Berichten

Door den docter zijn nog vruchteloos alle mogelijke middelen in het werk gesteld

In het politierapport uit 1847 wordt het relaas beschreven over het verdrinken van Mietje, de diensmaagd van Leembruggen, eigenaar van Veenenburg, vroeger Huis ter Panne genoemd.

door R.J. Pex

INHOUD Jaargang 6 nummer 2, april 2007

Uit het politierapport van Lisse, deel 7

Reeds vanaf de zestiende eeuw bevond zich op de grens van Lisse en Hillegom het Huis ter Panne, later wel Veenenburg genaamd. Het uitgestrekte duingebied tussen de Loosterweg-Noord, de Veenenburgerlaan en de Heereweg maakte deel uit van het landgoed. In 1847 was Veenenburg het eigendom van de Leidse textielfabrikant Johannes Leembruggen. In mei van dat jaar verdronk zijn dienstmaagd Mietje.

Op 22 mei 1847 verscheen voor de burgemeester van Lisse Nicolaas Deen, tuinknecht op Veenenburg.1 Hij verklaarde “op gisteren morgen ten zes uren in het huis gekomen te zijn om de bloemen daar uit te halen, als wanneer hem door de werkmeid wierd gevraagd of hij Mietje (Anna Maria Bosch, dienstmaagd bij den heer J. Leembrugge) niet gezien had”. Ze was reeds om half vijf in de ochtend opgestaan om naar de “beste kamer” te gaan, maar ze had haar niet teruggezien. Had Nicolaas haar soms bij de tuinman gezien? “Het antwoord daarop was neen”.

Mietje wordt gevonden
Nicolaas begon een ongeluk te vermoeden en “liep even achter het huis om en zag daar een rok boven op het water”. Daarop haalde hij de betreffende persoon uit het water. Het bleek inderdaad Mietje, de vermiste persoon, te zijn. Met behulp van enige andere mensen bracht Nicolaas haar binnen in het huis. “Daar gekomen zijnde zijn nog alle mogelijke middelen in het werk gesteld door den heer J. Leembrugge en door den heer docter van Dieren om er eenig leven in te ontdekken, maar alles vruchteloos”.

Veenenburg gezien vanaf de huidige Loosterweg-Noord omstreeks 1900. Het huis waarvan we hier de voorgevel zien, dateert uit omstreeks 1797 en is afgebroken in 1913. Het bevindt zich temidden van een fraaie parkaanleg, een zogenaamde Engelse Tuin. Aanvankelijk zal hier echter een Franse Tuin, dus een meer formele tuinaanleg, aanwezig zijn geweest. (Coll. Auteur

De brief
De vorige avond had Mietje nog “met de laatste spoortrein” een brief aan haar moeder gezonden. Aan de rand van het landgoed van de heer Leembruggen bevond zich namelijk sinds enige jaren een station. Met de aanleg van het spoor in 1842 had hij deze voorziening van de Hollandse IJzeren Spoorwegmaatschappij afgedwongen. Vanaf die tijd beschikte Leembruggen dus over een privé-station. Stond er wellicht iets in de brief dat enig licht zou kunnen werpen op de mysterieuze dood van Anna Maria Bosch, ook wel Mietje genaamd? De brief werd inderdaad weer teruggevonden, maar helaas kon men uit de brief niet vernemen “dat ten tijde dat die ontvangen zou worden, zij er niet meer zijn zoude”.

Conclusie
De dood van Mietje zal wel hard aangekomen zijn. Toch kwam het in vroeger eeuwen wel vaker voor dat wanneer men om de een of andere reden te water geraakte, dit voor de betrokkene fataal afliep. Men moet nu eenmaal rekening houden met het feit dat niet iedereen kon zwemmen. Hoogstwaarschijnlijk gold dit ook voor Mietje.
Ironisch genoeg staat dit geval niet alleen. Ook Gerard, zoon van Johannes Leembruggen, zou op Veenenburg in de herfst van 1865 tijdens een jachtpartij om het leven komen door verdrinking.
Ook elders in de politierapporten lezen we weleens van een enkel geval van dood door verdrinking en in de begrafenisregisters is er eveneens zo nu en dan sprake van drenkelingen die bijvoorbeeld op de Lissderbroek aan de rand van het Haarlemmermeer waren aangetroffen na een flinke storm. Het zal dan ook niet zomaar om een slootje zijn gegaan, waarin Mietje was verdronken. Eerder denken we in dit verband aan een vijver, die deel uitmaakte van de parkaanleg ter plaatse.

Bronnen: Gemeentearchief Lisse inv.nr. 1115; Idem, bevolkingsregister 1840-1850 (huisnr. 68); Idem, huwelijksregisters (1851); A.M. Hulkenberg, ’t Roemwaard Lisse (tweede druk 1998), p. 31.

1 Nicolaas of Klaas Deen was in 1845 op Veenenburg als tuinmansknecht aangenomen. In 1847 was hij 27 jaar oud. Op 27 juni 1851 trad hij in het huwelijk met Maartje van der Werff. 

Copyright © 2007 Vereniging Oud Lisse

Het verloren schaap (1847)

In deel 6 van de politierapporten gaan we het hebben over Jan Raimond Affourit. Hij woonde op Grotenhof, later aan de Grachtweg. Veldwachter Wijting meldt, dat er een schaap van Affourit kwijt is. De ingewanden, botten en de vacht met blauwe verf werd gevonden. D dader niet.

door R.J. Pex

INHOUD Jaargang 6 nummer 1, januari 2007

Uit het politierapport van Lisse, deel 6

In deze aflevering uit de politierapporten gaan we het hebben over Jan Raimond Affourtit. Jan was in 1798 in Lisse geboren als zoon van Raimond Christiaan, bloembollenkweker- en handelaar van beroep. Zijn vader woonde als zodanig sinds 1802 op Grotenhof aan de Achterweg, waar hij zijn bedrijf heeft gehad tot zijn dood in 1858.

Toen in 1813 de kanonnen bulderden rond de stad Leipzig was Raimond Christiaan juist bezig zijn bloembollen aan de man te brengen.

Hij verhandelde namelijk al veel in Duitsland in deze pionierstijd van de bloembollenhandel.
We hadden het echter over Jan Raimond. Hij trad niet helemaal in de voetsporen van zijn vader. Hij koos namelijk voor het boerenbestaan.

Dat hij echter een boer was met het nodige geld op zak, blijkt wel uit het feit dat hij in het bevolkingsregister van 1840/1850 staat genoteerd als rentenier. Hij boerde dus goed of had al het een en ander meegekregen van zijn vader, de succesvolle bloembollenhandelaar. Dat laatste kan mogelijk bij zijn huwelijk gebeurd zijn, rond 1824. Toen kwam namelijk zijn eerste zoon ter wereld, Christiaan, gevolgd door Marinus en Cornelia Suzanna. Alledrie zagen in Leiden het levenslicht. Rond 1835 is Jan Raimond met zijn vrouw Geertrui Tacke verhuisd naar Lisse. Hij ging wonen aan de Grachtweg, nabij de huidige Kapelstraat (toen nog een steegje) en kocht hier een huis met wat landerijen. Op de landerijen had hij onder meer schapen lopen.

Er is een schaap zoek…
Op 18 januari 1847 rapporteert de veldwachter, P.J. Wijting, dat “des nachts uit de weide van den heer J.R. Affourtit een schaap was vermist geraakt uit eene kudde van 70 schapen”. Later was Leendert Kranenburg, knecht bij de heer Affourtit, gaan zoeken. Hij ging helemaal tot aan de heul (een duiker) in de Broekweg (nu de Kanaalstraat), net voorbij de molen, en vond daar een zak. We lezen: “Dat deze (=Leendert Kranenburg) dien zak bevoelt had en meende dat het schaap daar in zat”. Kranenburg liet de zak liggen en ging onmiddellijk rapport uitbrengen aan de veldwachter en – ongetwijfeld – ook aan de heer Affourtit. Zo begaven de veldwachter, de burgemeester en Leendert Kranenburg (en Affourtit?) zich naar de heul.

Een bizarre vondst
Het politierapport: “…en dien zak daar uit hebbende doen halen, is daarin bevonden een vacht, een poot en eenig ingewand, edoch niets van het vleesch”. Hoe wisten ze dan dat het toch om het vermiste schaap ging? Welnu, een en ander bleek uit de vacht die blauw gemerkt was bij de hals. Alle schapen uit de genoemde kudde waren namelijk blauw gemerkt. Bovendien had men de poten van sommige schapen, om onbekende redenen, bekleed met een soort schoen. De drijver had echter de schoenen van het vermiste schaap verwijderd. De in de zak aangetroffen poot was inderdaad niet voorzien van een schoen.

Nader onderzoek
De vacht werd bij de heer Affourtit in bewaring gegeven, waarna de veldwachter “met den zak bij de een en de ander (is) rondgegaan of die erkend wierd, doch zonder dadelijk gevolg. En vernomen zijnde dat er sporen van bloed in een aangrenzend weiland aanwezig waren, is daarop inspectie genomen, maar hield hetzelve op een te onbestemd punt op om eenig stellig vermoeden te geven. Kunnende door den ontdekker der zak evenmin eenig vermoeden worden opgegeven”.

Conclusie
Het lijkt erop dat iemand in die bewuste maand januari van het jaar 1847 om alsnog onbekende redenen een schaap heeft meegenomen uit de kudde van de heer Affourtit. Geheel onopgemerkt kan dat echter niet gegaan zijn. Het is dan ook opmerkelijk dat er geen getuigen zijn van deze diefstal.

Aan de andere kant heeft een en ander zich afgespeeld op een vrij grote afstand van de toenmalige bebouwde kom van Lisse. Gaande over de Broekweg naar het Haarlemmermeer passeerde men het laatste huis ter hoogte van de Kapelstraat.

Bijbehorende afbeelding laat dat goed zien. Toen de dief het schaap eenmaal had uitgebeend, bleef er nog wat over: de vacht, een poot en wat ingewanden. Allemaal bewijsmateriaal waar hij zo spoedig mogelijk van af moest zien te komen. Uiteindelijk besloot de betreffende persoon ze in een zak te stoppen en deze te verbergen in de duiker onder de Broekweg. Het enige wat Jan Raimond Affourtit dus aan het verloren schaap overhield was de vacht.
Tot 1859 is Affourtit in Lisse aan de Grachtweg blijven wonen. Op 12 mei van laatstgenoemd jaar vertrok hij naar Bodegraven. Zijn vrouw was twee jaar eerder overleden. Zijn huis en landerijen had hij reeds in 1851 verkocht aan Johannes Pieter Munting. Tegenwoordig is Affourtit een naam die we niet meer tegen komen in Lisse. Alle leden van de familie zijn naar elders vertrokken.

Bronnen: GA Lisse, inv.nr. 1115 (politierapporten), Idem, bevolkingsregisters 1830-1860, Kadastrale gegevens per adres geordend door E. Vergunst. (Gemeentehuis Lisse, afd. Interne Zaken).

Op deze ansichtkaart uit 1909 zien we links van de molen de asschuur uit 1775 en rechts de bebouwing langs de Grachtweg. In de jaren veertig van de negentiende eeuw waren hier weilanden. (Ansicht collectie auteur)

Copyright © 2007 Vereniging Oud Lisse

Hij dreigde mij met een bijl de hersenen in te slaan

Uit de politierapporten van 1846 wordt in dit vijfde deel verslag gedaan over een stroper, die door de jachtopziener betrapt is met alle gevolgen van dien.

door R.J. Pex

Nieuwsblad Jaargang 5 nummer 4, oktober 2006


Uit het politierapport van Lisse, deel 5

De politierapporten van vroeger zijn een eindeloze bron van verbazing en vermaak. Ditmaal het verhaal – uit de mond van tal van getuigen – van de jachtopziener die in 1846 een stroper betrapt op het schieten van een haas. Met alle gevolgen vandien!

Het getuigenis van Marcelis Weyers
We bevinden ons in het jaar 1846. Op 16 december verscheen Marcelis Weyers “buitengewoon opziener van de jagt, wonende te Sassenheim” voor de veldwachter van Lisse. Hij had heel wat te vertellen. Het begon allemaal ’s middags “ten 12 uren” toen hij langs de Heereweg liep ter hoogte van waar later de Rijkstuinbouwschool zou worden gebouwd. Hij keek in het “jagtveld van den Heer van der Staal” richting de Ringsloot van de Lisserpoelpolder en zag net dat Hendrik van Opzeeland met zijn geweer aanlegde om op een haas te schieten. Helaas, de haas ontvluchte hem. Opeens zag Henbdrik echter jachtopziener Weyers en zette het op een lopen richting de Zemelpoldermolen. Toen Weyers daar aangekomen was, was Van Opzeeland nergens meer te bekennen, maar hij bemerkte wel een gat in één van de muren van de molen. “Vermoedende dat hij daarin het geweer verstopt had, wilde ik daarna voelen”. Opeens stond Van Opzeeland echter bij hem “vragende wat ik daar te doen had”. Weyers antwoordde dat hij naar zijn geweer op zoek was, waarop Van Opzeeland antwoordde “dat ik een smeerlap was, daar niets noodig had en ik maken moest dat ik wegkwam”. Weyers vervolgt: “Op dit oogenblik waren daarbij gekomen 2 personen, waarvan ik de een herkende voor Cornelis van Kesteren, gewapend met een bijl, waarmede hij dreigde mij de hersenen in te slaan”. Van Kesteren stond op het punt zijn dreigement ten uitvoer te brengen toen “de derden mij onbekend persoon” de bijl afpakte. Daarop greep Van Opzeeland de jachtopziener bij de kraag en sleepte hem naar de Ringsloot “onder bedreiging van mij te verzuipen”. De onbekende persoon kwam evenwel opnieuw tussenbeide en van die gelegenheid maakte Weyers gebruik om te vluchten. Hij kwam terecht op de Tweede Poellaan, rende voor zijn leven richting Heereweg en kwam waarschijnlijk uit bij het huis dat bewoond werd door de weduwe Van Dril en Jacobus van Dril, min of meer halverwege de Poellaan. “De mij vervolgden kwamen daar weder bij mij en trokken beiden hun buis uit”. Een buis was een nauwsluitend kort jasje met een of twee rijen knopen. Onze jachtopziener voelde de bui dus al hangen. Van Kesteren greep een zware tak uit een boom, waarmee hij Weyers dreigde “te zullen doodslaan”. “Die is hem echter door gemelde Job (Jacobus) van Dril afgenomen en zijn zij scheldende en dreigende vertrokken”.

Het getuigenis van Neeltje Groeneveld
De volgende dag, 17 december, zijn ook de Van Drils verschenen voor de veldwachter, namelijk Neeltje Groeneveld, weduwe van Arie van Dril, en haar dochter Jannetje. De moeder verklaart het volgende: “Op maandag jl. hoorde ik een bons op de deur. Door de ruiten heen ziende zag ik Hendrik van Opzeeland en Cornelis van Kesteren staan, vloekend, scheldend en razend, waarop ik de bovendeur ben gaan openen en zag ik Weyers tegen de muur staan, verschrikt en bleek zijnde, en heb ik hen (zijn belagers) verzocht niet zoo erbarmelijk te vloeken en te keer te gaan”. Maar Van Opzeeland en Van Kesteren waren niet te bedaren en ze vloekten dat als Weyers nog “een woord sprak, dat ze hem de hersenen in zouden slaan”. Daarop trokken ze hun buizen uit, zoals we reeds gezien hebben, waarna één van hen een grote tak uit een boom haalden, “welke echter door mijn zoon (Jacobus) is afgenomen, want Opzeeland zeide nog dat als hij ze voor ’t geregt te Noordwijk gedaagd had en zij kwamen van den Regtbank, dat hij ze dan den hals af zouden snijden”, waarna het woeste tweetal al scheldende vertrok.

De weduwe Van Dril nodigde vervolgens de bedreigde jachtopziener uit om binnen te komen, waarop hij zijn verhaal deed, namelijk dat hij Van Opzeeland had zien stropen en dat hij hem bij de Zemelpoldermolen met een bijl had bedreigd en hem geprobeerd had te verdrinken, dat hij echter wist te ontkomen en naar het huis van de Van Drils gevlucht was.

De genoemde personen
Het genoemde “jagtveld van den Heer van der Staal” was gelegen omtrent de latere tuinbouwschool aan de Vennesloot aldaar. Het maakte deel uit van het landgoed Wassergeest sinds 1804. Van der Staal, ofwel D.P.J. van der Staal van Piershil (1774-1858), was daarvan de eigenaar (van 1804 tot 1852).

Neeltje Groeneveld was geboren omstreeks 1791 te Hillegom. Ook haar man Arie van Dril kwam uit Hillegom en was een jaar ouder dan zijn echtgenote. Hij was juist in 1845 overleden. Genoemde Jacobus was geboren in 1827 en dus zo’n 19 jaar oud in 1846. Jannetje was in 1825 ter wereld gekomen en dus 21 jaar oud op het moment dat het bovengenoemde tafereel zich bij hun huis afspeelde. Zoals gezegd moet dat huis ongeveer halverwege de Tweede Poellaan gelegen hebben aan de noordzijde van deze weg. In 1832 was het eigendom van de weduwe van Jacobus Bronkhuyzen, een belangrijke grootgrondbezitter in Lisse in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Het is echter ook mogelijk dat het bewuste huis wat verder in noordoostelijke richting gelegen was, namelijk aan de Heereweg bij het dorp, ter plaatse van de vroegere buitenplaats Mossenhof. Jachtopziener Weyers heeft dan echter een behoorlijke afstand afgelegd om aan zijn belagers te ontkomen.

Het huidige Jagtrust, gebouwd door Marcelis Weyers in 1862, tegenwoordig in eigendom bij en bewoond door P. van Dijk. (Foto F. van de Veen.)

Cornelis van Kesteren, die Weyers bedreigde met een bijl, was nog een jongeman in 1846, namelijk zo’n 21 jaar. Hij was een zoon van Arie en Hendrika Obdam. Zijn compagnon, Hendrik van Opzeeland, was iets ouder, namelijk 25.

Over Marcelis Weyers is het een en ander bekend. Hij was in 1835 gehuwd met Maria van Eeden, uit welk huwelijk zes kinderen voortkwamen.

Tien jaar later verwierf hij een stuk grond dat was gelegen op de hoek van de Essenlaan en de Achterweg. In 1862 bouwde hij hier de woning Jagtrust, tegenwoordig de firma P. van Dijk. In 1868 verkocht hij dit bezit weer aan zijn zoon Johannes, waarna hij naar Hilversum verhuisde.

Op de eerste steen die in 1862 is ingemetseld, zien we de naam C. Weyers staan: Marcelis Weyers, die echter ook wel Ceelis werd genoemd.

Conclusie

Jachtopziener Weyers zal die zestiende december 1846 niet gauw zijn vergeten! Verschillende malen had men hem met de dood bedreigd. Ook burgemeester Van Rossen overkwam hetzelfde, zoals we in een eerdere aflevering hebben gelezen. Waarschijnlijk liepen er in het dorp toch de nodige mensen rond die één of andere geestesziekte met zich mee droegen, maar daar niet van genezen werden, daar er nog geen psychiatrische hulpverlening bestond. Meestal kwamen dergelijke mensen in een krankzinnigeninrichting terecht of – indien ze een misdaad hadden gepleegd – in de gevangenis. Geen van beide was erg plezierig voor de direct betrokkenen: de gevangenis sowieso niet, maar de leefomstandigheden in de inrichtingen was ook verre van rooskleurig. Wat dat betreft was de negentiende eeuw nu bepaald geen prettige tijd om in te leven. Weer andere hulpbehoevenden zwierven rond en kwamen terecht in werkkampen, zoals Veenhuizen in Drenthe. Op deze wijze konden dergelijke mensen worden omgevormd van “onnutte” leden van de maatschappij in “nuttige” leden.

Veel deuren bestonden in het verleden nogal eens uit twee helften: een bovengedeelte (hier de bovendeur genoemd) en een ondergedeelte.

Over Marcelis Weyers en over Jagtrust is gepubliceerd in De Lisser, d.d. 24 september 1997.

Copyright © 2007 Vereniging Oud Lisse

Pie de pondegoedsvrouw en de verdwenen gouden ring

In de politierapporten van 1846 wordt de arrestatie van Pie Blokaart uit Leiden beschreven. De voddenkoopster werd verdacht van diefstal van een gouden ring van de keukentafel van Jannetje van der Linden. De ring werd bij aar terug gevonden.

door R.J. Pex

Nieuwsblad Jaargang 5 nummer 3, juli 2006

Uit het politierapport van Lisse, deel 4

Met regelmaat publiceert uw Nieuwsblad uit de politierapporten van heel vroeger. Ter leering en ter vermaak! Ditmaal de arrestatie in ontober 1846 te Lisse van Pieternel (Pie) Blokaart uit Leiden. De voddenkoopster werd verdacht van diefstal van een gouden ring van de keukentafel van weduwe Jannetje van der Linden.

Op 7 oktober 1846 is voor burgemeester Van Rossen Petrus Johannes Wijting verschenen, veldwachter te Lisse. Hij verklaarde dat hij “op surveillance zijnde” was aangeklampt door Jannetje van der Linden, weduwe van Hermanus Mens, koopvrouw van beroep. Ze was in gezelschap van Mijntje van der Klauw, echtgenote van Arend Mens, van beroep tolgaardenier aan de Heemskerker tol en aldaar woonachtig. Arend was op zijn beurt een zoon van bovengenoemde Jannetje. Laatstgenoemde verklaarde het volgende: “Mijn dochter (moet zijn: schoondochter, namelijk Mijntje van der Klauw) heeft haren gouden ring bij mij op de tafel afgelegd, is even in een kamer daarneven gegaan en terug komende is de ring vermist en er is niemand in huis geweest dan Pie de pondegoedsvrouw”. Op aanwijzing welke richting ze op was gegaan, ging de veldwachter achter haar aan. Nabij het dorp kwam hij haar tegen en gelastte haar met hem mee te komen.

Ondervraging en “visitatie”
De aangehoudene, Pieternel Blokaart, wonende te Leiden, werd door de veldwachter aan de tand gevoeld over de vermiste ring. Pieternel verklaarde daarvan echter niets te weten. Ze konden gerust eens bij haar langskomen. De veldwachter vervolgt: “Ten gevolge de visitatie is uit een lorrenzak een voorstuk van een mansbroek tevoorschijn gekomen”. En daarin werd de vermiste ring vastgeknoopt teruggevonden! “De aangehoudene verklaarde hierop dezelve gevonden te hebben, waarop wij haar verklaard hebben haar in voorlopig arrest te nemen ter voorkoming van ontvlugting, met in beslagneming der bij haar gevonden goederen”. Kennelijk had ze dus nog meer spullen ontvreemd… Ze werd in verzekerde bewaring gesteld in het Oude Raadhuis. Het Oude Raadhuis bevond zich tussen het zogenaamde Kuyckehuis en het pand van Van der Zaal aan het Vierkant, ter plaatse van de latere Twentsche Bank, waarnaast tegenwoordig de oprit is naar het museum De Zwarte Tulp.

Het getuigenis van Mijntje en haar schoonmoeder
Ook Mijntje van der Klauw, de eigenares van de ring en schoondochter van Jannetje van der Linden, doet haar verhaal: “Bij mijne moeder ter kermis gekomen en eenigen aardappels voor het middagmaal zullende schillen, heb ik mijn ring afgelegd bij mij op de tafel. De aardappels afgeschild heb ik mij in een andere kamer begeven, maar op de gedachte dat die vreemde vrouw er geweest was (namelijk Pie de pondegoedsvrouw), maakte ik mij verlegen en ging om de ring weer aan te doen en vond die niet meer”. Vervolgens werd Pie voor het gezelschap gebracht. In haar tegenwoordigheid werd aan Mijntje van der Klauw gevraagd een beschrijving te geven van de ring. “Nadat zij dezelve had omschreven (…) is dezelve aan haar vertoond en door haar voor dezelve erkend”. Pie bleef echter bij haar eerder naar voren gebrachte verklaring dat zij de ring had gevonden, namelijk “tusschen het woonhuis (het vertrek waarin de ring was afgelegd) en het zomerhuis (het vertrek waarin de eigenaresse zich even had begeven) op het erf. Waarop zij is blijven persisteren”. De moeder verklaarde dat zij niet gezien had dat haar schoondochter haar ring afdeed, “maar met het afnemen van den Tafel, terwijl de aangehoudene juist heenging, geen ring meer gezien te hebben, weshalve den ring toen reeds van de Tafel moet weggenomen zijn geweest en wel terwijl zij aan ’t vuur bezig was en met de rug naar de Tafel en naar de aangehoudene, die daar vlakbij stond”. “Gezien het te ver gevorderde avonduur” werd besloten Pie maar in verzekerde bewaring te houden (op het Oude Raadhuis?) tot de volgende morgen, waarna ze met de in beslag genomen goederen naar Leiden vervoerd zou worden om overgeleverd te worden aan de “Heer Officier van Justitie”. Welke straf ze vervolgens gekregen heeft, hebben we helaas niet kunnen achterhalen. In ieder geval had Mijntje haar ring weer terug!

Manus Mens
Jannetje van der Linden woonde in de buurtschap De Engel. Ze was daar op 23 mei 1785 geboren als dochter van Arend Maartensz van der Linden en Cornelia Jansdr Ruijgrok. In 1809 trad ze in het huwelijk met Harmen of Hermanus Mens. In 1812 woonden ze waarschijnlijk aan de Akervoorderlaan. “Manus Mens” wordt dan “cultivateur”, ofwel landbouwer, genoemd. Er wordt op 8 mei van dat jaar een kind in de Roomse doopregisters bijgeschreven met de naam Adrianus Mens. Deze Adrianus of Arend komen we in bovengenoemd politierapport tegen als echtgenoot van Mijntje van der Klauw. In 1838 is hij volgens de Lissese bevolkingsregisters vertrokken, mogelijk naar Heemskerk waar hij immers in 1846 tolgaardenier was en waar hij woonde met Mijntje. Er was nog één dochter genaamd Claasje (geboren in 1810) en verder nog vijf zonen, namelijk Hermanus jr., Jan, Cornelis, Barend en Willem. In 1825 komt vader Manus te overlijden. Zijn weduwe en zijn oudste zonen Arend en Hermanus namen nu het werk op het land over. In 1840 blijkt iedereen het huis uit te zijn. Ook de weduwe Mens woont dan op een ander adres, namelijk Heereweg nummer 20, dat zich hoogstwaarschijnlijk in De Engel bevond. Later is ze een paar huizen verder gaan wonen, Heereweg nr. 18. Dit moet een boerenwoning zijn geweest, want we lezen in bovengenoemd proces-verbaal duidelijk over een gewoon woonhuis (waar de ring was afgedaan en op tafel gelegd) en een zomerhuis daarnaast (waarheen de eigenaresse van de ring zich had begeven). Inderdaad was De Engel in die dagen een echte boerengemeenschap. Jannetje van der Linden moet dus in de nabijheid van De Engel de veldwachter aangeschoten hebben, waarna de veldwachter de hele weg af moest leggen tot aan het dorp voordat hij Pie de pondegoedsvrouw tegenkwam en haar arresteerde. In 1840 blijkt Jannetje van der Linden inmiddels marktkraamster te zijn geworden, ofwel “koopvrouw” zoals in het proces-verbaal staat vermeld. Tot 1848 heeft ze op huisnummer 18 gewoond, samen met Jan Wubbe, gehuwd met Antje Mens en Dirk van der Voord, gehuwd met Gerritje van der Slot. In laatstgenoemd jaar is ze vertrokken naar Voorschoten.

Conclusie
Het was dus toch weer een arme sloeber geweest die zich iets had toegeëigend dat van een ander was! Je bleef in die hoedanigheid toch altijd verdacht. In tegenstelling echter tot de in het vorige deel besproken kwestie met de kruiwagen van Pieter Berbee werden hier in ieder geval argumenten aangevoerd die er daadwerkelijk toe deden. De dader in laatstgenoemde kwestie was slechts in de buurt, terwijl de bewuste kruiwagen bij hem niet werd aangetroffen. De ring in dit proces-verbaal werd echter inderdaad bij de pondegoedsvrouw teruggevonden. Overtuigend bewijs dus!

Buurtschap de Engel bij de Engelenbrug

Bronnen: Gemeentearchief Lisse inv.nr. 1115; bevolkingsregisters 1830-1850; doop- en overlijdensregisters. J.L. van Diemen, P. de Ridder, P.A.M. Wassenaar, Lisse, parochianen van St. Agatha, 1687-1812, p. 190, 198.
Pondegoed was afval, rommel of vodden die bij het gewicht verkocht werden.
De kermis in Lisse vond inderdaad ieder jaar plaats in de maand oktober. Zie bijvoorbeeld: A.M. Hulkenberg, Lisse in oude ansichten I (Zaltbommel, zesde druk 1987), p. 8.

Copyright © 2006 Vereniging Oud Lisse

Kruiwagen gestolen!

Uit de politierapporten. In 1846 werd een delfgraaf en een spitgraaf gestolen uit een schuur. Ook was er een kruiwagen gestolen. De dader werd aangewezen. De afloop was niet bekend.

door R.J. Pex

Nieuwsblad Jaargang 5 nummer 2 april 2006

Uit het politierapport van Lisse, deel 3

Met regelmaat publiceert uw Nieuwsblad uit de politierapporten van vroeger. Ter leering en ter vermaak! Een diefstal uit 1846.

Op 7 februari 1846 verscheen ter secretarie van Lisse Pieter Berbee, tuinder van beroep, wonende te Lisse. Hij verklaarde dat op Driekoningen (tussen 6 en 7 januari) in zijn schuur “een delfgraaf” en “een spitgraaf” waren gestolen1) . En dat ondanks het feit dat de schuur goed afgesloten was met “een wervel”, een eenvoudig draaihoutje.
Hij wilde niet gelijk de dader aanwijzen, maar gaf wel te kennen dat K. de Winter op het vermoedelijke moment van de diefstal in de buurt was. Dat gaf toch te denken!
Het was overigens niet de enige diefstal, want ook in de nacht van 26 op 27 januari was in zijn schuur een “bijna nieuwe kruiwagen” ontvreemd. Het was gemakkelijk te zien wie de eigenaar was, daar in het hout drie of vier malen de letters PBB stonden gebrandmerkt, welke letters in ons geval staan voor Pieter Berbee. Een tijdlang bleef de wagen spoorloos. Tot hij een zekere De Baars ontmoette die hem vertelde dat hij langs de trekvaart bij het Warmonderhek een persoon had ontmoet die hem een dergelijke kruiwagen te koop aanbood. Hij kwam opvallend goed overeen met de beschrijving van Berbee! Hij had hem niet willen kopen, daar hij toen al vermoedde dat hij gestolen was. Mogelijk was hij door contacten met Berbee reeds van de diefstal in zijn schuur op de hoogte.

Het gedeelte van de Achterweg nabij de Akervoorderlaan is nog altijd een stukje Lisse met weinig bebouwing. Het huis aan de rechterzijde, op de hoek van deze weg met de Akervoorderlaan, is mogelijk locatie geweest waar in 1846 Pieter Berbee woonde. De plek daar tegenover is echter ook een mogelijke optie in dit verband. 

De burgemeester

Boerenwagen
Hij antwoordde de man dan ook: “Wat zou ik met dien wagen doen?”, waarop de verdachte zei: “Wel, ge zijt toch koopman?”. De vraag hoe hij aan die “boerenwagen” kwam, werd slim ontweken door het antwoord: “Hij is voor een boerenwagen te klein”. Daar Berbee nog steeds K. de Winter voor de dader aanzag, stelde hij voor De Baars met De Winter te confronteren. Naar de mening van Berbee zou hij hem “best herkennen”.

De “hoofdrolspelers”
Van de afloop zijn we niet op de hoogte. Was K. de Winter inderdaad de dader? Iets meer weten we over de genoemde personen zelf. Pieter Berbee, geboren in 1789, 57 jaren oud dus, had zich vanuit Overveen in Lisse gevestigd. Hij was gehuwd met Anna Helena Sijsenaar uit Hillegom, die zo’n zestien jaar jonger was dan haar echtgenoot. Pieter was al eerder gehuwd was geweest en wel met Maria van Lierop. In 1830 hadden ze inmiddels zes kinderen en woonden ze op de hoek van de Achterweg en de Akervoorderlaan. In deze tijd was Pieter nog tuinder, doch later is de familie Berbee “in de bollen” gegaan. En dat niet zonder succes!
K. ofwel Krijn was op 7 juli 1823 geboren, pas 23 dus, als zoon van Jurriaan de Winter, schoenmaker, en Trijntje de Hollander. Misschien was zelfs de term “schoenmaker”, als aanduiding van het beroep van de vader in de geboorteakte van zijn zoon, nog te hoog gegrepen, want in 1830 was het inmiddels “schoenlapper” geworden. Erg welgesteld zal het gezin dan ook wel niet zijn geweest en dan was je in die dagen, indien er in de directe omgeving een diefstal was gepleegd, al gauw INHOUD Jaargang 5 nummer 1, januari 2006 nummer één. Immers, de betreffende diefstal vond slechts een paar huizen verderop plaats aan de Achterweg: Jurriaan woonde met zijn gezin op Achterweg nummer 31 en Pieter Berbee, het slachtoffer van de diefstal, op diezelfde Achterweg nummer 33, op de hoek van deze weg met de Akervoorderlaan.

Conclusie
De conclusie van dit alles luidt dat Krijn oftewel de daadwerkelijke dader is geweest, overeenkomstig dus de (wat vage) vermoedens van Berbee, ofwel dat hij gewoon op het verkeerde moment op de verkeerde plaats was geweest. Pech gehad dus! En dit laatste kwam helaas, met name bij het minder welgestelde deel van de bevolking, maar al te vaak voor…

Bronnen: Gemeentearchief Lisse inv.nr. 1115. R.J. Pex, Wassergeest te Lisse (Lisse 2004), pp. 151,152. (Over de familie Berbee).

1) Een graaf is een oudhollands woord voor schop. Delven en spitten betekenen beide graven. Delven kan echter ook uitgraven of opgraven betekenen. Bijvoorbeeld aardappels uitgraven. Spitten is dan meer een kuil of greppel in de grond graven. Zo kunnen de “spitgraaf” en de “delfgraaf” toch nog voor verschillende doeleinden gebruikt zijn. Belangrijk gereedschap voor een tuinder!

Copyright © 2006 Vereniging Oud Lisse

‘Een manspersoon leggende midden in den weg’

In een politierapport uit 1803 wordt gemeld, dat een onschuldige passant door 2 rovers van het leven is berooft. De daders werden ter dood veroordeeld.

door R.J. Pex

Nieuwsblad Jaargang 5 nummer 1, januari 2006

Uit het politierapport van Lisse 1803 deel 2

Met name de verlaten landwegen tussen Lisse en Sassenheim waren nogal eens het toneel van geweldsmisdrijven. Een tweetal getuigenverklaringen uit 1803 die zich bevinden in het gemeentearchief van Leiden tonen ons dat aan.

Op 28 mei van het jaar 1803 was een onschuldige passant, genaamd Nicolaas Lelyveld, door twee rovers op de Akervoorderlaan van het leven beroofd. De twee misdadigers droegen de namen Franciscus Meranger en L’homme Dieu (= Man Gods). Waar laatstgenoemde zijn naam aan te danken had, wordt helaas nergens vermeld. Meranger werd – zoals de Lissese pastoor Snarenberg opmerkt – “door het gerecht tot onthoofding veroordeeld en in Lisse opgehangen aan de galg”. De andere slechte Fransman viel hetzelfde lot te beurt. Op precies diezelfde dag (!) viel het navolgende voor. Plaats van misdrijf is ook deze keer de buurtschap De Engel.

Leggende midden in den weg
Op zaterdagochtend 28 mei gaan Johannes Stephanus Schaap en zijn vrouw met de koets van Leiden naar Heemstede. Hun koetsier is Gerrit van Beinze. De rit verloopt voorspoedig, maar ter hoogte van de Engelenbrug bij de buurtschap De Engel houdt de koets op de Heereweg plotseling halt. Er ligt iets op de weg! Wat is het? Het blijkt, zoals de koetsier later verklaart, “een manspersoon” te zijn, “aanhebbende eene bruine boere rok leggende midden in (op) den weg”. Op nader order van de heer Schaap gaat Gerrit van Beinze op onderzoek uit. Het gaat inderdaad om “een manspersoon”. Hij ligt “schuins over den weg, het hoofd eenigszins gekeerd naar Lisse, voor over, een weinig met zijn linkezijde met het gezicht in het Zand, (de Heereweg was nog een zandweg), liggende de linkerhand onder het lijf en de rechte enigszins uitgestrekt”. De weg was, vooral aan de zijde van het voetpad, “zeer sterk betrapt en met veele voetstappen bezet”. Op enige afstand van het slachtoffer lag een hoed, welke, volgens de koetsier, “van binnen zeer bebloed was”. Er lag ook een stok, die echter naderhand door de heer Schaap “aan stukken (is) gereden” en een “bruine hecht” van een mes. Mogelijk dat met dit mes het slachtoffer was aangevallen. De aangetroffen “manspersoon” bloedde namelijk sterk, “en wel langs den mond af”. De “plaats alwaar hij lag” was “mede sterk bebloed”. Geen wonder, want de ongelukkige had ook nog een onbekende hoeveelheid “wonden in de rug”. Hij was echter nog niet overleden, want de koetsier vermeld: “Geevende eindelijk deze man door bewegingen met zijn mond en Oogen nog enige tekenen van leven”.

Naar de herberg De Engel
De heer Schaap stapte tenslotte ook uit de koets om te zien wat er aan de hand was. Ook hij zag “een Manspersoon” met “eene breede wonde in het gezicht na bij de hals (…), waar uit veel bloed vloeide, gevende hij echter nog enig teken van leven”. Daar de herberg De Engel vlakbij was, namelijk over de genoemde Engelenbrug aan de linkerzijde van de weg, begaf hij zich, nadat hij het heft van het mes had meegenomen vanaf de plek van het misdrijf, naar de herberg, “alwaar hij kennis heeft gegeeven van het geval, waar op terstond een boer dat hecht (heft) van hem deposant (de heer Schaap) heeft overgenomen en aan den Bailluw der vier Ambachten bericht is gaan geven”. Deze baljuw was mr. Izaak van Buren. Hij woonde op Wassergeest, niet ver van de buurtschap De Engel. Vervolgens stapte de heer Schaap weer in zijn koets en zette koers richting Lisse, alwaar hij “den Schout Enting mede van het voorgevallen heeft onderricht”.

Zowel de koetsier, Gerrit van Beinze, als de heer Johannes Stephanus Schaap hebben later voor schepenen van Leiden, mr. Willem Jacob van Noort en Jan Verschuur jr. een getuigenverklaring laten opstellen, beide afgesloten met de zin: “Zo waarlijk helpe mij God Almagtig. Actum den 13 augustus 1803”.

Ansicht gezien naar het noorden met aan de linkerkant het buurtschap De Engel. Rechts van de weg ziet men duidelijk de rails van de stoomtram lopen.

Conclusie
Het lijkt wel heel toevallig dat de moord op Nicolaas Lelyveld op de Akervoorderlaan en de dag waarop men bovengenoemde persoon aantrof op de Heereweg precies samenvallen, namelijk op 28 mei 1803. Zouden beiden misdrijven zijn gepleegd door dezelfde misdadigers, namelijk Franciscus Meranger en L’homme Dieu? Zou het zelfs zo kunnen zijn dat de “manspersoon” liggende “in het spoor” van de Heereweg en genoemde Lelyveld één en dezelfde persoon zijn en dat pastoor Snarenberg zich had vergist door de Akervoorderlaan aan te wijzen als plaats delict? Beide locaties, de Engelenbrug en de Akervoorderlaan, bevonden zich immers in elkaars directe nabijheid.
Beide moordenaars brachten het er in ieder geval niet levend vanaf. Ze werden ter dood veroordeeld door het gerecht van Lisse. Het is tevens de laatste doodstraf geweest die in Lisse voltrokken is. 

Copyright © 2006 Vereniging Oud Lisse

De Engelenbrug omstreeks 1900, .kijkend in zuidelijke richting naar Sassenheim. Links de rails van de stoomtram. Eind mei 1803 wordt hier een ‘manspersoon gevonden, aanhebbende eene bruine boer e rok, schuins over de weg leggende, het hoofd eenigszins gekeerd naar Lisse9. (Ansicht uit: ‘Lisse in oude ansichten II, p. 68, door A.M.Hulkenberg

 

Burgemeester aangerand op de publieke weg

Uit de politierapporten van 1833 tot 1879 wordt in dit eerste deel verslag gedaan over een aanranding van burgemeester J.C van Rosse door een zekere van Doorn. Deze laatste werd kwaad toen de burgemeester geen secretariezaken op straat met hem wilde bespreken.

door Rob Pex

Nieuwsblad Jaargang 4 nummer 4, oktober 2005

Uit de politierapporten van Lisse 1833-1879 deel 1.

In het gemeentearchief van Lisse bevindt zich een pak met politierapporten uit de jaren 1833/1897(zij het met enige hiaten). Ze bevatten velerlei onderwerpen, zoals geweldpleging, diefstal en soms trof de nietsvermoedende boer of boerin ook weleens een dode zwerver in de hooiberg aan. Allemaal zaken die men in de archieven slechts mondjesmaat aantreft. Vandaar dat we in de komende nummers van dit nieuwsblad ons licht hierop willen laten schijnen. In dit eerste deel ontmoet de burgemeester van Lisse een uitermate lastig persoon op de Delfweg (huidige Stationsweg).

Een en ander speelde zich af in 1846.

Stationsweg bij het Keukenhofbos

Op 18 februari van dat jaar was burgemeester J.C. van Rosse op de Stationsweg wat aan het wandelen. Het was half vijf in de middag toen hij aangeschoten werd door een zekere Van Doorn met de vraag of hij hem even kon spreken. De burgemeester had weinig zin om secretariezaken op straat af te handelen en verzocht hem dus de volgende morgen op zijn kantoor te komen. Toen de burgemeester echter even verderop met de heer Wolff * wat aan het keuvelen ging, kwam opnieuw Van Doorn naar hem toe met dezelfde vraag. En opnieuw kreeg hij als antwoord dat hij weigerde op de weg secretariezaken af te handelen. De burgemeester liet hem dus staan, liep door en sloeg even verderop de Loosterweg in. Van Doorn pikte het echter niet en schreeuwde hem na dat hij de burgemeester vervolgen (!) zou, tot alles in staat was en dat Van Rosse hem niet ontlopen kon.

Verder dat “hij hem aanvallen zou en zulks onder het herhaalde uiten van G.. verdomme “.

“Ik ben tot alles in staat!”
Van Doorn werd steeds nijdiger en rende tenslotte op hem af. De burgemeester zal zich onder dit alles wel heel ongemakkelijk hebben gevoeld, des te meer daar de latere Stationsweg en vooral de Loosterweg in 1846 nog vrij eenzame landwegen waren. Van Doorn snelde steeds dichterbij en uiteindelijk draaide de in het nauw gedreven burgemeester zich om met de woorden dat hij zich schuldig maakte aan aanranding op de publieke weg. Maar zijn belager was zo over zijn toeren dat hij zich van die waarschuwing niets aantrok en hem onder een hele hoop gevloek en geschreeuw met beide handen bij de kraag vatte. En dat bij een burgemeester in die tijd!

Dergelijke gezagsdragers genoten toch, vooral op het platteland, heel wat aanzien. Op zijn eis hem los te laten viel Van Doorn echter in herhaling: “Ik ben tot alles in staat!” De burgemeester trachtte zich van hem los te maken door met zijn stok om hem heen te slaan. Daarbij raakte Van Doorn gewond. Op zijn geschreeuw waren inmiddels een aantal mensen afgekomen. Van Rosse schrijft: “Ik heb nog een oogenblik met die menschen gesproken, maar gevoelende dat ik niet wel werd, heb ik mij verwijderd”.

Afloop
Thuisgekomen liet de burgemeester Van Doorn door de veldwachter opbrengen. Hij was echter bedlegerig (vanwege die stokslagen?) en verzocht aan de veldwachter zijn verontschuldigingen over te brengen aan de burgemeester. Het proces-verbaal eindigt met de woorden: ‘Met de wonden hem reeds overkomen en vertrouwend dat den afloop hem voor het vervolg wel zou afgeschrikt hebben en niet aanmoedigend voor navolgers was, heb ik de zaak bij provisie geschorst”.

J.C. van Rosse (1801-1875) en Anthonie van Doorn (ca. 1795-?)

Burgemeester J.C. van Rosse. Uit: A.M. Hulkenberg, Lisse Rommeling, pagina. 13.

Johannes Cornelis van Rosse was in 1801 in Leiden geboren. Toen hij in 1844 burgemeester van Lisse werd, kwam hij met zijn dienstmaagd (Maria Valk) van Leiden over naar Lisse, naar de Grachtweg. Getrouwd was hij niet. Wel “woonde” hij “samen” met de in 1810 eveneens te Leiden geboren Catharina J. Overdijk. Toen Van Rosse in 1875 overleed, zijn mevrouw Overdijk en zijn dienstmaagd verhuisd naar een ander adres in Lisse. Inmiddels was hij reeds in 1866 in zijn burgemeestersfunctie opgevolgd door D.C. Vreede. Catharina Overdijk is pas op de hoge leeftijd van 81 jaar in 1891 overleden.

Van Van Doorn weten we niet zo heel veel, zoals meestal het geval is bij de wat armere mensen. Zijn voornaam luidde Anthonie. Hij was omstreeks 1795 te Haarlem geboren. Op 28 mei 1826 huwde hij te Lisse met Agatha van der Zwel. Zij was vier jaar ouder dan haar man en werkster van beroep. Als beroep van haar man wordt dat van kleermaker opgegeven. Als in februari 1829 een kind wordt geboren, blijken ze op Heereweg nummer 75 te wonen, waarschijnlijk in het dorp.

Conclusie
Helaas is onbekend waarom Anthonie de burgemeester zo graag wou spreken. Iets wat vaker gebeurt met processen-verbaal van getuigenverklaringen en dergelijke: een deel van het verhaal is altijd in nevelen gehuld. Gelukkig weten we hier wel de afloop van het gebeurde: Van Doorn bood zijn verontschuldigingen aan en daar het pak slaag dat hij had opgelopen andere lieden die in de voetsporen van Van Doorn wilden treden voldoende zou afschrikken besloot burgemeester Van Rosse zijn belager niet verder te vervolgen. Een opvallend besluit overigens, daar vele van zijn tijdgenoten dat in zijn plaats waarschijnlijk wél zouden hebben gedaan! Je kon immers de burgervader niet zomaar bij de kraag vatten! Dat is tegenwoordig al een probleem, maar anno 1846 zeker.

De stationsweg

* Waarschijnlijk Caspar Heinrich Wolff, eigenaar van boerderij De Wolff aan de Stationsweg.

Bronnen
Gemeentearchief Lisse, inv.nr. 1115.
Idem, doop-, trouw- en begrafenisregisters.
A.M. Hulkenberg, Lisse rommeling (tweede druk, Lisse/Alphen aan den Rijn 1989), p. 13/14.

Copyright © 2005 Vereniging Oud Lisse

De steenfabriek ‘De Arnoud’ in de oorlog

door Hans Smulders

Nieuwsblad Jaargang 3 nummer 4, oktober 2004

TRAGISCHE SPLIJTZWAM IN DE ADELLIJKE FAMILIE VAN HARDENBROEK VAN AMMERSTOL: VOOR ÉN TEGEN DE DUITSE BEZETTERS

Het is opmerkelijk dat in de boeken over de oorlogsjaren ’40-’45 in de dorpen Lisse en Hillegom geen woord gewijd is aan de kalkzandsteenfabriek ‘Arnoud’. Die fabriek produceerde tussen 1940 en 1944 125 miljoen stenen voor de Luftwaffe, die er op de militaire vliegvelden Schiphol, Ypenburg, De Kooy, Venlo, Eindhoven, Twente, Leeuwarden en Loosdrecht scherfmuren mee bouwde, kantines, onderkomens en schuilplaatsen voor Duitse soldaten.

De directeur van de fabriek, Arnoud Hendrik baron van Hardenbroek van Ammerstol (1875), en de commercieel directeur, dr. Hendrik Arend Marcus (1898), werden respectievelijk op 9 oktober 1945 en op 25 januari 1946 gearresteerd en in oktober 1946 berecht door het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam. Ze werden veroordeeld wegens hulp aan de vijand in oorlogstijd, Van Hardenbroek tot een jaar met aftrek en Marcus tot twee en een half jaar met aftrek. Dat de oorlogsboeken hierover niets melden is des te merkwaardiger omdat in de fabriek zowel Hillegommers als Lissenaren werkten en het – als je oudere bewoners mag geloven – algemeen bekend was dat de fabriek in hoofdzaak voor de Duitsers produceerde en dat de directeur sterk pro-Duits was.

Hillegomse fabriek
Herman van Amsterdam die het boek ‘Een bollendorp bezet’ (over Lisse in ’40-’45) schreef, meldt alleen een actie van de ondergrondse die op een nacht acht vaten met smeerolie, die op het terrein van de kalkzandsteenfabriek onder een hoop zand waren verborgen, heeft weggehaald. Van Amsterdam denkt dat het oorlogsverleden van de fabriek niet in zijn boek wordt genoemd te wijten is aan het feit dat de fabriek in Hillegom stond.
Ook in het boek van de Hillegomse bakkerszoon Frans Out ‘Hillegom ’40-’45’ komt het ‘foute’ aspect van de fabriek niet aan de orde. Frans Out is inmiddels overleden, maar Marca Bultink die hem indertijd hielp met schrijven, weet ook de reden niet. Ze veronderstelt dat er in het archief van de gemeente niets over te vinden was en ze wijst er op dat Van Hardenbroek weliswaar in Hillegom werkte, maar in Haarlem woonde, in ‘Uyt den Bosch’ aan de Spanjaardslaan, een reusachtig woonhuis dat hij in 1914 had laten bouwen. Daar werd hij gearresteerd en hij werd vastgezet in de Ripperda-kazerne in Haarlem. In het boek van Out worden enkele aanvallen van geallieerde vliegtuigen vermeld, een op een tram die op 16 september 1944 over de Leidsestraat in Hillegom reed in de buurt van de steenfabriek, waarbij een man dodelijk werd getroffen. En een op dinsdag 3 april 1945 op een vrachtwagen die ook over de Leidsestraat reed, waarbij drie mensen om het leven kwamen, onder anderen Sikke Willem Naber, de bedrijfsleider van de steenfabriek.

Honderdjarig bestaan
In de afgelopen maanden is het gebrek aan informatie over de oorlogstijd enigszins opgevuld door Jaap Kroon uit Lisse, die van 1933 tot 1945 op het kantoor van de fabriek werkte, en door Arie den Hoed uit Lisse, die in zijn jeugd bij de fabriek heeft gewoond omdat zijn vader er werkte.
Arie den Hoed schreef voor het blad ‘Hangkouserieën’ van de Stichting Vrienden van Oud Hillegom een tweedelig verhaal over de geschiedenis van de fabriek in verband met het honderdjarig bestaan in augustus van dit jaar. Het eerste deel verscheen in het juli-nummer en het tweede deel, waarin het oorlogsverleden van Van Hardenbroek wordt behandeld, wordt gepubliceerd in het nummer van oktober. Daarin meldt Den Hoed afstandelijk de feiten zoals hij ze aantrof in het uitgebreide strafdossier, dat hij samen met Jaap Kroon in het Rijksarchief in Den Haag heeft ingezien en bestudeerd.
Hij tekent wel aan dat Van Hardenbroek nimmer lid is geweest van de NSB en ook: ‘Ir. Gijsbert van Hardenbroek (de oudste zoon) was nu alleen directeur, maar dat werd door het Beheersinstituut niet als een bezwaar geoordeeld, gezien de relatie tussen vader en zoon. Hiermede werd het publieke geheim aan de fabriek, dat het niet boterde tussen vader en zoon, toch bevestigd.’

Pietje en Jonkie
Jaap Kroon schreef eind 2000 een klein boekje, bestemd voor de eigen familiekring, in een oplage van ongeveer vijftig stuks, getiteld ‘Arnoud, de baron en de fabriek’. Dankzij de bekende streek-historicus Fons Hulkenberg kwam een exemplaar terecht in het gemeente-archief van Lisse. Jaap Kroon werkte vanaf 1933 als jongste bediende op de administratie van de fabriek. Hij zat op het kantoor vlakbij juffrouw Corrie Slinger, de typiste. Van Hardenbroek noemde juffrouw Slinger Pietje en Jaap Kroon Jonkie. Het moge duidelijk zijn dat het jonkie in al die jaren wel het een en ander zag en hoorde. Hij doet dan ook een behoorlijk boekje open over de verhouding tussen Arnoud Hendrik en zijn zoon Gijsbert naar aanleiding van de arrestatie van Van Hardenbroek bijna een half jaar na de bevrijding. Ik citeer het daaraan gewijde hoofdstukje:

Het bittere einde

Maar toen gebeurden er vreemde dingen. Er werd een inval gedaan in het kantoor door de P.0.D., de instantie die na de bevrijding de oorlogsmisdadigers oppakte. Tegen het eind van de bezetting had Markus uit voorzorg al wat materiaal opgeruimd, wat belastend zou kunnen zijn voor de directie of waaruit al te veel medewerking met de Duitsers zou blijken. Uit de kopieboeken waren ettelijke brieven gescheurd met uitlatingen van Van Hardenbroek, die verre van vleiend waren voor de Nederlandse regering of voor de Engelsen. Die bladen waren opgeborgen achter een luik, waar nooit een sterveling ze zou zoeken. Maar de heren van de opsporingsdienst liepen er regelrecht naartoe. Bleken niet alleen op de hoogte te zijn van de betreffende boeken, maar zelfs van de nummers van de uitgescheurde bladen. Het kon niet anders of er was verraad in het spel geweest en wel van iemand uit eigen kring, die al die brieven gelezen had. Het lag voor de hand, dat daarbij aan mij werd gedacht, want waarom was ik zo snel vertrokken? Op een dag stopte er dan ook een auto voor onze deur met een van de vertegenwoordigers, die een verzoek van Van Hardenbroek overbracht of ik nog een keer op het kantoor wilde komen. Onbewust van wat mij boven het hoofd hing, ging ik mee. Werd zelfs vriendelijk ontvangen en ik, die ruim 12 jaar bij dat enorme bureau van de grote baas gestaan had als mijn diensten nodig waren, mocht deze keer zitten. Er werd mij verteld wat er gebeurd was. “Jaap, jij kunt het gedaan hebben, want jij kende elke brief, die de deur uitging.” Bij deze woorden werd ik scherp opgenomen, maar er volgde al gauw: “Nee, toch verdenk ik je niet. Mijn vraag is, wil jij me zeggen wie het dan wel gedaan heeft?” Ik stond perplex, moest even nadenken en gaf als antwoord: “Meneer, ik zeg het liever niet en ik hoop dat u mij dat niet kwalijk neemt.” Hij had er begrip voor en na een lange poos van zwijgen barstte hij los: “Ik zal het je zeggen” en wijzend naar de ingenieurskamer, waar zijn intussen vertrokken zoon vroeger zat: “Hij daar!” Hoe bitter moet deze uitspraak voor hem als vader geweest zijn. Toen hij wat bedaard was, informeerde hij naar mijn nieuwe omstandigheden en drukte me vriendelijk de hand ten afscheid. Dat was mijn laatste contact met hem.

Voor uitleg van dit verhaal moet ik terug in de geschiedenis. Uit zijn eerste huwelijk had Van Hardenbroek een zoon die Gijs heette en voor ingenieur gestudeerd had. Hij was nogal doof en door die handicap en mogelijk ook door zijn zwakke karakter had hij er in de praktijk nog niet veel van terechtgebracht. Dat zal er ook wel de oorzaak van zijn geweest, dat vader en zoon elkaar niet lagen. Maar Gijs had een vrouw met meer pit en zij kreeg bij schoonvader gedaan, dat manlief een baan op de fabriek kreeg. Bij de laatste verbouwing van het kantoor was er al een ruime kamer ingericht voor een mogelijk toekomstige kracht met de ingenieurstitel. Zijn bed leek dus gespreid. Maar al gauw kwam uit dat het een fiasco zou worden. Willem Naber, de fabriekschef, toch al een man die niemand naast zich duldde, liet hem links liggen. Ook van zijn vader kreeg hij geen medewerking, zodat er voor hem geen schijn van kans was om zich te bewijzen. Hij sjouwde veel door de fabriek, maar had in feite niets te doen. En als hij al eens een idee had werd het door zijn vader afgekraakt. Het gebeurde, onder de middag, als het overige personeel naar huis was, dat ik gesprekken tussen die twee moest aanhoren, waarbij de zoon zo volledig gekleineerd werd, dat je de tranen in je ogen zou krijgen. En Gijs liet dat alles over zich komen. Wel kwam hij trouw het kopieboek bij me halen, om zich op de hoogte te houden van de gevoerde correspondentie. Op zich een begrijpelijke handeling, die geen enkele argwaan wekte. Toch gebeurde het in de laatste tijd van de oorlog, dat als ik het bewuste boek weer nodig had en het bij hem ging halen, dat hij een lichte schrik niet kon verbergen. Ik zocht er niets achter, weet het aan zijn doofheid, waardoor hij niet hoorde dat je er aankwam. Eerst achteraf werd me alles duidelijk. Hij was door z’n vader zodanig vernederd, dat hij zon op wraak. Alles wat maar enigszins belastend was had hij genoteerd, tot de nummers van de bladen aan toe. Zelfs het feit dat de uitgescheurde pagina’s op een geheime plaats waren weggestopt, had hij doorgegeven. En het werkte!

Neemt zoon wraak?
Het is zonneklaar: zoon Gijsbert wordt er in het boekje van Jaap Kroon van beschuldigd uit wraak zijn vader te hebben aangegeven bij de Politieke Opsporings Dienst P.O.D. Zijn vader wordt gearresteerd en berecht en overlijdt een jaar later, 72 jaren oud. Een dramatisch einde van een lid van een oud adellijk geslacht. Hieraan is natuurlijk wel het een en ander voorafgegaan.
Baron Arnoud, wiens vader burgemeester was van Leusden en Stoutenberg, trouwde in januari 1899 met Cecilia Leembruggen (1877). De schatrijke familie Leembruggen bewoonde het buiten Veenenburg op de grens van Lisse en Hillegom. Nog in hetzelfde jaar werd hij mede-eigenaar van Veenenburg, omdat Cecilia’s vader kwam te overlijden.
Samen met de buren van het buiten Elsbroek werd een ‘Maatschappij tot exploitatie van gronden Veenenburg-Elsbroek’opgericht. Het bedrijf groef op de uitgestrekte eigen landerijen zand af voor de aanleg van dijken, wegen, spoorbanen, ophoging van bouwterreinen en dergelijke. (Daardoor kwam geestgrond vrij die uitstekend geschikt bleek voor de teelt van bollen.)
Van Hardenbroek slaagde er terzelfder tijd in de hand te leggen op een nieuw Duits procédé voor de vervaardiging van kunstzandsteen. Hij richtte dan ook de n.v. Kunstzandsteenfabriek ‘Arnoud’ op en trok uit adellijke kringen investeerders aan. Het moest welhaast een profijtelijk bedrijf worden, omdat immers de grondstof op de eigen landerijen voor het opscheppen lag.
Inmiddels was Van Hardenbroek vader geworden van Maria (1901) en van Gijsbert (1903). Maar in de loop der volgende jaren groeiden de ouders uit elkaar. Van Hardenbroek liet een groot en prachtig woonhuis bouwen in Heemstede, Uyt den Bosch (nu in Haarlem) en ging daar in 1914 met zijn gezin wonen. Het buiten Veenenburg werd afgebroken. Nauwelijks een jaar later, in januari 1915, scheidde hij (bij arrest van de Hoge Raad der Nederlanden) van zijn vrouw Cecilia en in hetzelfde jaar trouwde hij met haar zus Cornelia (1882). Uit dat huwelijk kreeg hij drie kinderen: Alfer (1916), Mechteld (1918) en Aleid Ingeborg(1921), die Inge als roepnaam had.

Tweespalt in de familie
De scheiding van zijn eerste vrouw, waarbij Gijsbert voor zijn moeder koos, én de oorlog met Duitsland, waarbij een deel van de familie sterk pro-Duits was en een ander deel van de familie fanatiek anti-Duits, veroorzaakten een dramatische en tragische breuk in de familie die nooit meer geheeld zou worden.

Hierover laat ik een kleinzoon van Van Hardenbroek aan het woord, Gerrit Arnoud (1940), roepnaam Geert. Zijn vader was Gijsbert, die eind 1935 trouwde met Sophia Stolte en van haar drie zoons en drie dochters kreeg. Geert is de tweede zoon en de enige die nog in Nederland woont; zijn broers en zussen zijn geëmigreerd. Hij zegt: ‘Bij de scheiding koos mijn vader, een jongetje van elf jaar, voor honderd procent de kant van zijn moeder en dat heeft hij geweten, want zijn vader draaide de geldkraan dicht en droeg geen cent bij aan zijn opvoeding en studie. Dat kwam de verhouding tussen vader en zoon natuurlijk niet ten goede. Bovendien overleed zijn moeder al in 1927, vijftig jaar oud. Niettemin beëindigde hij zijn studie voor ingenieur met succes. Hij ging met plezier werken bij een internationaal georiënteerd aannemingsbedrijf in Ierland.’

Twee vergissingen
‘Hierna,’ zegt Geert van Hardenbroek, ‘heeft mijn vader zich – denk ik – een paar keer vergist. Na lang aandringen van zijn vader heeft mijn vader zijn baan opgezegd en is bij zijn vader op de steenfabriek gaan werken. Al spoedig bleek dat hij en zijn vader te ver uit elkaar gegroeid waren. Samenwerken was niet mogelijk. Hij verliet dus de fabriek en vond een goede baan bij Rijkswaterstaat in Zwolle. Helaas maakte hij toen voor de tweede maal een vergissing: hij ging – nadat zijn vader hem opnieuw nadrukkelijk had verzocht weer op de fabriek te komen werken – wederom bij zijn vader aan de slag. Dat was aan het einde van 1940. Waarom weer? Het zou kunnen dat er aan de kant van grootvader een zekere mate van wroeging was ontstaan jegens zijn oudste zoon en dat er van de kant van Gijsbert de wens bestond op betere voet te komen met zijn vader. We weten het niet, maar dit zijn logische gissingen. Feit is dat het samenwerken met zijn vader opnieuw mislukte, maar Gijsbert kon in verband met de oorlog niet meer weg.’ Al in de eerste oorlogsjaren bleek bovendien dat er in de familie Van Hardenbroek grote tweespalt heerste ten aanzien van de Duitsers. Van Hardenbroek stond samen met zijn zoon Alfer (‘zijn oogappel’) fel aan de kant van de Duitsers en was ronduit anti-Brits, maar zijn zoon Gijsbert en zijn dochters Mechteld en Inge waren fel anti-Duits. Mechteld – zo staat te lezen in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van dr. L. de Jong – ‘was een jeugdige relatie van Wil Sandberg’, die conservator van de Amsterdamse musea was. Samen met Gerrit van der Veen, Willem Arondeus en Johan Brouwer bereidde hij een overval voor op het Amsterdamse bevolkingsregister om de joden te beschermen tegen deportatie. De groep had de beschikking over springstof uit een oude legervoorraad, maar freule Mechteld Cornelia van Hardenbroek van Ammerstol zorgde, aldus De Jong, voor een tweede hoeveelheid, afkomstig uit de buurt van Gorinchem. Beide meisjes studeerden in Utrecht. Ook dochter Inge zat daar in het verzet. Zij had een tekentalent en werd ingezet bij het vervalsen van paspoorten en andere documenten. Bij een inval van de Duitsers op hun verzetsadres in Utrecht werd zij in 1944 gearresteerd en later bij een vluchtpoging zwaar gewond. Zij overleed op 23 februari 1945 in het concentratiekamp Ravensbrück. Haar zus Mechteld slaagde er bij die overval in via een raam te ontkomen. Ook Alfer,de oogapppel van Van Hardenbroek, de eerstgeborene uit zijn tweede huwelijk, stierf in de oorlog. Hij kwam om bij een bombardement in Berlijn op 9 april 1945.
Geert van Hardenbroek zegt: ‘Je hebt er weinig fantasie voor nodig om te begrijpen dat er een splijtzwam in de familie was en hoe tragisch de gebeurtenissen waren. Maar dat mijn vader na de bevrijding zijn vader bij de P.O.D. zou hebben aangegeven is belachelijk.’
‘Ik heb er na uw telefoontje over gesproken met mijn broers en ook die zijn van mening dat het onzin is. Er waren destijds wel derden die belangstelling hadden voor ‘De Arnoud’ en deze graag voor een prikkie hadden willen overnemen. Wellicht heeft de aangever zich in die kringen bevonden. Strikt genomen moet dat nog na te trekken zijn. Mijn vader heeft me ooit verteld dat mijn grootvader, zijn vader dus, in de gevangenis in Haarlem indertijd heel naar behandeld werd. Hij is daar tegen opgetreden en heeft er een stokje voor gestoken.’ (Het voorarrest werd omgezet in huisarrest.)

Tragische einde
Geert van Hardenbroek: ‘Voor de familie eindigde het drama ook nog financieel in een tragedie. Grootvader heeft namelijk een week voor zijn dood zijn aandelen in de steenfabriek verkocht. Bovendien had hij zijn zoon Gijsbert onterfd. Dat had tot gevolg dat mijn vader, die na de arrestatie van mijn grootvader en van commercieel directeur Marcus, de leiding van de Arnoud had en druk doende was de productie weer op gang te brengen, er eigenlijk niets meer te zoeken had. Hij heeft toen gelukkig weer een goede baan gevonden bij een groot ingenieursbureau. Vele jaren later is hij teruggekeerd op zijn oude stek: bij de Rijkswaterstaat te Zwolle.’
Later bleek dat de aandelen via een tussenpersoon in handen waren gekomen van J. van Herwaarden. Die was een tijdje vertegenwoordiger geweest van de steenfabriek De Arnoud , maar was weggegaan en had in 1924 zelf een steenfabriek in Katwijk opgericht.
Dat er tussen Van Herwaarden en Van Hardenbroek animositeit bestond moge blijken uit het feit dat directeur Marcus in de hongerwinter, voorzien van een Duits vorderingsbevel naar de steenfabriek in Katwijk ging, zich daar met behulp van de Katwijkse politie toegang verschafte en er een hoeveelheid kolen in beslag nam. Een feit dat hem tijdens de rechtszitting voor het Bijzonder Gerechtshof in het bijzonder kwalijk werd genomen, zo staat in het vonnis.

Directiekamers een probleem?
De vraag is nu: Wat vindt Geert van Hardenbroek van het feit dat de directiekamers waarin zijn grootvader en zijn vader hebben gewerkt, nu opnieuw zijn opgebouwd in het museum de Zwarte Tulp in Lisse? Vindt hij dat een probleem omdat de oude Van Hardenbroek fout was in de oorlog?
Zijn antwoord is helder: ‘Als de directiekamers van de steenfabriek beschouwd worden als een fraai voorbeeld van binnenhuisarchitectuur in de Mechelse stijl uit het begin van de twintigste eeuw, dan kan ik daar best mee leven. De gedachte dat daar ook het portret van mijn grootvader in de vorm van het schilderij van H. Lugt uit 1929 zou worden opgehangen, leek me aanvankelijk niet erg “fijntjes”. Is dat niet teveel eer voor een man die fout was in de oorlog? Maar na overleg met mijn broers ben ik met hen minder afwijzend en genuanceerder. Grootvader was immers de oprichter van de fabriek en daarom hing zijn geschilderd portret in de directiekamer. Het is dan ook vanuit dat perspectief dat het zeer wel past om het schilderij in het museum in de directiekamer op te hangen. Dit staat los van zijn houding tijdens de oorlog. Als dat een zwaarwegend argument zou zijn, zouden de directiekamers in hun geheel niet in het museum moeten worden opgenomen.’

Bronnen:
* Een Bollendorp bezet door Herman van Amsterdam * Hillegom ’40-’45 door Frans Out
* Hangkouserieën juli en oktober 2004 ‘Van Arnoud tot Silka’ door Arie den Hoed
* Gemeente-archief Lisse: Arnoud, de baron en de fabriek door Jaap Kroon
* Vonnis van 30 oktober 1946 van het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam over Arnoud Hendrik baron van Hardenbroek van Ammerstol en Hendrik Arend Marcus
* Nederlands Adelsboek 1995
* Interviews met Arie den Hoed, Jaap Kroon, Geert van Hardenbroek en anderen.

Steenfabriek Arnoud  vóór de sloop van de woningen aan de voorkant vanuit de lucht