond’. Toen het rijtuig of de koets bij ‘het buitengoed van den heer Temminck’ was aangekomen, hield het zingen opeens op. Wat was er gebeurd?

De Veenenburgerlaan werd vanwege het vele zware geboomte ook wel de Zwartelaan genoemd. Aan het begin ervan stond een hek opgesteld, met op de palen daarvan de tekst ‘Veenenburg’. Op deze ansicht uit omstreeks 1900 kunnen we dat duidelijk zien. Rechts is de boswachterswoning waarin Zacharias van der Burg woonde. Deze bestond echter nog niet ten tijde dat burgemeester Van Rosse op deze laan werd mishandeld (1848). Uit: A.M. Hulkenberg, Lisse in oude ansichten I (Zaltbommel, zesde druk 1987), p. 27.

Te vroeg het paard omgestuurd
Toen ook de burgemeester met zijn gezelschap bij Wildlust was aangekomen, zag hij daar ‘een rijtuig tusschen de boomen opzij leggende’. Kennelijk had de bestuurder van de koets ’te vroeg het paard omgestuurd, denkende reeds de Veenenburgerlaan voor zich te hebben’. Iets dat bij Van Rosse vragen opriep, want het was volle maan, dus het zicht was goed. Aangezien de inzittenden geen ernstige verwondingen hadden opgelopen en men ‘reeds bezig was zich te herstellen’ liepen de burgemeester en de drie jongemannen de plek des onheils voorbij. Maar dat had hij beter niet kunnen doen…

 

Wildlust omstreeks 1850. Tekening in Oostindische inkt door P.J. Lutgers. Uit: A.M. Hulkenberg, ’t Roemwaard Lisse (Lisse, tweede druk 1998), pp. 61. Het Wildlust zoals het hier in beeld is gebracht werd in 1877 afgebroken om plaats te maken voor een ander riant woonhuis. Dit werd vervolgens in 1926 afgebroken, waarna de huidige villa Wildlust tot stand kwam. Ook deze zal binnenkort gesloopt moeten worden, in verband met de aanleg van een rotonde. Even voorbij het huis was aan de linkerhand de Veenenburgerlaan. Zoals de tekening laat zien waren er voldoende bomen waartussen men zich met een koets gemakkelijk klem kon rijden, zoals het bovenstaande proces-verbaal aantoont. Tenminste, indien men enigszins aangeschoten was….

De burgemeester wordt (weer) bij de kraag gevat
Van Rosse bracht zijn jonge gezelschap op de Veenenburgerlaan (Zwartelaan) en wees hun de weg. Hij had zich nog maar net omgedraaid, teneinde weer op zijn schreden terug te keren, of drie personen schoten vanuit de koets op hem af. Ze trokken hem ‘bij zijn kleren’ en vroegen op woeste toon: ‘Bent u daar zoëven gepasseerd?!’ De burgemeester antwoordde: ‘Ja,……’. Ze lieten hem niet uitspreken en onder een ‘gezamelijk trekken en sjorren en schelden en schreeuwen’ voegden ze hem de woorden toe: ‘Dan had je moeten helpen!’ Zijn verklaring dat hij ‘mijne menschen naar den spoorweg had geëxpedieerd’ mocht helaas niet baten. En de opmerking dat ‘indien men zich behoorlijk gedroeg en mij losliet [mij] assistentie zou kunnen verschaffen’ had natuurlijk niet het minste effect op de woestelingen.

De geheimzinnige voerman
Ten einde raad richtte de burgemeester zich nu tot de voerman (=persoon die, boven op de bok gezeten, een rijtuig bestuurt). Hij verzocht hem ‘zijne menschen van mij af te halen en mij te assisteeren, want dat ik ze anders wegens aanranding op de publieke weg zou moeten arresteren, aangezien ik de burgemeester van de plaats was’. Daarop volgde een ‘vernieuwd gesjor en verward toevoegen van smaadwoorden, waarvan de profane vermelding mij ondoenlijk is’, waarna één van zijn belagers hem de hoed af sloeg. Er werd dus niet bepaald veel eerbied voor de dag gelegd voor een burgervader als Van Rosse!
‘De voerman, andermaal ter assistentie geroepen, hield zich bestendig af en scheen met zijn paard bezig, zonder zich in het aangezicht te laten zien’. Dat was toch merkwaardig…

Het is de herbergier van de Witte Zwaan!
‘Na dat de worsteling nog een tijd lang geduurd had’, kwam de geheimzinnige voerman naderbij met de woorden: ‘Ik ben gereed. Laat hem los, want anders wordt het te laat’. ‘Thans herkende ik in den voerman den Persoon van Joh. Pet. Rotteveel, Logementhouder te Lisse’, zo vermeld Van Rosse in het proces-verbaal. Hij verweet hem dadelijk ‘het onbehoorlijke van zijne weigering van assistentie’. Dit gevoegd bij de bevestiging van Rotteveel dat de persoon die ze aan het molesteren waren, de burgemeester van Lisse was, leidde ertoe dat het agressieve drietal Van Rosse met rust lieten, waarna de burgervader zich verwijderde.

De echtgenote van Rotteveel wordt ondervraagd
In het dorp aangekomen, stuurde Van Rosse de veldwachter naar de Witte Zwaan om daar bij de vrouw van Rotteveel te informeren naar het drietal dat zo luidruchtig van zich te horen had gegeven op de weg van het dorp naar station Veenenburg. Helaas kende de vrouw hen niet. Ze waren gekomen om te eten. Daarna waren ze ‘met haar man naar Sassenheim gereden naar de kermis en vrij vrolijk te huis gekomen en nu door haren man naar den spoorwagen gebracht’. Geen namen dus…. Dat was jammer. In ieder geval hadden ze aardig diep in het glas gekeken, wat hun baldadige gedrag en hun luidruchtigheid goed kon verklaren. En de herbergier? Was die soms ook dronken geweest? En was dat de reden dat hij zich zo op de achtergrond had gehouden? Van Rosse besloot de volgende dag de logementhouder op het raadhuis te ontbieden.

Rotteveel wordt aan de tand gevoeld…
Natuurlijk verklaarde Rotteveel de personen in kwestie niet te kennen. Dat was te verwachten… Voorts verklaarde hij de burgemeester dadelijk herkend te hebben, maar de burgemeester niet te hulp was gesneld, ‘omdat hij zijn paard niet alleen kon laten’. En hij voegde eraan toe: ‘Echter, had hij ze (de belagers van Van Rosse) verscheidene malen toegeroepen mij te kennen en mij te laten gaan’. Maar de burgemeester was ook niet dom en antwoordde dat hij ‘zulks’ niet gehoord had en dat in zo’n geval de hele zaak natuurlijk een heel andere wending had gekregen. De burgemeester vond de houding van Rotteveel, wat neerkwam op ‘eene bekende door drie man laten mishandelen, liever dan zijn paard een oogenblik alleen te laten’, onbegrijpelijk en wreef hem dat ook onder zijn neus. Tenslotte kwam de onvermijdelijke vraag ‘of wij, uit het zich in de bomen rijden met helder maanlicht en het onbegrijpelijke in zijne houding ter mijner opzicht, (….) niet mogten besluiten dat ook hij iets teveel gedronken had’. Maar dit werd in alle toonaarden ontkend. Het was ?’zozeer geen helder maanlicht geweest’ en hij was door de schaduwen van de bomen misleid. Het proces-verbaal werd door de burgemeester en de veldwachter ondertekend. Rotteveel laadde extra verdenking op zich door ‘zwarigheid’ (bezwaren) te maken deze mede te ondertekenen.

Op 28 oktober is nog een derde en laatste proces-verbaal opgesteld. J.P. Rotteveel verklaart daarin dat hij enige dagen geleden op een verkoping in het logement De Geleerde Man te Bennebroek ‘een der persoonen die op den 7 sept. jl. zich mishandelingen of baldadigheden aan ons hadden veroorlooft’ had herkend. Het was een zekere Van der Elst, van beroep schilder, woonachtig in Bennebroek. Deze keer heeft Rotteveel wél ondertekend.

Conclusie
Hoe deze zaak verder werd afgewikkeld vertellen de stukken ons niet. Het lijkt niet waarschijnlijk dat Rotteveel in het gevang belandde. Er was immers geen overtuigend bewijsmateriaal tegen hem verzameld. Het was het woord van de burgemeester tegen het zijne. Een situatie waar je normaal gesproken niet gemakkelijk uitkomt. Inmiddels blijkt het idee dat men vroeger meer respect aan de dag legde voor het gezag dan tegenwoordig, weinig vruchtbare bodem te hebben. Er waren nogal eens ‘baldadigheden’ en niet zelden was de burgemeester, J.C. van Rosse, daarvan het slachtoffer. Openbare dronkenschap lijkt in het verleden nogal vaak te zijn voorgekomen en voor ongewenste situaties, zoals boven beschreven, te hebben gezorgd.

Geraadpleegde bronnen:

– Gemeentearchief Lisse inv.nr. 1115 (politierapporten)
– A.M. Hulkenberg, ’t Roemwaard Lisse (Lisse, tweede druk 1998), pp. 58, 60.

Copyright © 2009 Vereniging Oud Lisse

Laat ze allemaal de cholera krijgen!

In 1833 werd de kermis verboden in verband met een cholera epidemie. Er waren vele protesten tegen het niet doorgaan van de kermis. Een brief van Wilhelmina Rademaker, echtgenote van Arie van Leeuwen, herbergier van de Witte Zwaan, wordt weergegeven.

door drs. Maarten van Bourgondiën

Nieuwsblad Jaargang 7 nummer 4, oktober 2008

Inleiding
In de negentiende eeuw was de kermis voor een hoop mensen een mooie gelegenheid om de zorgen van het dagelijkse bestaan even te vergeten en met zijn allen een week lang feest te vieren. Veel Lissenaren keken dan ook uit naar dit jaarlijks terugkerende evenement. Er werd zelfs zoveel waarde aan gehecht, dat het niet doorgaan van de kermis tot sociale onrust kon leiden. Je moest als dorpsbestuur dan ook een heel goede reden hebben om de jaarlijkse kermis te verbieden. In 1833 dacht het gemeentebestuur van Lisse zo’n goede reden te hebben. In verband met de cholera besloot men dat jaar namelijk de kermis te verbieden. Het zal geen verbazing wekken dat dit besluit niet bij iedereen in goede aarde viel. In dit artikel zal ik als voorbeeld aandacht besteden aan de reactie van Wilhelmina Rademaker, echtgenote van herbergier Arie van Leeuwen.

Cholera-epidemie
In de jaren 1832 en 1833 werd Nederland getroffen door cholera-epidemieën. Deze besmettelijke ziekte maakte veel slachtoffers.
Op de Lissese gemeenteraadsvergadering van donderdag 5 september 1833 werd na een lange discussie dan ook unaniem besloten om de kermis wegens de “heerschende ziekte in deze anders zo welvarende gemeente” niet door te laten gaan. Temeer ook omdat inmiddels “één haarer verdienstelijkste ingezetenen” aan deze ziekte was overleden. [1] Het ging hierbij om Jurriaan Vreeburg.
Via een advertentie in de Haarlemmer Courant werden alle kramers op de hoogte gesteld van het feit dat de Lissese kermis dat jaar geen doorgang kon vinden. In Lisse werd dit besluit onder andere via her en der in het dorp opgehangen aanplakbiljetten aan de bevolking kenbaar gemaakt. Eén van die aanplakbiljetten werd bevestigd op een bord bij de herberg van Arie van Leeuwen. De naam van zijn herberg is (nog) niet bekend, maar mogelijk was het De Witte Zwaan in het Vierkant. Arie was getrouwd met Wilhelmina Rademaker. Zij kregen voor zover bekend één dochter: Maria van Leeuwen, geboren op 27 juni 1833.
Wilhelmina Rademaker was zeer verbolgen over het besluit om de kermis niet door te laten gaan. Zij liet dat ook in niet mis te verstane bewoordingen weten aan veldwachter Anthonie van Opzeeland, zoals blijkt uit het onderstaande proces-verbaal. Ik heb de oorspronkelijke – en toch wel zeer vermakelijke – tekst zoveel mogelijk gehandhaafd. Ter verduidelijking heb ik hier en daar tussen vierkante haken wat extra uitleg toegevoegd.
In het jaar achtienhonderd drie en dertig op maandag den sestiende der maand September, des voormiddags ten tien uren, compareerden voor ons, Ernst Joseph van den Bergh, burgemeester te Lisse, den persoon van Anthonie van Opzeeland, oud 42 jaar, veldwachter dezer gemeente en alhier wonende; dewelke zich aan mij heeft verklaard als volgd:

Herberg De Witte Zwaan in 1834, met geheel rechts aan de muur het bord waarop de aanplakbiljetten met besluiten van het gemeentebestuur werden gehangen.

“Eergisteren namiddag omstreeks vijf uren is mij het volgende aan het huis van den tapper en Herbergier Arie van Leeuwen ontmoet en wedervaren [overkomen]: binnengetreden zijnde om een zieke Militair in het voor hem bestemde rijtuig te helpen, Heeft, náá dit te hebben verrigt, de vrouw van gezegde Arie van Leeuwen, in zijne tegenwoordigheid, mij dus, op hooge toon, en met veel drift, aangesproken: Toon! Ik hoor dat het hier geen kermis wezen zal. Waarop ik antwoorden: Jaa vrouw van Leeuwen dat is zoo. Ik heb zelve de publicatie voor uw deur op het bord aangeplakt.
Waar op gezegde vrouw van Leeuwen, zich meerder en meerder in drift toegevende, mij toeriep: Dat donderd niet! Wij zullen toch kermis houden, dat komt van [door] die dondersche Brabander den Pastoor [Petrus van Halen, die overigens werd geboren in Weert] en van den Burgemeester. Waarop ik gezegde vrouw aangemaand heb bedaard te zijn en zich wegens het verbod op de kermis voorzichtig en stil te gedragen, want dat het niet houden der kermis in de Gemeenteraad besloten was.
Op welk waarschouwend gezegden gemelde vrouw met groote kwaadaardigheid uitriep: Dan mag ik lijden dat de Pastoor en de burgemeester en den geheelen raad donders worden en de cholera krijgen.
Ziende dat meergemelde vrouw, bijna in woede, voort wilden gaan haare gramschap in vloekende en scheldende uitdrukkingen tegens de Regering en de aangeplakte Notificatie (die aan haar huis op het bord met vuiligheid zich besmeerd bevind) teugel te vieren, hebbe ik haar huis verlaten. [2]
Of de Lissenaren in 1833 massaal het verbod op de kermis hebben ontdoken, heb ik niet kunnen achterhalen. Het bovenstaande laat echter duidelijk zien welke emoties een dergelijk verbod onder de bevolking los kon maken (zelfs wanneer er sprake was van een gevaarlijke situatie als gevolg van een besmettelijke ziekte). De woede van Wilhelmina Rademaker zal waarschijnlijk vooral zijn veroorzaakt door het feit dat zij en haar man Arie als uitbaters van een herberg nu extra inkomsten misliepen. De onvrede over het niet doorgaan van de kermis blijkt overigens niet alleen uit het vloeken en tieren van Wilhelmina, maar ook uit de opmerking van veldwachter Anthonie van Opzeeland dat het aanplakbiljet met daarop het besluit van de gemeenteraad met vuiligheid was besmeurd.

Vanwege de cholera mocht de kermis niet doorgaan

Noten
[1] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 512, blad 71.
[2] Ibidem, inv. nr. 1115 (ongefolieerd). Veldwachter Anthonie van Opzeeland was overigens niet van onbesproken gedrag. Op dinsdag 23 oktober 1838 werd hij in aanwezigheid van zijn vrouw Cornelia Brama door de gemeenteraad van Lisse voor de tweede maal op de vingers getikt omdat hij zich te buiten was gegaan aan sterke drank. Anthonie werd daarvoor “door den voorzitter op de allerernstigste manier gecorrigeerd”; bron: Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 512, fol. 9 (achterin het boek).

Copyright © 2008 Vereniging Oud Lisse

ORDEHANDHAVING EN BRANDBESTRIJDING IN DE ACHTTIENDE EEUW. DEEL 3

Besproken wordt hoe de preventie en de brandbestrijding georganiseerd was. Het brandgevaar door kaarsen en olielampen was groot. Lange tijd wed gebruik gemaakt van emmers, die werden doorgegeven. In 1743 had Lisse een slangbrandspuit met 4 spuitvoerders, 16 pompers, 12 waterdragers om water naar de pomp te brengen, 4 watergieters en 2 oppassers.

door drs. Maarten van Bourgondiën

Nieuwsblad Jaargang 7 nummer 4, oktober 2008

Dorpen hadden vanwege de meer verspreid staande bebouwing over het algemeen minder vaak last van grote branden dan steden, waar de huizen dicht op elkaar stonden. Toch konden branden bij tijd en wijle ook op het platteland veel schade aanrichten. Brandpreventie en brandbestrijding behoorden daarom tot de belangrijkste taken van het dorpsbestuur van Lisse. In dit derde en laatste deel van mijn artikelenserie wil ik bekijken hoe de brandbestrijding in Lisse was georganiseerd.

Brandbestrijding/Brandpreventie
Brandbestrijding begint natuurlijk met brandpreventie. Het bestuurders van Lisse drukten de dorpelingen dan ook regelmatig op het hart om voorzichtig te zijn met vuur. Zo kreeg de gerechtsbode van Lisse op 27 oktober 1767 de opdracht om “Dirk Heemel aan te zeggen dat hij zorg moet draagen om van nu voortaan voorzigtig met vuur en ligt te zijn, ende dat hij geen vulnis of waater op straat zal hebben te werpen”. [1]
Tijdens feestelijkheden was het gebruikelijk om de huizen met kaarsen en olielampen te verlichten. Op dat soort momenten was het brandgevaar natuurlijk groot. [2] Het dorpsbestuur probeerde de risico’s dan ook zoveel mogelijk te beperken. Tijdens de viering van het stadhouderschap van Prins Willem V van Oranje-Nassau op zaterdag 8 maart 1766 stonden de schout en burgemeesters van Lisse de inwoners toe om “hunne huyzen ten zelven daage te illumineeren [verlichten] en daar meede te beginnen des avonds 8 uuren, zullende daar meede moogen eyndigen des nagtsten twaalf uuren, in agt neemende alle moogelijke preecautien tot voorkooming van brand, verbiedende wel expresselijk aan alle en een iegelijk, geduurende de voorszeyde illuminatien eenige voetsoekers off diergelijke soort van brandende machines te werpen, off met snaphaanen, pistoolen off ander schietgeweer te schieten”. Overtreders kregen per overtreding een boete opgelegd van 42 stuivers. Het geld dat hiermee in de dorpskas vloeide, kwam ten goede aan de Heilige Geestarmen van Lisse.

Detail van een prent van de brand van het oude stadhuis te Amsterdam op 7 juli 1652. Mensen helpen met blussen en dragen water en ladders aan.

Slangbrandspuit
Lange tijd kon voor het blussen van branden alleen gebruik worden gemaakt van emmers. Pas in 1614 werd er door de Staten-Generaal van de Republiek der Verenigde Nederlanden voor het eerst een octrooi verleend voor een brandspuit. Deze brandspuit was niet erg praktisch in het gebruik. De bak met water moest bijvoorbeeld nog steeds met behulp van emmers worden gevuld en met de spuit kon men niet echt dicht bij de brand komen. Er volgden vele verbeteringen op dit eerste ontwerp, maar de echte doorbraak vond pas plaats toen de in Amsterdam woonachtige glazenier, spiegelfabrikant en kunstschilder Jan van der Heijden (1637-1712) in 1672 de slangbrandspuit ontwierp. Met dit handzame apparaat konden branden veel beter worden geblust. Voor de brandbestrijding was deze uitvinding dus een grote stap voorwaarts. Lisse had in de achttiende eeuw eveneens de beschikking over een slangbrandspuit.
Voor het bemannen van een slangbrandspuit waren gemiddeld 36 personen nodig, die elkaar om het kwartier aflosten bij het pompen. In Lisse waren in 1743 in totaal 38 personen betrokken bij het bedienen van de slangbrandspuit: vier “spuitvoerders”, zestien “pompers”, twaalf “waterdragers”, vier “wateringieters” en twee “oppassers”. [3] Jan van der Heijden ontwierp voor zijn slangbrandspuit ook een zogenoemde zuigbuis, waarmee water kon worden aangezogen. Op die manier had men geen emmers meer nodig om de slangbrandspuit van water te voorzien. De aanwezigheid van twaalf waterdragers en vier wateringieters laat zien dat de slangbrandspuit van Lisse in 1743 waarschijnlijk nog niet was uitgerust met een buis om water aan te zuigen.

Voorbeeld van een ouderwetse langbrandspuit.

In de achttiende eeuw was er in Lisse nog geen sprake van een vrijwillige brandweer. Brandbestrijding werd namelijk beschouwd als een burgerplicht. [4] Net als bij de stille nachtwacht stelden de schout en burgemeesters van Lisse ieder jaar lijsten samen met daarop de namen van de mannen die brandspuitdienst hadden. Iedereen was verplicht om tijdens zijn dienst in het dorp aanwezig te zijn (op straffe van een fikse boete).
Op 30 juni 1767 vonden de schout en burgemeesters van Lisse het nodig om een nieuwe slangbrandspuit aan te schaffen. Het brandspuithuisje diende eveneens vervangen te worden. De daartoe uitgevaardigde collecte onder de inwoners van Lisse bracht voldoende geld in het laatje: op 1 december 1767 werd de nieuwe slangbrandspuit geleverd, en na inspectie door de schout en burgemeesters in het brandspuithuisje geplaatst. De oude brandspuit was hierdoor overigens niet overbodig geworden. Hij werd namelijk ondergebracht in de schuur van Hendrik van Leeuwen, hospes in het rechthuis van Lisse (de Witte Zwaan in het Vierkant). Sindsdien beschikte Lisse dus over twee slangbrandspuiten.

Onderhoud en testen
De slangbrandspuiten moesten natuurlijk goed worden onderhouden. Ieder jaar werden ze daarom volledig uit elkaar gehaald en opnieuw in elkaar gezet om op die manier eventuele mankementen aan het licht te brengen. De noodzakelijke werkzaamheden en reparaties werden daarbij normaal gesproken door één van de plaatselijke ambachtslieden verricht. Zo kreeg de schoenmaker Johannes van der Jagt in 1771 een vergoeding van het dorpsbestuur van Lisse voor het “maaken van een leeren riem aan de brandspuyt”. [5] Soms was het echter noodzakelijk om specialisten naar de slangbrandspuit te laten kijken. In 1781 werd Govert van Parijs betaald “voor verdiend vragtloon van de oude spuyt heen en weder na en van Amsterdam”. Dankzij de brandspuitenfabriek van Jan van der Heijden was Amsterdam in deze tijd hét kenniscentrum voor wat betreft slangbrandspuiten. De reden voor de reis naar Amsterdam wordt niet vermeld, maar vermoedelijk waren er in 1781 problemen met de slangbrandspuit geconstateerd waar men in Lisse geen raad mee wist. Iets vergelijkbaars deed zich namelijk ook al in 1743 voor. Op 28 augustus van dat jaar was een groot deel van het aan de Grachtweg gelegen huis van Otto Jacobszn. Cranenburg, alsmede een grote hoeveelheid vlas, hooi en gekloofd hout in vlammen opgegaan. De slangbrandspuit werd tijdens het blussen van deze brand “seer gebrekkelijk” bevonden. Na het inwinnen van advies in Leiden en het bestuderen van de brandkeuren van Nieuwkoop en Amsterdam, besloten de schout en burgemeesters tijdens de vergadering van 1 september 1743 daarom burgemeester Bart Janszn. Klinkenberg naar Amsterdam te sturen om bij de “maker ende leveraar van de brandspeuten” een leren slang en een slang van zeildoek te bestellen. [6]
De Lissese slangbrandspuiten werden ook regelmatig getest. Volgens een verslag van de vergadering van de gemeenteraad uit 1817 gebeurde dat vanouds op de eerste dinsdag na Pinksteren vóór het rechthuis van Lisse. [7] Dat zal wel een vrolijke bedoening zijn geweest, want in 1771 kreeg Govert van Parijs tien gulden en negen stuivers betaald “over leverantie van twee vaaten bier op ’t probeeren van de twee brandspuyten”.

Zoals hierboven al even ter sprake kwam, werd de slangbrandspuit van Lisse in de achttiende eeuw opgeborgen in een zogenoemd brandspuithuisje (dat net als het wachthuis door middel van een slot kon worden afgesloten). De exacte locatie van dit huisje is niet bekend, maar mogelijk stond het in de achttiende eeuw min of meer op dezelfde plek als het nieuwe brandspuithuisje dat in 1822 aan de noordwestkant van de toren van de dorpskerk in het Vierkant werd gebouwd.

Brandgereedschap
Tot het brandgereedschap behoorden brandemmers, brandladders en brandhaken (lange stokken met een ijzeren haak, waarmee onder andere brandend riet van daken kon worden afgetrokken). Regelmatige inspectie door de schout en secretaris diende er voor te zorgen dat dit brandgereedschap steeds in goede staat verkeerde.

Detail van een ansichtkaart, met direct achter de kinderen het puntdak van het brandspuithuisje

De brandemmers werden opgeslagen in het brandspuithuisje. Na een brand leverde echter lang niet iedereen zijn emmer weer keurig in. Het was de taak van de gerechtsbode van Lisse om alle brandemmers op te zoeken “die tot uytblussinge van ontstane branden” waren gebruikt, en die vervolgens terug te brengen naar het brandspuithuisje.Voor het opbergen van de brandladders en brandhaken was het brandspuithuisje te klein. Deze zaken werden daarom opgeslagen in de kerktoren van de dorpskerk in het Vierkant: “betaald aan kerkmeesteren van Lisse een jaar recognitie van ’t plaatsen van des dorpsbrandladders en brandhaaken in den toorn”. [8]

Noten
[1] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 4, fol. 208v.
[2] In 1747 brandde de buitenplaats Berkenrode bij Heemstede bijvoorbeeld volledig af na een ongeluk met vetpotjes en kaarsen, die door de eigenaar waren aangestoken om het stadhouderschap van Prins Willem IV van Oranje-Nassau te vieren: G. van Duinen, De geschiedenis van de heerlijkheid Berkenrode (Heemstede 1957) 35.
[3] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 3, fol. 257v.
[4] J.C.N. Raadschelders, Lokale bestuursgeschiedenis (Zutphen 1992) 16.
[5] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 40, rekening van de omslag van de bede uit 1771, fol. 13v.
[6] Ibidem, inv. nr. 3, fol. 266.
[7] Dat wordt onder andere bevestigd door een uit 1743 daterende passage in het resolutieboek van de schout en burgemeesters van Lisse: Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 3, fol. 259.
[8] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 40, rekening van de omslag van de bede uit 1771, fol. 13v-14.

 

ORDEHANDHAVING EN BRANDBESTRIJDING IN DE ACHTTIENDE EEUW. DEEL 2

 

De klapwaker en de stille nachtwacht begonnen in de 18e eeuw hun rondes bij het wachthuis. Dit wachthuis stond net ten zuiden van het Vierkant. De nieuwe gevangenis werd gevestigd in een bestaand huis aan het Vierkant. Er was toen één dorpslantaarn. Lisse kreeg het schavot van Noordwijkerhout. Bovenstaande wordt uitvoerig besproken.

door drs. Maarten van Bourgondiën

Nieuwsblad Jaargang 7 nummer 3, juli 2008

In het eerste deel van deze artikelenreeks werd aandacht besteed aan de klapwaker en de nachtwacht in Lisse. Nu wordt de draad weer opgepakt bij het wachthuis van waaruit de klapwaker en de stille nachtwacht hun dagelijkse rondes deden.

De grote kerk met achter de personen het wachthuisje van de brandweer

Wachthuis
De klapwaker en de stille nachtwacht deden hun rondes door het dorp vanuit het wachthuis. Volgens een kaart uit 1771 was dit wachthuis gelegen aan de Heereweg, even ten zuiden van het Vierkant (tegenover de woning van de Lissese schout Willem Jacobus Sennepart). In het winterseizoen werd het wachthuis verwarmd door middel van een op turf gestookte kachel. Het was de taak van de schoolmeester om deze kachel brandend te houden. Daarnaast was diezelfde schoolmeester ook verantwoordelijk voor het schoonmaken van het wachthuis. Hij werd hiervoor betaald door het dorpsbestuur. [1]

Omdat er wapens in werden opgeslagen, moest het wachthuis door middel van een degelijk slot ook afgesloten kunnen worden. Af en toe diende dat slot gerepareerd of vernieuwd te worden: in 1727 werd Herman Schuurman bijvoorbeeld betaald voor het “vermaken van ’t slot aan ’t wagthuys”.

 

 

Detail van een kaart uit 1771 met het wachthuis aan de Heereweg

Dorpslantaarn(s)
In de eerste helft van de achttiende eeuw telde Lisse slechts één dorpslantaarn. Deze lantaarn brandde op olie en hing vermoedelijk aan het wachthuis. In 1771 blijken er drie dorpslantaarns aanwezig te zijn: één aan het wachthuis, één op de hoek van de beek en één bij de dorpswaag (aan de gracht in de buurt van de korenmolen). De olielantaarns werden in het winterseizoen aangestoken. De personen die daar verantwoordelijk voor waren, werden betaald uit de dorpskas.
Zoals gezegd brandden de lantaarns op olie. Ieder jaar zijn er in de dorpsrekeningen dan ook betalingen terug te vinden voor de levering van olie, katoen en “swafelstopsel”. Het onderhoud van de lantaarns kostte eveneens geld. In 1771 werd Cornelis Rouwens, schilder en glazenmaker, betaald voor “het verven van een lantaarn en het maaken van glasen daar in, alsmede over het stoppen van ruyten in de andere overige lantaarns”. Daarnaast ontving Albert Bots in datzelfde jaar een vergoeding voor het maken van een nieuwe dorpslantaarn bij het waaggebouw.

Staande man met piek en zwaard op een weg nabij Lisse, detail van een prent uit de 17e eeuw. In de 18e eeuw waren leden van de stille nachtwacht eveneens bewapend met een piek.

Gevangenis
In mijn artikel over de welgeboren familie Duycker gaf ik aan dat er onderscheid werd gemaakt tussen lage en hoge rechtspraak (Nieuwsblad jaargang 6 nummer 4, oktober 2007). De hoge rechtspraak was voorbehouden aan de baljuw en zijn welgeboren mannen. Zij mochten dus als enigen halsmisdrijven berechten en gevangenisstraffen opleggen. De ambachtsheerlijkheid Lisse bezat alleen de lage rechtspraak. [2] Toch kreeg het dorp in de achttiende eeuw een gevangenis. Dat hield verband met het feit dat Lisse samen met Noordwijkerhout, Hillegom en Voorhout één baljuwschap vormde. Aanvankelijk werden arrestanten en veroordeelden uit dit baljuwschap opgesloten op Teylingen. [3] Dit kasteel viel echter niet onder jurisdictie van het baljuwschap. Dat leidde nog wel eens tot problemen. Daarom hadden Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout zich sinds 1724 sterk gemaakt voor een eigen gevangenis. Lange tijd liep dat op niets uit, maar uiteindelijk stemden de Staten van Holland en West-Friesland in 1763 toch toe. Als locatie voor de nieuwe gevangenis werd gekozen voor het centraal gelegen Lisse. Voor de bouw reserveerde men een bedrag van 1000 gulden. De jaarlijkse onderhoudskosten van de gevangenis werden begroot op 21 gulden en voor het salaris van de cipier moest ieder jaar eveneens 21 gulden worden opgebracht. Al deze kosten werden in gelijke mate verdeeld over de vier betrokken dorpen. De baljuw diende er als inner van de bedragen op toe te zien dat alle dorpen hun betalingsverplichtingen nakwamen. [4]
De nieuwe gevangenis werd gevestigd in een reeds bestaand huis in het Vierkant, dat op 13 mei 1765 onderhands was gekocht door de baljuw Elbert Testart. Dit pand behoorde destijds toe aan de erfgenamen van de Lissese timmerman Cornelis Adriaanszn. van der Zaal, die het op zijn beurt in 1717 had verkregen uit de boedel van Maarten Dirkszn. van ’t Hoog. [5] Een half jaar later was de gevangenis klaar voor gebruik. Tijdens de vergaderingen van de schout en burgemeesters van Lisse werden ieder jaar ook lijsten opgesteld van alle afgebroken, verbeterde en nieuw gebouwde huizen. Het bovengenoemde pand in het Vierkant werd op 29 maart 1766 als volgt omschreven: “Een huys staande in het quohier der verpondinge ten naame van de erfgenaamen van Maarten Dirkse van ’t Hoog ende Dirkje Jacobs van der Mark…welk perceel wel is verbeeterd, dog geapproprieert [=ingericht] tot een gevangenhuys”. [6] Volgens A.M. Hulkenberg stond deze gevangenis op de plek waar in later tijd de Algemene Bank Nederland was gevestigd, oftewel op de plek waar straks het appartementencomplex ‘Oud Raadwijk’ zal verrijzen. [7]

De jaarlijkse betalingen van Lisse voor het onderhoud van de gevangenis zijn terug te vinden in de rekeningen van de omslag van de bede, bijvoorbeeld die uit 1771: “Betaald aan den heer bailliuw van Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout voor een jaar onderhout van het gevangenhuys, voor de portie van die van Lisse, volgens quitantie 5:5:0 [=vijf gulden, vijf stuivers en 0 penningen]”. Hierna volgt ook de betaling voor de cipier: “Aan den cipier van het gemelden bailliuwschap, Sijbrand Schaap, voor een jaar tractement [=salaris] voor de portie van denselven dorpe 5:5:0”.
De hierboven genoemde Sijbrand Schaap werd op 31 oktober 1765 beëdigd tot cipier. Mogelijk vervulde hij deze functie als een soort bijbaantje, want hij was eigenlijk meester-metselaar van beroep. Sijbrand woonde oorspronkelijk in Purmerend, maar verhuisde naar Lisse toen zijn vrouw Alida van Une daar op 14 augustus 1764 werd aangesteld als dorpsvroedvrouw. [8] Als cipier was hij verplicht om in de gevangenis te wonen. Tot zijn taken behoorde onder andere het schoonmaken van de gevangenis. Over het schoonhouden van de straat vóór de gevangenis werd niet gesproken. Dat had men beter wel kunnen doen, want in 1768 werd Sijbrand Schaap door de schout en burgemeesters van Lisse op de vingers getikt over het storten van as en vuilnis “op des dorpsgrond en houttuyn voor de huyzen bij hem bewoond [=de gevangenis in het Vierkant]”. Een eerdere mondelinge vermaning van de Lissese gerechtsbode had niet het gewenste effect. Daarom verklaarden de schout en burgemeesters op 11 februari 1768 dat Sijbrand zijn troep binnen 24 uur moest opruimen. Deed hij dat niet, dan diende de gerechtsbode samen met twee of drie andere mannen de as en het vuilnis naar een geschikte plaats aan de gracht te transporteren. De daarmee gemoeide kosten zouden vervolgens worden ingehouden op het salaris dat de vrouw van Sijbrand Schaap als vroedvrouw van het dorpsbestuur van Lisse ontving. Verdere aantekeningen over deze zaak ontbreken. Blijkbaar heeft Sijbrand Schaap uiteindelijk eieren voor zijn geld gekozen en zelf de as en het vuilnis weggehaald.

Schavot
Zoals gezegd kreeg het baljuwschap van Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout in 1763 toestemming om een nieuwe gevangenis te bouwen. Er werd toen tevens bepaald dat alle terechtstellingen voortaan in Lisse plaats moesten vinden (voorheen gebeurde dat in Noordwijkerhout). Daartoe was een schavot nodig, dat door Lisse bewaard en onderhouden diende te worden. Het dorpsbestuur weigerde daar echter aan mee te werken. Zo kon het gebeuren dat er geen schavot aanwezig was, toen Jan den Otter na zijn arrestatie op 30 oktober 1765 wegens stroperij werd veroordeeld tot geseling en brandmerken. De zaak werd voorgelegd aan de Staten van Holland en West-Friesland, maar die stelden Lisse in het gelijk. Uiteindelijk kwam men tot een compromis: net als bij de gevangenis en de cipier werden de kosten voor het schavot in het vervolg door alle vier de dorpen van het baljuwschap gezamenlijk opgebracht.

Het Kuijkehuis en de ABN-bank in het Vierkant. Op de plek van het bankgebouw stond vroeger de gevangenis van het baljuwschap van Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout.

Op donderdag 12 december 1765 kwamen vertegenwoordigers van de dorpsbesturen van Noordwijkerhout, Hillegom en Lisse in het rechthuis van Lisse (herberg De Witte Zwaan) bijeen om verder te praten over het schavot. Lisse was niet van plan om het oude schavot zomaar over te nemen. Het dorp wilde eerst de burgemeesters Reinier van Leeuwen en Maarten van der Jagt naar Noordwijkerhout sturen om het schavot aldaar te inspecteren. Pas nadat het door beide heren in orde was bevonden, zou het naar Lisse mogen worden overgebracht. De afgevaardigden van Noordwijkerhout en Hillegom gingen daarmee akkoord. Het dorpsbestuur van Voorhout was niet aanwezig bij deze vergadering, maar zou (op nadrukkelijk verzoek van de secretaris van Voorhout) door de schout van Lisse op de hoogte worden gesteld van de gemaakte afspraken.
Precies een week later (op donderdag 19 december 1765) werd er in Lisse alweer een vonnis van de baljuw ten uitvoer gebracht. Op last van de plaatsvervanger van de baljuw had Jacob van der Jagt, schoolmeester en koster te Lisse, toen de klok van de dorpskerk in het Vierkant geluid. Hij werd hierover op 30 december 1765 door het dorpsbestuur op de vingers getikt. Er werd toen namelijk verklaard dat alleen de schout en burgemeesters van Lisse opdracht mochten geven om de kerkklok op buitengewone tijden te luiden. De baljuw had daarover helemaal geen zeggenschap. In het vervolg diende Jacob van der Jagt voor het luiden van de dorpsklok dus toestemming te vragen aan het dorpsbestuur van Lisse, “uytgezondert het luyden op gewoone kerktijden, cathegisatien, bij het sterven en begraven der dooden”.
Het schavot stond overigens niet continu in het Vierkant. Het werd daar alleen neergezet als er executies uitgevoerd moesten worden. Daarna werd het schavot weer uit elkaar gehaald en opgeborgen in de toren van de dorpskerk aan het Vierkant. In 1781 werden de kerkmeesters van Lisse namelijk door het dorpsbestuur betaald “voor ’t plaatsen van ’t schavot inden toorn”. [9]

Klik hier voor het volgende deel

Noten
[1] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 40, rekening uit 1771, fol. 11v en fol. 12.
[2] Lisse had als ambachtsheerlijkheid wel een schandpaal, zie artikel van dr. A.J. Kölker in het Nieuwsblad van de Ver.Oud Lisse, jaargang 2, nr 4 (oktober 2003).
[3] Theo van der Poel, “Uyt den Vierschaer geknipt. Het nieuwe ‘Gevangenhuys’ in 1765”, in: Hangkouserieën Jaargang 16 (februari 2008) 40-43, aldaar 40.
[4] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 4, fol. 148v.
[5] Van der Poel, “Het nieuwe ‘Gevangenhuys’ in 1765”, 40-43, aldaar 40.
[6] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 4, fol. 189v.
[7] A.M. Hulkenberg, ’t Roemwaard Lisse (2e druk Lisse 1998) 44.
[8] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 4, fol. 156v en fol. 212v.
[9] Ibidem, inv. nr. 40, rekening van de omslag van de bede uit 1781, fol. 14v.

De verdwenen geit van Halfweg (1847)

Op 17 november 1847 werd in Halfweg een geit van Koos Marten vermist. De dader werd aangewezen. Het bleek een roddel te zijn.

door R.J. Pex

INHOUD Jaargang 7 nummer 2, april 2008

Uit het politierapport van Lisse, deel 9

Daar de buurtschap Halfweg het afgelopen jaar vaak in de publiciteit is geweest, onder meer vanwege de herdenking van 350 jaar Leidsevaart, leek het mij interessant het hiernavolgende incident, dat zich voor een belangrijk deel in deze buurtschap afspeelt, eens de revue te laten passeren. Het is ook weer ontleend aan de bekende politierapporten in het gemeentearchief van Lisse.

Blik op Halfweg vanuit het oosten, circa 1905/1910. Rechts de brug over de Leidsevaart. Coll. auteur

De ‘vette geit’ van Koos is weg!
Op 17 november 1847 bevond Jacobus Martens zich op het weiland bij zijn huis. Jacobus (1817-1859), in het politierapport ook wel Koos genoemd, woonde waarschijnlijk in de buurtschap Halfweg. Hij was gehuwd met Marytje Mens en wordt in de bevolkingsregisters aangeduid als ‘werkman’. Hij keek die dag dus uit over het weiland en het bleek hem al gauw dat ‘zijnen vette geit’ spoorloos verdwenen was! Korte tijd later vond Martens ‘de huid, de kop en de ingewanden’ terug in een sloot. Wie kon dat op zijn geweten hebben?

Het getuigenis van Cornelis Beijk
Spoedig sprak de hele buurtschap er schande van. Er was één persoon die beweerde van de hoed wel de rand te weten en dat was Cornelis Beijk. Hij wordt ‘arbeider, wonende te Lisse’, genoemd en dat is ook gelijk alles wat we over hem weten. Hij had heel wat te vertellen aan Martens. In aanwezigheid van Gerrit van Opzeeland [1] vertelde hij hem dat hij ‘dien morgen (van 17 november) den geit was tegengekomen’. Op zich wel heel opmerkelijk dat Cornelis zich zo’n goede voorstelling kon maken van deze specifieke geit van Martens. Het exemplaar dat hij zogezegd was tegenkomen kon immers zoveel eigenaren hebben….. Nog merkwaardiger wordt het verhaal als we lezen dat de veronderstelde geit in een zak werd meegevoerd door ‘een man die (…) hem niets dan binnensmonds brommend gegroet had en geschrikt scheen bij de ontmoeting’. Een wat schuchtere man dus die weinig van zich liet horen. Dat was natuurlijk heel verdacht!

Het is vast Jan Baik!
De man met de zak liep weer gauw weg en terwijl Cornelis hem nastaarde viel hem op dat zijn ‘houding, kleeding en omgang alle overeenkomst hadden’ met ….. Jan Baik! Het verhaal ging onmiddelijk als een lopend vuurtje door het buurtschapje en al gauw wist iedereen dat Jan Baik de dader was!

“Ik zal Baik den hals afsnijden!”
Iedereen was natuurlijk verontwaardigd over de vermeende daad van Baik. Ze zouden hem maar wat graag achter slot en grendel willen hebben! Maar er is er natuurlijk altijd één die wat verder wilde gaan. Het was Jan Verhoeven ‘onderopzigter op den spoorweg bij Halfweg’. Na Van Opzeeland dus de zoveelste spoorwegarbeider! Op 29 november, dus 12 dagen nadat de geit van Martens was verdwenen, had hij ‘een vrolijken partij in zijn huis’. In hetzelfde huis, waarschijnlijk gelegen aan de spoorweg, woonde een zekere vrouw Van der Klugt. De weduwe P.H. Molenaar, waarschijnlijk Geertruida van Beek (1801-1868), herbergierster in het latere Spoorzicht op de noordwestelijke hoek van de Delfweg en de Leidsevaart, was juist op bezoek bij haar. Ze kon alles horen wat Verhoeven tegen zijn gasten vertelde. Het ging over Jan Baik. Verhoeven zei letterlijk: “Ik zal een mes nemen en Baik den hals afsnijden, zoo als hij den geit van Koos (Jacobus Martens) gedaan heeft !”. Later kwam de herbergierster Jan Baik tegen en waarschuwde hem met de woorden: “Pas maar op dat hij u niet krijgt, want hij zal u den hals afsnijden, zoo als gij het den geit gedaan hebt !”.

Het is inmiddels wel duidelijk dat Baik zich niet bepaald op zijn gemak gevoeld moet hebben met al die dreigementen en verhalen die over hem de ronde deden…

Een storm in een glas water…
Gelukkig bleek het een storm in een glas water, want op 1 en 2 december zijn bovengenoemde personen voor de veldwachter of de burgemeester verschenen. Cornelis Beijk, van wie het hele verhaal over Jan Baik afkomstig was, moet zich wat schuldig hebben gevoeld, want hij verklaart: ‘Dat hij echter alleen geweest zijnde en de ontmoeting (met de man met de zak) wat onverwacht, hij niet stellig durft te verklaren den persoon van Jan Baik herkend te hebben…’. Op de vraag van de veldwachter of de verdachte persoon die Cornelis tegen het lijf was gelopen ‘niets bepaalds gezegd had, waaruit men het vermoeden tegen J. Baik had opgemaakt’ werd door Cornelis ontkennend geantwoord.

En daarmee was dan de hele zaak afgedaan. Voor Jan Baik echter zal de schrik er goed in gezeten hebben!

Conclusie
Bij het doorlezen van de politierapporten valt steeds weer op dat roddel en achterklap een belangrijke rol gespeeld moeten hebben rond het midden van de negentiende eeuw in een kleine gemeenschap als Lisse en dat de gevolgen daarvan voor de betrokkenen heel vervelend konden zijn. Het was dan destemeer zaak om, wanneer bepaalde feiten boven water kwamen, deze vast te laten leggen door een notaris of (in ons geval) door de veldwachter/burgemeester. Reeds eerder behandelden we een soortgelijke zaak: een hardnekkig roddeltje dat door iemand in de lokale herbergen verspreid was. Het zou je maar overkomen dat je beticht werd van een zaak waar je zelf in het geheel niets van af wist! In het Lisse van rond 1850 was dat echter allemaal mogelijk.

Noten
[1] Gerrit van Opzeeland (1802-1876) was spoorwegarbeider en woonde met zijn vrouw Anna Hoekman aan de huidige Stationsweg in het zogenaamde Lammetje Groen, de oude boerderij uit de zeventiende eeuw die nog altijd bestaat. Zie: A.M. Hulkenberg, “t Lammetje Groen” te Lisse, in: Leids Jaarboekje 1973, p. 156, 157.

Geraadpleegde bronnen:
-Gemeentearchief Lisse inv.nr. 1115 (politierapporten)
-J.L. van Diemen, P. de Ridder, P.A.M. Wassenaar, Lisse, Parochianen van St. Agatha 1813-1903, Reeks Genealogische Bronnen van de dorpen rondom Leiden 10 , pp. 27, 166, 178, 271.
-A.M. Hulkenberg, Lisse in oude ansichten II (derde druk, Zaltbommel 1987), p. 27.
-A.M. Hulkenberg, “’t Lammetje Groen” te Lisse, in: Leids Jaarboekje 1973, p. 156, 157.

Copyright © 2008 Vereniging Oud Lisse

ORDEHANDHAVING EN BRANDBESTRIJDING IN DE ACHTTIENDE EEUW. DEEL 1.

Om in de nachtelijke eeuwen toezicht te houden had Lisse een klapwaker in dienst. Zijn belevenissen worden beschreven. Er was ook een stille nachtwacht.

door drs. Maarten van Bourgondiën

Nieuwsblad Jaargang 7 nummer 2, april 2008

Inleiding
Het gemeentearchief van Lisse herbergt een schat aan gegevens met betrekking tot het dagelijks leven in vroeger tijden. Ik heb daar voor deze artikelenreeks over ordehandhaving en brandbestrijding dan ook dankbaar gebruik van gemaakt. Tijdens de achttiende eeuw behoorden de handhaving van de openbare orde en brandbestrijding tot de belangrijkste taken van het dorpsbestuur van Lisse. De bestuurlijke taken werden in die tijd waargenomen door een schout, vier burgemeesters, zeven schepenen en twee ambachtsbewaarders. De schout en burgemeesters waren onder andere betrokken bij het opstellen van de zogenoemde ‘rekeningen van de omslag van de bede’. Daarin zijn diverse betalingen terug te vinden die betrekking hebben op ordehandhaving en brandbestrijding. De navolgende artikelen zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op informatie die afkomstig is uit deze dorpsrekeningen. Daarnaast werd ook veelvuldig gebruik gemaakt van enkele verordeningen en instructies van het Lissese dorpsbestuur.

Ordehandhaving door de klapwaker
Om in de nachtelijk uren toezicht te houden had Lisse een klapwaker of “klapperman” in loondienst. Deze klapwaker liep rond met een houten klepper die ook wel “klap” werd genoemd. [1] De klap bestond uit een houten bord dat aan een handvat kon worden vastgehouden. Op dit houten bord was een scharnierende hamer bevestigd, die een klepperend geluid maakte als de klapwaker de klap heen en weer bewoog.

Ieder uur moest de klapwaker de klap driemaal slaan en luid en duidelijk aangeven hoe laat het was. Bij onraad of brand diende hij de klap ‘verkeerd te slaan’ en direct het dorpsbestuur en de opzichters van de brandspuiten op de hoogte te stellen. De klapwaker moest er ook op toezien dat alle huizen goed waren afgesloten, de bewoners geen spullen buiten hadden laten staan, er door niemand meubels of soortgelijke zaken werden vervoerd, en er geen mensen met ladders of stokken over straat liepen. [2] De klapwaker had een baan met veel verantwoordelijkheid. Daarom werd van hem verwacht dat hij van “goeder naam en faam” was. Daarnaast moest hij ten overstaan van het dorpsbestuur een eed afleggen waarin hij verklaarde dat hij zijn functie op een correcte manier zou uitoefenen. In 1785 werd tijdens de aanstelling van de nieuwe klapwaker benadrukt dat hij altijd nuchter en bekwaam moest zijn. [3] A.M. Hulkenberg associeerde dit meteen met alcoholmisbruik, maar het zou net zo goed ook betrekking kunnen hebben op de persoonlijkheid van de klapwaker (verstandig, kalm, niet makkelijk van de wijs te brengen). Er zijn in ieder geval nog geen verhalen opgedoken over Lissese klapwakers die in beschonken toestand hun ronde deden. De werktijden verschilden per seizoen: tussen 1 mei en 1 oktober werkte de klapwaker van elf uur ’s avonds tot vier uur ’s morgens, en tussen 1 oktober en 1 mei van tien uur ’s avonds tot vijf uur ’s morgens. Was hij ziek, of kon hij om een andere reden zijn functie niet uitoefenen, dan diende de klapwaker in overleg met de schout van Lisse (en op eigen kosten!) te zorgen voor een vervanger.
Iedere nacht liep de klapwaker een vaste route door het dorp: van de huizen van Cornelis Tromp en Hendrik Mens in het zuiden (aan de Heereweg, nabij de huidige Zwanendreef) tot aan de woning genaamd ‘Vianen’ in het noorden, vervolgens de Grachtweg op tot aan de korenmolen, en ten slotte het Hop of de Kapelsteeg (=Kapelstraat) door tot aan het laatste huis aan de Halfwegse weg (de huidige Berkhoutlaan). Jaarlijks legde hij op die manier heel wat kilometers af. Het is niet bekend hoeveel schoenen hij daardoor versleet, maar in ieder geval kreeg de klapwaker elk jaar op kosten van het dorpsbestuur één paar nieuwe schoenen. [4] Daarnaast betaalde het dorpsbestuur ook het uniform van de klapwaker: zo kreeg de Lissese kleermaker Willem Filipszn. Kouwenhoven in 1705 een vergoeding voor het verstellen van de “klappermansrok”. [5]
De klapwaker moest zich volledig concentreren op zijn ronde door het dorp. In de praktijk kwam het echter wel eens voor dat hij werd gevraagd om iemand te begeleiden naar of af te halen van de trekschuit bij Halfweg. Het dorpsbestuur van Lisse achtte dat niet wenselijk. Daarom werd hier in de functieomschrijving van de klapwaker expliciet een verbod tegen uitgevaardigd.
Zodra hij tijdens zijn ronde iets onrechtmatigs ontdekte, diende de klapwaker de schout of (afhankelijk van de ernst van het misdrijf) de baljuw te waarschuwen. Kleine overtredingen mochten ook de volgende dag worden gemeld, maar spoedeisende zaken behoorden natuurlijk direct te worden afgehandeld. Lagen de schout en baljuw op dat moment al te slapen, dan moest de klapwaker hen “met de meeste voorzigtigheid doen ontwaaken”.

Stille nachtwacht
In Lisse waren ook onbezoldigde nachtwakers actief. Zij liepen rond zonder ratel en werden daarom de ‘stille nachtwacht’ genoemd. De stille nachtwacht werd gerekruteerd uit de mannelijke Lissese bevolking. Dat gebeurde op basis van lijsten die in het wachthuis werden opgehangen. Deelname aan de stille nachtwacht was verplicht: personen die zich hieraan onttrokken, werden daarvoor door het dorpsbestuur bestraft. [6] Tijdens de vernieuwing van de keur van de stille nachtwacht op 31 december 1764 werd deze verplichting als volgt omschreven: “Dat tot het doen van de stille nagtwagt in Lisse verpligt zullen zijn alle zodaanige burgers en ingezeetenen van Lisse onder de 60 jaaren oud zijnde, welke jaarlijks door schout en burgermeesteren zullen werden genoemdt, te beginnen en te eyndigen met zodanige tijd als bij gemelde lijste zal werden uytgedrukt, die ook jaarlijks in ’t dorpswagthuys zal werden opgehangen”. Van een complete vernieuwing was overigens geen sprake. De keur uit 1764 is qua inhoud namelijk voor een groot deel gelijk aan de keur van de stille nachtwacht die op 19 juli 1699 door het dorpsbestuur van Lisse werd uitgevaardigd. [7] Wel is hier en daar de tekst enigszins aangepast en gemoderniseerd.
Uit de periode 1714-1749 zijn enkele lijsten bewaard gebleven met daarop de namen van de leden van de stille nachtwacht en de nachten waarop zij dienst hadden. In de eerste jaren worden er per nacht steeds vier namen genoemd, maar vanaf 1720 staan er nog maar twee namen vermeld (zie afbeelding ).

Voorbeeld van een houten klep

Om kwaadwillende lieden af te schrikken of te overmeesteren waren de leden van de stille nachtwacht bewapend: in 1727 werd de timmerman Harmen Andrieszn. Tijdeman betaald voor het maken van twee stokken ten behoeve van de nachtwacht, terwijl de smid Tieleman Stroom een vergoeding kreeg voor het vervaardigen van ijzeren punten op deze stokken. Blijkbaar werden deze pieken soms wat al te onbesuisd gebruikt, want in 1764 bepaalden de schout en burgemeesters van Lisse dat iedereen die één of meerdere pieken brak, of daarmee schade toebracht aan het wachthuis, de reparatiekosten zelf zou moeten betalen. De stille nachtwacht was tevens bewapend met geweren, die na afloop van de dienst moesten worden overgedragen aan de volgende nachtwakers (of als die niet thuis waren, aan één van hun gezinsleden).
De leden van de stille nachtwacht dienden, “na dat hem de wagt des smorgen sal werden aangesegt ende bekend gemaakt”, om tien uur ’s avonds te verschijnen bij het wachthuis, om vervolgens tot drie uur’s ochtends te patrouilleren door het dorp (net als bij de klapwaker gebeurde dat over het algemeen volgens een vaste route). Daarbij moesten ze goed letten op brand en diefstal. Soms ontstond er tijdens hun ronde een handgemeen. In dat geval waren alle inwoners van Lisse (maar vooral diegenen voor wiens huis het handgemeen plaatsvond) verplicht om de nachtwakers te hulp te schieten. Na afloop van hun dienst moesten de leden van de stille nachtwacht hun opvolgers in de loop van de ochtend persoonlijk ‘de wacht aanzeggen’. Op die manier kon niemand zich verschuilen achter het excuus dat hij niet wist dat hij die avond nachtwachtdienst had.
Uit het bovenstaande verhaal kan worden opgemaakt dat de klapwaker en de stille nachtwacht niet alleen verantwoordelijk waren voor het handhaven van de orde, maar ook een belangrijke rol speelden bij de brandbestrijding. Beide taken waren in deze tijd nog nauw met elkaar verbonden. Dat wordt bevestigd door de rekeningen van de omslag van de bede, waarin alle uitgaven voor de klapwaker en de stille nachtwacht zijn genoteerd onder het kopje “Uytgeef wegens de brandgereedschappen”.

Buitengewone stille nachtwacht
Naast de gewone stille nachtwacht, kon er door het dorpsbestuur van Lisse ook een buitengewone, of extraordinaire, stille nachtwacht in het leven worden geroepen. Dat gebeurde bijvoorbeeld op 1 februari 1765, toen de schout, burgermeesters en schepenen verklaarden “dat de gewoone stille nagtwagt voor deesen saayzoene een eynde zal neemen, ende dat in plaatse van dien is aangesteld een extraordinaire stille nagtwagt”. Alle mannelijke inwoners van Lisse die ouder waren dan achttien jaar, waren verplicht om hier aan deel te nemen (wederom op basis van lijsten die in het wachthuis werden opgehangen).
Er werden in totaal vier groepjes gevormd van vier tot zes personen, die ieder “met behoorlijk geweer voorsien” een deel van Lisse onder hun hoede hadden. Het ging daarbij om de grens met Hillegom (vier man), de weg tussen Berkhout en Halfweg (zes man), de Achterweg vanaf de woning van Cornelis Huibertszn. Zandvliet tot aan de grens met Sassenheim en Voorhout (vier man), en de Heereweg vanaf de woning van Cornelis Tromp tot aan de grens met Sassenheim (zes man). De leden van de eerste twee groepjes bepaalden via loting of zij wacht moesten lopen aan de grens met Hillegom, of op de weg tussen Berkhout en Halfweg. Uit hun midden werd één korporaal gekozen die de leiding had. Uit de andere twee groepjes werd eveneens één korporaal gekozen. De twee groepjes die wacht liepen in het noordelijke deel van Lisse dienden zich iedere avond om tien uur te verzamelen bij het wachthuis, om vervolgens tot drie uur ’s ochtends te patrouilleren. Dat gold ook voor de andere twee groepjes, met dien verstande dat zij zich elke avond om tien uur moesten melden bij de woning van de schout. Daarmee werd het huis Dever bedoeld, dat tussen 1763 en 1771 werd bewoond door de Lissese schout Willem Jacobus Sennepart.

Het is niet bekend waarom het dorpsbestuur van Lisse besloot tot het instellen van deze buitengewone stille nachtwacht. Het lijkt te gaan om een verhoogde staat van paraatheid, maar van reële oorlogsdreiging was op dit moment geen sprake. Misschien was de criminaliteit sterk toegenomen, en probeerde het dorpsbestuur dat op deze manier weer in te dammen. In ieder geval lijkt er in deze tijd in de directe omgeving van Lisse wel wat aan de hand te zijn geweest. Al op 18 januari 1765 had de baljuw namelijk een brief geschreven aan Pieter van Ommen en Johannes Oldenzeel, welgeboren mannen van Lisse, met het verzoek om zes man uit Lisse 24 uur lang paraat te houden. Zij moesten de baljuw helpen door ’s nachts te patrouilleren “door het afgeleegentste van Lisse” en overdag de wegen in Lisse te bezetten. Daarbij dienden zij alle personen te arresteren “die haar suspect zullen voorkomen”.
Klik hier voor het volgende deel.

 

Noten
[1] J.B. Glasbergen, 1000 Jaar Rijnsburg (Leiden z.j.) 72.
[2] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 31 (ongefolieerd).
[3] A.M. Hulkenberg, Het Huis Dever te Lisse (Zaltbommel 1966) 239.
[4] Gemeentearchief Lisse, inv. nr. 38, rekening uit 1727, fol. 13.
[5] Ibidem, inv. nr. 36, rekening uit 1705, fol. 14.
[6] Ibidem, inv. nr. 4, fol. 159v en 160.
[7] Ibidem, inv. nr. 252.

 

Eerste blad van de lijst met namen van de leden van de stille nachtwacht in het jaar 1746 (waarvan destijds een kopie werd opgehangen in het wachthuis).

 

 

Een roddeltje en de gevolgen (1847)

In de politierapporten van 1847 wordt een roddel vermeld in verband met de korenmolen Speelman. Molenaar van Rhijn zou een schepel rogge hebben achtergehouden. Dat gaf veel commotie. Zelfs ‘heer officier van Justitie’ bemoeide zich er mee. Het bleek achteraf een grap te zijn.

door R.J. Pex

Nieuwsblad Jaargang 6 nummer 3, juli 2007

Uit het politierapport van Lisse, deel 8

Wie rond 1847 zijn graan wilde laten malen, had keus genoeg: hij kon terecht bij de koren-molenaar aan het einde van de Grachtweg in Lisse of hij bracht het naar molenaar Jan Jacobus van Rhijn te Sassenheim, op de latere molen De Speelman. Van Rhijn was in 1798 geboren in Durgerdam, maar kwam rond 1821 naar Lisse. In dat jaar kocht hij van Pieter Oudshoorn de koren-molen aan de Grachtweg, alsmede een woning aan diezelfde weg, meer richting het dorp. Rond 1827 liet hij de oude korenmolen vervangen door de stellingmolen die we nog op tal van oude ansichten kunnen bewonderen.
Hij geraakte echter in de schulden en tussen 1830 en 1840 heeft hij Lisse vaarwel gezegd en is zich gaan vestigen in Leiden. Vervolgens verhuisde hij naar Sassenheim, waar hij de latere molen De Speelman bouwde.

De molen van Speelman in de negentiende eeuw. In 1847 werkte J.J. van Rhijn hier als korenmolenaar. Op 30 januari 1868 kwam Cornelis Johannes Speelman, van beroep korenmolenaar, naar Sassenheim. Hij woonde in het huis rechts op de foto. Tussen 1890 en 1900 werd de molen afgebroken. Tegenwoordig resteert nog de romp. Bron: G. Verschoor, Sassenheim in oude ansichten (Zaltbommel 1969), p. 10.

Hoe het begon…

Op een dag zat Willem Wubbe, tuinder van beroep en wonende aan het Mallegat op boerderij Klopjeshoven, in de herberg De Engel iets te nuttigen. Hij hoorde met belangstelling de verhalen van de gasten aan. Een van hen was Jan Wezelenburg, boer in Voorhout. Hij had eens een zak rogge aan Van Rhijn in Sassenheim aangeboden om te malen, maar, zo zou hij verteld hebben, de molenaar had vervolgens “een schepel rogge” achtergehouden. De dief! Een paar dagen later bevond Wubbe zich “in de publieke gelagkamer aan ’t Warmonderhek”. Toevallig kwam hij Van Rhijn daar tegen en ze raakten met elkaar in gesprek. Het werd zowaar gezellig, want er kwam al gauw een fles jenever bij te pas. Heel en passant kwam vervolgens het verhaal ter sprake dat hij in herberg De Engel – meende! – gehoord te hebben, namelijk dat Van Wezelenburg had gezegd dat Van Rhijn een schepel rogge had achtergehouden. Het roddeltje was nu verspreid…

De gevolgen…

Hoe de Sassemse korenmolenaar precies reageerde weten we niet, maar mogelijk heeft hij het hoog opgevat, want het kwam ook “de heer officier van Justitie” ter ore en dan was er toch echt iets loos! Het opvallende was echter dat Van Wezelenburg nergens iets van af wist. Ook Willem Wubbe was “hoogst bevreemd” dat aan het verhaal “zodanig gevolg was gegeven”. Hij verklaarde dat “de gesprekken (met Van Rhijn) zijn gehouden en de mededeling van t gezegde aan Van Rijn gedaan is onder een glas jenever en vertrouwelijk met elkander zittende praten”.

De aap komt uit de mauw…
In opdracht van diezelfde “heer officier van Justitie” verscheen dan ook op 10 juni 1847 Willem Wubbe ter secretarie van Lisse aan ’t Vierkant. Hij verklaarde dat hij inderdaad niet ontkennen kon dat hij aan Van Rhijn verteld had “dat Wezelenburg gezegd had een baksel rogge te kort te zijn gekomen van het mud rogge dat hij bij hem had laten malen”. En dan komt het: mogelijk had hij Van Wezelenburg echter verkeerd begrepen “en deze vroeger van Van Rijn gesproken hebbende, later van andere molenaars en van zoodanig afhouden van graan sprekende, hij die gesprekken ten onjuiste kan zamengevoegd hebben”. Het was dus gewoon een roddeltje geweest dat Wubbe aan Van Rhijn had verteld! Willem had nooit de bedoeling gehad “aan een hunner (dus aan Van Wezelenburg of aan Van Rhijn) eenig leed of nadeel te hebben willen berokkenen”. Hij wilde dan ook best zich met Van Wezelenburg “in ’t vriendelijke verstaan, teneinde mogelijk misverstand te verklaren”. Het kwaad was echter inmiddels al geschied…

Conclusie
Het is interessant om te zien hoe vroeger bepaalde verhaaltjes konden ontstaan en vervolgens zich verspreidden. Herbergen en in het algemeen drinkgelegenheden speelden daarbij kennelijk een grote rol. Logisch natuurlijk, omdat het hier belangrijke ontmoetingsplaatsen betrof in het sociale leven van die tijd. Daarom waren er ook zoveel “logementen” in het Lisse van die dagen.
Een roddeltje kon gemakkelijk ontstaan, onder meer doordat men zich weinig rekenschap gaf van de eventuele gevolgen ervan. Zeker wanneer er een fles jenever een rol ging spelen en er een gezellige atmosfeer ontstond, zoals uit het bovenstaande verhaal blijkt.
Het blijft de vraag of Willem Wubbe hieruit een les voor zichzelf heeft getrokken. In ieder geval zal de lucht in de herbergen wel met allerlei verhalen van een twijfelachtig gehalte vervult blijven. Roddeltjes hebben altijd al bestaan. Waarschijnlijk zijn ze zo oud als de mensheid…
Bron: Gemeentearchief Lisse, inv.nr 1115.

Copyright © 2007 Vereniging Oud Liss