De reeks gemeenteraadsnotulen in de 19e eeuw gaat het nu over de spoorwegkwestie. Eigenaar van Veenenburg, de heer Leembruggen was in 1842 tegen het doortrekken van de spoorlijn richting Leiden. Hij ging akkoord, mits er een station bij het landgoed zou komen. Daar kwam dus een station, maar niet bij de Delfweg. Na veel discussies werd In 1896 het station Veenenburg gesloten en de Delfweg geopend.
Door R.J.Pex
INHOUD Jaargang 10 nummer 1, januari 2011
Inleiding
In de reeks notulen bespreken we diverse kwesties die zich in het Lisse van de negentiende eeuw afspeelden. Eén daarvan is de Lissese spoorwegkwestie. Wat was de aanleiding en hoe heeft het gemeentebestuur in deze gehandeld?
Problemen met de heer Leembruggen, 1842
Nadat in 1839 de eerste trein was gaan rijden, vatte de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij al gauw het plan op om naar Rotterdam eveneens een spoorwegverbinding aan te leggen. In Lisse zou deze over een drietal landgoederen gaan lopen, te weten van noord naar zuid Veenenburg, Keukenhof en Wassergeest. Met de eigenaren van Wassergeest en Keukenhof viel over de verkoop van de benodigde percelen wel te praten. Anders was dat met de heer Leembruggen, eigenaar van het buiten Veenenburg. Hij wilde best meewerken, maar dan moest daar een tegenprestatie tegenover staan. Dat hield in dat de trein regelmatig stopte op zijn eigen landgoed, waar de HIJSM dan een station moest onderhouden. Die eis hield de Spoorwegmaatschappij voor onredelijk.
De buitenplaats Veenenburg op een ansicht uit circa 1900-1910. Coll. R.J. Pex.
Het station Veenenburg, 1842
Bij het aanleggen van het spoor moest echter een brug aangelegd worden over de Hillegommerbeek, waarvoor men de toestemming nodig had van niemand minder dan…de heer Leembruggen! En natuurlijk kwam deze onmiddelijk weer op de proppen met de reeds eerder gestelde voorwaarden: er moest een halteplaats komen op het landgoed Veenenburg. En zo geschiedde…
Geen stations te Halfweg en Lisse
De trein stopte één keer per dag op het station Veenenburg. Men zag er vanaf om op zo’n korte afstand nog een ander station op te richten op Lissese en/of Hillegomse bodem. Dat had echter als gevolg dat inwoners van Lisse die van de diensten van de trein gebruik wilden maken eerst van het dorp naar de Zwartelaan moesten lopen en vandaar naar het station Veenenburg. Een mooie wandeling in die tijd, dat wel. Maar het deed afbreuk aan het algemeen belang van de Lissese ingezetenen; slechts de heer Leembruggen profiteerde van de nieuwe situatie.
Het verzoekschrift van de gemeente Lisse
Een tijdlang legde de besturen van Hillegom en Lisse zich neer bij dit ‘fait accompli’, maar niet voor lang. In de notulen van de Gemeenteraad van 29 oktober 1850 lezen we dat de gemeente Hillegom een verzoekschrift had ingediend ’ter bekoming van een station aan de Hillegommerbeek’. Het gemeentebestuur van Lisse besloot in deze zaak niet achter te blijven en besloot eveneens een ‘adres’ aan de Minister van Binnenlandse Zaken te richten. In de betreffende brief legt de burgemeester nogmaals het algemeen belang uit van een halteplaats ter hoogte van Lisse in de buurtschap Halfweg. Afschriften van de brief werden gezonden naar de Gouverneur van Zuid-Holland en de directie van de HIJSM met de vraag om het genoemde verzoek aan de Minister kracht bij te zetten.
In de brief aan de HIJSM wordt onder meer ook vermeld dat de burgemeester overleg heeft gevoerd met de eigenares van Keukenhof, mevrouw Cecilia Maria barones Steengracht. Zij is genegen de benodigde gronden voor de bouw van een station bij Halfweg in gebruik af te staan.
Maar dan komt op 5 december het antwoord binnen. Het is verpletterend. Mede namens de HIJSM wordt medegedeeld dat men aan het verzoek van de besturen wil tegemoet komen, mits deze ook de kosten van vergoeding aan de eigenaar van Veenenburg, te weten een bedrag van f 5000,–, alsmede de kosten van verplaatsing van het station, op zich willen nemen. Er volgt onderling overleg tussen de betrokken gemeentebesturen. Men vindt het voorstel onbestaanbaar en men besluit nogmaals op deze zaak bij de minister aan te dringen, aangezien men de kwestie van voldoende belang acht.
Het verzoek van de brievengaarder
De Lissese brievengaarder gooide er nog een schepje bovenop. Deze fungeerde rond 1850 als een soort postbode: hij bracht de brieven en andere post van Lisse naar het station (Veenenburg) en vice versa. Gezien de grote afstand tussen dorp en station vond de betreffende brievengaarder het onredelijk dat hij wat salaris betreft werd achtergesteld met naburige gemeenten. Het gevolg is dat hij een brief opstelt met verzoek tot gelijkstelling en deze overhandigt aan de burgemeester. Deze stuurt de brief op zijn beurt door, maar maakt van de gelegenheid gebruik om deze te doen vergezellen van zijn eigen commentaar (gedagtekend 28 december 1850).
Het eerste punt wat hij aanvoert is dat de wegen in de winter moeilijk begaanbaar zijn en dat indien de brievengaarder ook nog eens een relatief grote afstand moet afleggen om bij het station te geraken en zo ook weer terug naar Lisse ‘de moed zal laten zinken’.
In het laatste punt maakt burgemeester Van Rosse opmerkzaam dat de gemeentebesturen van Lisse, Hillegom en Noordwijkerhout verzoekschriften hadden gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken met het verzoek om het station Veenenburg op te heffen en in plaats daarvan stations op te richten in het Lissese Halfweg en bij de Hillegommerbeek in Hillegom. ‘Door deze maatregel zoude de afstand voor den Brievengaarder zoo wel te Hillegom als te Lisse op althans de helft minder worden gesteld’, zo beëindigd Van Rosse zijn begeleidende brief. De uitkomst met betrekking tot dit laatste punt hebben we in het voorgaande reeds vernomen en dat impliceerde dat er niets veranderde…
Het einde van de spoorwegkwestie, 1896
Nog jarenlang bleef het station Veenenburg in functie, totdat de HIJSM van het station af wilde. Het kwam aan op een proces met de familie Leembruggen, die aanspraak bleef maken op de oorspronkelijke overeenkomst van 1842. Laatstgenoemden werden in 1895 in het gelijk gesteld.
Maar de Spoorwegmaatschappij gaf zich niet gewonnen. Ze kwam met het slimme plan om te Hillegom en Halfweg hulpstations te bouwen. Op deze manier zou de trein op een traject van elf kilometer zes maal halt moeten houden. De Minister van Waterstaat, die de dienstregelingen moest goedkeuren, verleende hiervoor niet zijn accoord en veranderde mede op advies van de directie van de HIJSM het ontwerp. Dat hield in dat het station Veenenburg kwam te vervallen. De familie Leembruggen kwam in actie en sleepte de Spoorwegmaatschappij voor de rechtbank. Deze beriep zich echter op de Staat. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam aanvaardde het beroep op overmacht van de Maatschappij en veroordeelde de eiser in de kosten. Zo kwamen er in Hillegom en Halfweg nieuwe stations.
Naschrift
De politiek is en blijft echter een uiterst veranderlijk fenomeen. Zo werd in augustus 1896 een openbare vergadering gehouden van het Lissese gemeentebestuur. Er was hun medegedeeld dat het station Veenenburg zou worden opgeheven en in plaats daarvan te Hillegom en Lisse nieuwe halteplaatsen zouden komen. Men zou verwachten dat deze nieuwe situatie hartelijk bij het gemeentebestuur zou worden verwelkomd. Maar niets is minder waar. De vergadering nam een motie aan, waarin men zijn ongenoegen te kennen gaf. De opheffing van station Veenenburg zou een ramp wezen voor de gemeente Lisse, die daardoor in haar handelsverkeer gevoelig werd getroffen. Er werd dus een commissie in het leven geroepen die met betrekking tot dit punt in onderhandeling moest gaan treden met de betrokken autoriteiten. Het haalde echter niets uit en zo geschiedde het dat op 1 oktober 1896 de treinen geen halt meer hielden op station Veenenburg, maar – voor het eerst in 54 jaar – doorreden. En dat was tevens het einde van een langslepende kwestie.
Dienstregeling van de Hollandsche IJzeren Spoorweg, 1846. Uit: Hulkenberg (1989), p. 82.
Bronnen
Gemeentearchief Lisse inv.nrs. 513, 655.
‘De Lissese spoorwegkwestie’, in: A.M. Hulkenberg, Lisse rommeling (Lisse, tweede druk 1989), pp. 77-83.
A.M. Hulkenberg, ‘Keukenhof’, Hollandse Studiën 7 (Dordrecht 1975), pp. 157-159.